Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Streven april 2006 | |
[pagina 291]
| |
Georges De Schrijver
| |
Ontwikkelingsideologie en de schaduwzijden ervanNa de Tweede Wereldoorlog lanceerden de Verenigde Staten in Europa en Japan het Marshallplan om de communistische dreiging af te weren. Tegelijkertijd maakte de regering van de Verenigde Staten zich zorgen over de ontwikkeling in derdewereldlanden, want zonder technische vooruitgang zou de armoede in deze landen voortduren, waardoor zij geneigd zouden zijn te kiezen voor het communistische blok. Tegen deze achtergrond begonnen de Verenigde Naties vanaf 1947, via de Economische en Sociale Raad, met het uitwerken van plannen en strategieën: ‘In deze tijd had het begrip ontwikkeling betrekking op alle aspecten van de samenleving. Het omvatte landbouwhervormingen, planning, | |
[pagina 292]
| |
het verkleinen van maatschappelijke ongelijkheid. Dit vereiste de vorming van een moderne staat, een effectieve regering’Ga naar eind[1]. Om deze overgang van een semi-feodale naar een moderne staat mogelijk te maken, besloten de Verenigde Naties experts naar deze landen te sturen. Zij legden een missionaire ijver aan de dag: het was hun missie ‘achtergebleven’ landen naar de gestage economische en maatschappelijke vooruitgang te leiden die de ontwikkelde landen al hadden bereikt. Daarbij kwam dat de Amerikaanse president Harry Truman achter het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties stond. Hij zag daarin een mogelijkheid ‘het Amerikaanse maatschappelijke en culturele systeem te propageren door het verspreiden van de kennis en technieken die het laten functioneren’Ga naar eind[2]. In 1961 kondigde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, op initiatief van president John Kennedy, het ‘Eerste Ontwikkelingsdecennium’ af. Dit zou worden gekenmerkt door de bevordering van snelle industrialisering, het ontwikkelen van veelzijdiger economieën en van marktgerichte landbouwproductie. Sindsdien werden de ontwikkelingslanden beoordeeld op de groei van het Bruto Nationaal Product (BNP). Men verwachtte dat aan het einde van dit decennium een gemiddelde jaarlijkse groei van vijf procent van het BNP kon worden bereikt, vooropgesteld dat de plaatselijke regeringen een klimaat konden bieden dat buitenlandse investeerders zou aantrekken. Ondertussen ontwikkelde de sociale en culturele tak van de Verenigde Naties, de UNESCO, plannen voor maatschappelijke en culturele veranderingen die verwezenlijkt zouden moeten worden door middel van scholing, gezondheidszorg, en het ontwerp van een systeem van sociale zekerheid. Het probleem was echter, hoe kon worden verzekerd dat de maatschappelijke en culturele ontwikkeling in hetzelfde tempo zouden verlopen als de economische ontwikkeling, klaarblijkelijk het eerste doel van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties. Bovendien werden brandende kwesties als het afbrokkelen van traditionele gebruiken en gemeenschapsbanden als gevolg van de snelle modernisering systematisch naar de marge verbannen. Tegen deze achtergrond bracht de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1969 een ‘Verklaring over maatschappelijke vooruitgang en ontwikkeling’ uit. Deze bevat briljante ideeën. Zij brengt ‘een catalogus van projecten, van het bieden van gratis gezondheidszorg voor de hele bevolking tot het opzetten van crèches voor kleine kinderen om werkende ouders te ondersteunen, daarbij inbegrepen een groot aantal maatregelen ten behoeve van onderwijs en beroepsopleidingen’Ga naar eind[3]. Maar het blijft bij aanbevelingen voor de plaatselijke regeringen, zonder voorzieningen voor de financiering. Het ‘Eerste Ontwikkelingsdecennium’ was rijk aan goedbedoelde verklaringen, maar na enige tijd moesten de | |
[pagina 293]
| |
Verenigde Naties het hele ontwikkelingsprogramma in handen geven van sterke financiële instellingen als de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldhandelsorganisatie (WHO), en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Deze organisaties richtten zich meer op de economische dan op de maatschappelijke ontwikkeling. Toch had deze verklaring één groot voordeel: zij bracht de tegenstelling tussen zuiver economische ontwikkeling - die in het beste geval de hogere lagen van de bevolking zou baten - en een meer omvattende benadering die sