Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||
Herman Simissen
| |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Wrijvend over een potscherfIn de postuum uitgegeven tekst van een reeks colleges over filosofie van de geschiedenis geeft Collingwood een beschrijving van de vorming tot archeoloog. Kenmerkend voor dit vak is, schrijft hij, dat het maar in zeer beperkte mate uit boeken kan worden geleerd. Wie zich in dergelijke disciplines wil bekwamen, doet er daarom goed aan zich als leerling aan te sluiten bij een erkend meester in het vak: archeologie leert men vooral in de praktijk, door het persoonlijke, mondelinge onderricht van een vakman. Collingwood vergelijkt de vorming tot archeoloog met het middeleeuwse gildensysteem: ook daarin bekwaamde een leerling zich in een ambacht doordat hij in de praktijk werd opgeleid door een meester. Alleen een archeoloog die zo, in de praktijk, is opgeleid kan, wrijvend over een potscherf, zeggen dat zij aanvoelt alsof zij afkomstig is uit een bepaalde periode - dat is vakkennis die niet uit boeken kan worden geleerdGa naar eind[2]. | |||||||
‘Mijn eerste en beste leraar’Wat Collingwood in algemene zin opmerkt over de vorming tot archeoloog, kan ook worden gelezen als een beschrijving van de wijze waarop hij zelf in dit vak is ingewijd. In zijn autobiografie schrijft hij dat hij niet zou willen beweren dat zijn eerste bezoek aan een moderne opgraving hem op het spoor van de archeologie heeft gezet: hij was drie weken oud, toen hij in een timmermanstas werd meegenomen naar een opgraving die zijn vader William Collingwood uitvoerde bij Hardknot Castle, een Romeins fort in het noordwesten van EngelandGa naar eind[3]. Maar het is onmiskenbaar zijn vader geweest die hem met de archeologie liet kennismaken, zijn belangstelling voor dit vak stimuleerde en hem de grondbeginselen ervan bijbracht.
R.G. Collingwood (1926)
William Gershom Collingwood (1854-1932), zoon van een landschapsschilder, was ook zelf kunstschilder van beroep - zij het niet met veel succes -, maar hij geniet toch | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
vooral bekendheid als de secretaris en eerste biograaf van de kunstenaar, kunstcriticus en sociaal theoreticus John Ruskin (1819-1900). William Collingwood maakte tijdens zijn studie in Oxford kennis met Ruskin, waar deze in 1869 was aangesteld als Slade Professor of Fine Arts; Ruskin beschouwde hem als een van zijn beste en meest dierbare studenten. Ook na het afstuderen van William Collingwood bleven zij contact houden: William Collingwood logeerde geregeld bij Ruskin in het Lake District, en vanaf 1881 tot aan zijn huwelijk verbleef hij in diens huis als zijn assistent en secretaris. In 1882 vergezelde hij Ruskin op een reis naar Zwitserland. Ook nadat hij in 1883 in het huwelijk was getreden met Edith ‘Dorothy’ Isaac (1857-1928) bleef William Collingwood nauw betrokken bij leven en werk van Ruskin; in 1891 verhuisde hij zelfs met zijn vrouw en kinderen naar Coniston, om dichter bij zijn leermeester te wonen. In de jaren negentig van de negentiende eeuw bezorgde William Collingwood verschillende uitgaven van het werk van Ruskin, zowel poëzie als essays. In 1893 publiceerde hij zijn biografie van Ruskin, en al weigerde hij na diens dood mee te werken aan de uitgave van diens werken in de Ruskin Library Edition - hij verweet de erfgenamen van Ruskin dat deze uitgave alleen werd ingegeven door winstbejag -, hij was wel verantwoordelijk voor de organisatie van verschillende tentoonstellingen met werk van Ruskin. Ondanks dit alles zou men William Collingwood ernstig tekort doen wanneer men ervan uit zou gaan dat zijn betekenis alleen bestaat uit zijn betrokkenheid bij Ruskin. William Collingwood was ook de auteur van zeven literaire werken - poëzie en fictie -; van archeologische en historische studies; van vertalingen uit het Grieks, (Oud-)IJslands, Frans en Duits; en van meer dan honderd artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Vanuit zijn belangstelling voor de geschiedenis van het Lake District sloot hij zich in 1887 aan bij de Cumberland and Westmorland Antiquarian and Archaeological Society. In 1900 werd hij eindredacteur van de Transactions van dit genootschap. Hij publiceerde niet alleen zelf veelvuldig in dit blad, maar was vanuit zijn functie als geen ander op de hoogte van de stand van het archeologisch en historisch onderzoek in de regio. Zijn eigen belangstelling ging vooral uit naar de Scandinavische invloeden in Groot-Brittannië. Hij schreef niet alleen een overzichtswerk over deze periode, Scandinavian Britain (1908), maar ook twee historische romans die zich in deze tijd afspelen, Thorstein of the Mere (1895) en The Bondswoman (1896). Ook schreef hij geregeld verslagen van opgravingen van Romeinse bouwwerken. In 1897 maakte William Collingwood een studiereis naar IJsland, waar hij onderzoek deed naar de locaties waar de saga's zich afspelen. Een beschrijving van dit onderzoek, geïllustreerd met aquarellen die William Collingwood ter plekke maakte, werd in 1969 in IJsland gepubliceerd. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
William Collingwood gaf zijn kinderen een niet alledaagse opvoeding, ten dele overigens uit geldgebrek. Hij stuurde zijn drie dochters en zoon niet naar school, maar verzorgde samen met zijn vrouw zelf hun onderwijs. In zijn autobiografie vertelt R.G. Collingwood dat hij doorgaans 's morgens enkele uren les kreeg, terwijl hij 's middags zijn eigen belangstelling kon volgen, daarbij soms geholpen door zijn vader. Door toedoen van zijn vader leerde hij vanaf zijn vierde Latijn, en vanaf zijn zesde Grieks. Maar niet alleen aan de intellectuele, ook aan de kunstzinnige vorming werd veel aandacht besteed: beide ouders onderrichtten hun kinderen in tekenen en schilderen, Dorothy Collingwood-Isaac, zelf een begenadigd pianiste, ook in muziek. De band tussen R.G. Collingwood en zijn ouders was zeer hecht: toen hij op zijn dertiende voor het eerst naar school ging - eerst een jaar naar de kostschool Grange, vervolgens naar Rugby; het schoolgeld werd, totdat hem vanwege zijn goede prestaties een beurs werd toegekend, betaald door een welgestelde vriend van de familie -, schreef hij zijn ouders vrijwel dagelijks een brief. In deze tijd mocht hij tijdens schoolvakanties met zijn vader mee naar opgravingen, niet alleen om toe te kijken, maar om daadwerkelijk aan de werkzaamheden deel te nemen. Over de betekenis van William Collingwood voor de intellectuele ontwikkeling van zijn zoon schrijft de Amerikaan William M. Johnston in zijn boek The formative years of R.G. Collingwood met recht: ‘R.G. Collingwood heeft het ideaal van een veelzijdig intellectueel leven niet verzonnen; hij heeft het geërfd’Ga naar eind[4]. R.G. Collingwood was zich de betekenis van de invloed van zijn vader bewust, en erkende die ten volle - niet voor niets droeg hij zijn boek Speculum Mentis op ‘aan mijn eerste en beste leraar in kunst, godsdienst, wetenschap, geschiedenis en filosofie’Ga naar eind[5]. | |||||||
Een school in stand houdenWilliam Collingwood was niet alleen lid van de Cumberland and Westmorland Antiquarian and Archaeological Society, maar ook van het Cumberland Excavation Committee. Van beide organisaties was ook F.J. Haverfield lid. Francis John Haverfield (1860-1919) was na een studie in Oxford werkzaam als leraar op Lancing College, in Sussex. In zijn vrije tijd deed hij onderzoek, aanvankelijk naar uiteenlopende onderwerpen, maar in navolging van de beroemde Duitse historicus Theodor Mommsen (1817-1903), voor wiens werk hij grote bewondering had, richtte Haverfield zijn aandacht meer en meer op de Romeinse tijd - in het bijzonder op Groot-Brittannië in die tijd -, en op Romeinse inscripties. Tijdens een van zijn reizen naar het Europese continent maakte Haverfield kennis met Mommsen, en deze nodigde hem uit een bijdrage te leveren aan het Corpus inscriptionum Latinarum. Dit beoogde een zo compleet mogelijke be- | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
schrijving van de Latijnse inscripties uit de Romeinse tijd, een bronnenuitgave ter bestudering van de Romeinse Oudheid. In 1847 was op initiatief van Mommsen een groep wetenschappers begonnen met deze publicatie. Mommsen vroeg Haverfield zorg te dragen voor de noodzakelijke correcties op en aanvullingen bij het deel over Romeinse inscripties in Groot-Brittannië, deel VII, Inscriptiones Britanniae Latinae, waarvan in 1873 de eerste druk was verschenen. Deze uitnodiging leidde tot twee delen Additamenta van de hand van Haverfield, gepubliceerd in respectievelijk 1892 en 1913. Vanwege zijn groeiende reputatie als oudheidkundige werd Haverfield in 1892 gevraagd terug te keren naar Oxford, waar hij als onderzoeker en tutor aan Christ Church College ging werken. In 1907 werd hij benoemd tot Camden Professor in de oude geschiedenis aan de universiteit van Oxford. Na deze benoeming nam zijn wetenschappelijke invloed in zijn geboorteland verder toe, en ook in het buitenland genoot hij veel respect. Aan het einde van 1915 werd Haverfield getroffen door een beroerte - vaak in verband gebracht met de spanningen die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht -, waarvan hij maar ten dele herstelde. Hij overleed plotseling op 1 oktober 1919. De betekenis van Haverfield voor de ontwikkeling van de kennis over Groot-Brittannië in de Romeinse tijd kan nauwelijks worden overschat. Toen hij, geïnspireerd door het voorbeeld van Mommsen, begon met zijn studie van deze periode, was dit onderwerp nog vooral de liefhebberij van goedwillende amateurs; aan het einde van zijn leven stond de kennis van deze periode op een in vergelijking met andere Europese landen zeer hoog wetenschappelijk niveau. Haverfield had in deze ontwikkeling onmiskenbaar een bijzonder groot aandeel gehad: door zijn eigen onderzoek, waarvan naast zijn aanvullingen op het Corpus inscriptionum Latinarum zijn Romanisation of Roman Britain (1905) en het postuum uitgegeven The Roman occupation of Britain (1924) de belangrijkste neerslag vormen, maar ook omdat hij een bron van inspiratie en een voorbeeld voor andere onderzoekers was. Nadat R.G. Collingwood in 1908 werd ‘vrijgelaten’ uit Rugby, ging hij Literae Humaniores - een opleiding die bestond uit klassieke taal- en letterkunde, oude geschiedenis en filosofie - studeren aan University College in Oxford, niet toevallig het college waar ook zijn vader had gestudeerd. Vanaf 1910 volgde hij ook les bij Haverfield, immers een bekende van zijn vader. Haverfield was al snel overtuigd van de capaciteiten van de jonge Collingwood, en vertrouwde hem de leiding toe over de opgraving van het Romeinse fort bij Ambleside, in het noordwesten van Engeland. Het eerste verslag van deze opgravingen werd door Haverfield en Collingwood samen geschreven. Onder leiding van Haverfield ontwikkelde Collingwood zijn kennis van de theorie en praktijk van het archeologisch onderzoek verder. Hij beschouwde Haverfield als een voorbeeld, | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
aan wiens werk hij veel van zijn inzichten in de geschiedenis van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd had ontleend; hij had echter ook veel geleerd van de gesprekken die hij met Haverfield had gevoerd. Hij droeg zijn boek Roman Britain (1923) - gebaseerd op een reeks lezingen uit 1921, die tot doel hadden een breed publiek dat niet bekend was met dit onderwerp er een eerste kennismaking mee te bieden - dan ook op aan de nagedachtenis van HaverfieldGa naar eind[6]. Bij het overlijden van Haverfield in 1919 voelde Collingwood zich moreel verplicht, diens werkzaamheden voort te zetten. Van de leerlingen die Haverfield in Oxford had opgeleid, was hij de enige die nog in leven was: de anderen waren gesneuveld in de Eerste Wereldoorlog. - Collingwood zelf werkte tijdens deze oorlog, overigens net als zijn vader, in Londen voor de Inlichtingendienst van de marine. - Juist daarom voelde hij zich geroepen, de ‘Oxford school of Romano-British studies’ in stand te houden, enerzijds door eigen onderzoek, anderzijds door het opleiden van een nieuwe generatie archeologen en historici. Een van de taken die hem zo ten deel viel, was het publiceren van een jaarlijks overzicht van nieuw ontdekte Latijnse inscripties in Groot-Brittannië; Haverfield was er in 1914 mee begonnen, en de reeks wordt tot op heden voortgezet. Ook had Haverfield het plan opgevat, een nieuwe uitgave van deze inscripties te maken, een sterk verbeterde en vermeerderde versie van het deel over Groot-Brittannië in het Corpus inscriptionum Latinarum. Haverfield had Collingwood gevraagd hem daarbij te assisteren; zijn bedoeling was van elke inscriptie een tekening in de uitgave op te nemen - dit niet in de laatste plaats omdat hij de overtuiging had dat de fotografie niet kon voldoen aan de eisen die hij aan dergelijke afbeeldingen stelde -, en Collingwood werd, omdat hij een uitstekend tekenaar was, de taak toebedacht deze tekeningen te maken. Na de dood van Haverfield nam Collingwood de verantwoordelijkheid voor deze uitgave op zich, waarbij hij het gevoel had dat hij niet zozeer een hulpmiddel voor toekomstig onderzoek ontwikkelde als wel een monument voor het verleden opwierp, ‘voor de grote geesten van Mommsen en Haverfield’Ga naar eind[7]. In zijn vakanties reisde hij door heel Groot-Brittannië om tekeningen van de inscripties te maken; in later jaren - toen zijn gezondheid verslechterde - werd hij daarbij geassisteerd door de classicus R.P. Wright. Na het overlijden van Collingwood in 1943 zette Wright op zijn beurt de werkzaamheden voort, en uiteindelijk werd The Roman inscriptions of Britain vanaf 1965 gepubliceerdGa naar eind[8]. | |||||||
Schatgraver of wetenschapper?In het laatste kwart van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw stond de archeologie in de belangstelling van een breed | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
publiek. Deze interesse kwam op met de opgravingen van de van oorsprong Duitse, maar tot Amerikaan genaturaliseerde zakenman Heinrich Schliemann (1822-1890). Nadat hij zijn fortuin had gemaakt, wijdde Schliemann zich aan een al langer gekoesterd ideaal: de geloofwaardigheid van zijn geliefde Homerus bewijzen. Vanaf 1870 zocht hij in Hissarlik (Turkije) naar Troje; zijn zoektocht was de eerste archeologische opgraving die door een groter publiek werd gevolgd. Door de spectaculaire vondsten die Schliemann deed, nam de belangstelling voor de archeologie verder toe. hi het spoor van de opgravingen van Schliemann trokken ook die van bijvoorbeeld generaal Augustus Pitt-Rivers (1827-1900), vanaf 1880 in met name Wiltshire in Groot-Brittannië, van William Flinders Petrie (1853-1942), in dezelfde tijd in Egypte, en van Arthur Evans (1851-1941), vanaf 1900 op Kreta, veel aandacht. R.G. Collingwood was niet onverdeeld gelukkig met die brede belangstelling voor de archeologie. Een van de gevolgen ervan was immers dat allerlei ‘schatgravers’ op eigen houtje opgravingen gingen doen, terwijl hij juist een wetenschappelijke archeologie voorstond. Aan zijn criteria voor wetenschappelijkheid voldeden zelfs de voornoemde archeologen - toch beschouwd als grootheden in de geschiedenis van hun vak! - niet. In zijn autobiografie vatte hij de principes samen die naar zijn overtuiging de grondslag van een wetenschappelijke archeologie vormenGa naar eind[9]. Zijn leermeester Haverfield en diens collega's in het Cumberland Excavation Committee - onder wie William Collingwood - werkten volgens deze principes, maar hadden deze nooit op schrift gesteld. Juist vanwege zijn scholing als filosoof was Collingwood bij uitstek degene die deze principes kon verwoorden. Een eerste principe is, aldus Collingwood, dat een opgraving alleen zou moeten worden ondernomen vanuit een specifieke probleemstelling: een opgraving dient erop gericht te zijn, het antwoord op een bepaalde vraag te geven. Een archeoloog dient daarom precies te kunnen aangeven waarom hij een bepaalde opgraving uitvoert. Een dergelijke benadering wijkt sterk af van wat onder veel archeologen, onder wie volgens Collingwood bijvoorbeeld Pitt-Rivers, gebruikelijk was. Zij zochten een locatie uit, en begonnen een opgraving vanuit de gedachte: ‘wat kunnen we over deze plaats te weten komen?’. Een dergelijke vraag is, volgens Collingwood, niet specifiek genoeg. Variërend op het bekende dictum van Lord Acton (1834-1902) over de geschiedwetenschap - ‘Bestudeer problemen, geen tijdperken!’ - hield hij archeologen voor: ‘Bestudeer problemen, geen plaatsen!’. Hij benadrukte het belang van dit principe niet in de laatste plaats ook omdat een van de resultaten van opgravingen is dat bewijsmateriaal voor toekomstig onderzoek wordt vernietigd. Een voorbeeld daarvan, overigens niet door hem genoemd, vormen de opgravingen van Schliemann: bij het zoeken naar het Troje van | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Homerus vernietigde hij de nederzettingen die in de loop van de tijd daarboven waren gebouwd op dezelfde locatie. De benadering van Collingwood kreeg onder archeologen bekendheid als het ‘selectief uitgraven’: gericht opgraven om een vraag te beantwoorden, zo veel mogelijk zonder ander bewijsmateraal voor toekomstig onderzoek te vernietigen. Een tweede principe van de wetenschappelijke archeologie is volgens Collingwood, dat alle bestudeerde objecten moeten worden begrepen vanuit het doel dat zij dienen. De objecten die een archeoloog bestudeert zijn gemaakt door mensen; bij ieder object dient de archeoloog zich af te vragen, met welk doel dit object werd gemaakt, en of het aan dit doel beantwoordde. Archeologisch bewijsmateriaal is daarmee een van de vormen van bewijsmateriaal op grond waarvan vragen over het verleden kunnen worden beantwoord. Het derde en laatste principe dat Collingwood noemt, is dat geen enkel historisch vraagstuk kan worden bestudeerd zonder dat de geschiedenis van dat probleem in het onderzoek wordt betrokken. Het heeft geen enkele zin te schrijven over een historisch vraagstuk, wanneer men niet weet wat andere auteurs over datzelfde probleem hebben geschreven. Collingwood karakteriseerde de werkwijze op basis van deze principes als de ‘baconiaanse benadering’ in archeologie en geschiedschrijving. Zoals de Engelse staatsman en geleerde Francis Bacon (1561-1626) had gesteld dat natuurwetenschappers alleen antwoorden op hun vragen krijgen wanneer zij de natuur door experimenten tot spreken dwingen, zo moeten volgens Collingwood ook archeologen en historici dat met hun bewijsmateriaal doen. Een historicus dient dus niet zonder meer te vertrouwen op wat, bijvoorbeeld, Caesar schrijft over zijn invasie van Groot-Brittannië in 55 v. Chr., maar proberen aan het betoog van Caesar, door gericht vragen te stellen - en door verbanden te leggen met ander, geschreven en ongeschreven, bewijsmateriaal - die kennis te ontlenen die hij zoekt. Uitgangspunt is, met andere woorden, niet wat Caesar wil vertellen, maar wat de historicus wil weten. Alleen wanneer geschiedschrijving en archeologie volgens deze baconiaanse benadering werken, zijn zij daadwerkelijk wetenschappelijke geschiedschrijving en wetenschappelijke archeologie. | |||||||
De Muur van HadrianusEen van de onderwerpen uit de geschiedenis van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd waartoe R.G. Collingwood zich in het bijzonder aangetrokken voelde, was de Muur van Hadrianus. Deze Muur wordt, zo stelde hij in de gids tot de Muur die hij voor een breed publiek van | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
belangstellenden schreef, ‘al drie eeuwen en langer beschouwd als één van de meest opmerkelijke dingen op de Britse eilanden’Ga naar eind[10]. Toen hij deze gids in 1927 publiceerde, karakteriseerde hij zichzelf in de inleiding als ‘iemand die de Muur en zijn problemen vijftien jaar nogal van dichtbij heeft bestudeerd’Ga naar eind[11]. De neerslag van deze langdurige studie wordt niet alleen gevormd door A guide to the Roman Wall, maar ook door verschillende artikelen die hij over de Muur van Hadrianus publiceerde - deels oorspronkelijke artikelen, deels ook artikelen waarin hij de resultaten van de opgravingen door anderen in een overzicht samenvatte. Zelf heeft Collingwood maar één opgraving bij de Muur van Hadrianus uitgevoerd. Desondanks geven de artikelen die hij over de Muur schreef een goed beeld van de wijze waarop hij zijn opvattingen over wetenschappelijke archeologie in praktijk bracht; hoe hij gerichte vragen over de Muur van Hadrianus probeerde te beantwoorden door verschillende soorten bewijsmateriaal met elkaar in verband te brengen.
De Muur van Hadrianus
| |||||||
Geschiedenis van het probleemZoals opgemerkt, was een van de principes die volgens Collingwood ten grondslag liggen aan een wetenschappelijke geschiedschrijving en een wetenschappelijke archeologie, dat de geschiedenis van een probleem wordt betrokken in pogingen dat probleem op te lossen. Zelf schreef hij dan ook een artikel, ‘Hadrian's Wall: a history of the problem’Ga naar eind[12], | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
waarin hij een overzicht schetste van de belangrijkste opvattingen die over de Muur van Hadrianus waren ontwikkeld, en dan met name over de vraag wie verantwoordelijk was voor de bouw van de muur. Vanaf de Oudheid - Collingwood begint zijn overzicht met de Romeinse geschiedschrijver Cassius Dio (ca. 150-235) - bestonden hierover twee concurrerende opvattingen: de bouw van de muur werd door sommige auteurs toegeschreven aan Hadrianus, keizer van het Romeinse Rijk van 117 tot 138, door anderen aan Septimius Severus, keizer van 193 tot 211. In zijn artikel inventariseert Collingwood de argumenten die voor de beide opvattingen worden aangevoerd. Met name analyseert hij, of en in hoeverre de verschillende opvattingen worden weerlegd dan wel bevestigd door archeologisch onderzoek; maar hij onderzoekt ook de historische traditie op haar consistentie. Hij laat zien dat de idee dat de historische traditie veeleer spreekt ten gunste van de opvatting dat Severus de muur liet bouwen, misplaatst is. Weliswaar zijn er meer klassieke auteurs die deze idee naar voren brengen, maar zij baseren zich uiteindelijk op één en dezelfde bron. Pas met de opkomst van de wetenschappelijke archeologie is een doorbraak in de controverse mogelijk geworden. F.J. Haverfield verrichtte, aldus Collingwood, baanbrekend onderzoek naar de muur, maar trok de verkeerde conclusies uit wat hij ontdekte: ook Haverfield schreef de bouw van de muur nog toe aan Severus. Maar in aansluiting bij het onderzoek van Haverfield konden de archeologen F.G. Simpson en John Gibson door opgravingen die zij vanaf 1911 bij de muur verrichtten, definitief bewijzen dat de muur door Hadrianus werd gebouwd, onder meer doordat zij bij fundamenten van de muur munten uit de tijd van Hadrianus vonden. Vervolgens konden zij ook vaststellen wat de rol van Severus was geweest: deze had opdracht gegeven tot omvangrijke herstelwerkzaamheden aan de muur. | |||||||
Het doel van de muurEen van de andere principes die Collingwood benoemde als grondslag voor een wetenschappelijke archeologie, is dat de bestudeerde objecten worden begrepen vanuit het doel dat zij dienen. Met betrekking tot de Muur van Hadrianus is de vraag naar zijn doel echter verrassend weinig gesteld, zo merkt hij op in zijn artikel ‘The purpose of the Roman Wall’Ga naar eind[13]. Dit komt wellicht daaruit voort, dat spontaan wordt aangenomen dat de Muur het karakter had van een vestingwerk, dat niet alleen de grens van het Romeinse Rijk aangaf maar ook diende om indringers buiten dat Rijk te houden - naar analogie van vestingwerken die sinds de Middeleeuwen in de westerse wereld gebruikelijk zijn. Maar bij nader inzien is het, aldus Collingwood, heel onwaarschijnlijk dat de Muur dit doel had. Hij geeft drie argumenten voor deze stelling. In de eerste | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
plaats wijst hij erop dat de Muur niet geschikt is als vestingwerk: de Muur is te smal - vechtende soldaten zouden elkaar in de weg lopen. Ten tweede zijn de wapens van Romeinse legionairs onge-schikt voor het vechten vanaf een muur - als zij hun speren vanaf de Muur naar een vijand zouden hebben gegooid, zouden zij daarna werkloos moeten wachten tot de vijand dicht genoeg was genaderd voor een gevecht met het korte Romeinse zwaard. De gebruikelijke strategie van de Romeinen was dan ook de confrontatie in open terrein te zoeken, en niet vanaf een muur te vechten. Ten slotte wijst niets in de constructie van de Muur erop dat hij was ontworpen om te worden gebruikt door artillerie. Als de Muur dus geen vestingwerk is, waartoe diende hij dan wel? Collingwood brengt de hypothese naar voren dat de Muur van Hadrianus diende als een verhoogd pad voor schildwachten, en werd gebruikt om mogelijke indringers tijdig te signaleren - zodat zo nodig troepen uit nabijgelegen forten konden worden opgeroepen om de strijd al vóór de Muur aan te gaan. Bovendien vormde de Muur een hindernis voor smokkelaars, en anderen die onopgemerkt de grens zouden willen passeren. Aan deze opvatting voegde hij een hypothese toe voor nader onderzoek: als hij gelijk zou hebben, zou het in de lijn der verwachting liggen dat langs de Engelse westkust, ten zuiden van de Muur, dit systeem zou zijn voortgezet met wachttorens. Nader onderzoek wees uit dat die torens zich daar inderdaad bevonden. De opvatting van Collingwood over het doel van de Muur van Hadrianus wordt nog altijd algemeen aanvaardGa naar eind[14].
Kaft van A guide to the Roman Wall, met een tekening van R.G. Collingwood zelf
| |||||||
‘Mijlpalen op de weg van kennis’Hoe werden en worden de werkzaamheden van R.G. Collingwood met betrekking tot Groot-Brittannië in de Romeinse tijd gewaardeerd? Na zijn overlijden in 1943 hebben verschillende archeologen zich uitgesproken over zijn verdiensten als archeoloogGa naar eind[15]. Hun oordeel komt opvallend | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
overeen. Algemeen wordt Collingwood hogelijk geprezen om zijn bijdragen aan de theorie van de archeologie: zijn belangrijkste verdienste is, dat hij heeft geprobeerd de grondslagen te formuleren voor een werkelijk wetenschappelijke archeologie. De opvattingen die hij daarover heeft ontwikkeld zijn nog altijd waardevol en actueel. Ten aanzien van zijn praktische werk als archeoloog is het oordeel kritischer. Zijn vermogen tot het stellen van zinvolle vragen, het formuleren van hypotheses en het met elkaar in verband brengen van inzichten uit archeologisch en historisch onderzoek worden nog steeds zeer gewaardeerd. Anderzijds wordt zijn neiging, als hij eenmaal een hypothese had opgesteld enkel nog de bevestiging daarvan terug te vinden in zijn opgravingen - waarbij hij te weinig of zelfs geen oog had voor wat zijn hypothese ontkrachtte - sterk bekritiseerd. Maar ook warmeer hij daardoor soms aantoonbaar verkeerde conclusies trok, zijn veel van met name de vroege archeologische studies van Collingwood toch ‘mijlpalen op de weg van kennis’Ga naar eind[16] genoemd: juist omdat hij zijn hypotheses en conclusies zo helder verwoordde, en zo duidelijk verantwoordde op grond van welk bewijsmateriaal hij tot zijn inzichten kwam, droegen zij ook wanneer zij onjuist waren nog in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van de kennis van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd, omdat zij andere historici en archeologen ertoe uitnodigden met weerleggingen te komen.
Maar niet alleen voor wie belangstelling heeft voor de geschiedenis van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd is het historische en archeologische werk van R.G. Collingwood nog altijd lezenswaardig. Ook voor degenen die eerst en vooral belangstelling hebben voor zijn filosofische opvattingen is dit werk van belang. Er bestaat immers onmiskenbaar een samenhang tussen zijn historische en archeologische werk enerzijds, en zijn filosofische werk anderzijds. Dit blijkt bijvoorbeeld in zijn opvatting over kennis: volgens Collingwood is kennis altijd het antwoord op een vraag. Juist de praktijk van zijn historische en archeologische onderzoek had hem het belang van het stellen van vragen ingeprent. Deze praktijk was ‘het laboratorium van kennis’Ga naar eind[17], waar hij leerde begrijpen wat Bacon had bedoeld toen deze stelde dat kennis voortkomt uit het stellen van de juiste vragen in de juiste volgorde. Pas toen hij dit zelf ondervond in de praktijk van zijn historisch en archeologisch onderzoek, wist hij echt wat de opvatting van Bacon inhield, en kon hij zijn uitwerking van deze idee voor de geschiedwetenschap en de archeologie ontwikkelen. Juist nu de belangstelling voor deze filosofische inzichten groeit, mag dit ‘laboratorium’ niet in vergetelheid raken. | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
Literatuur
|
|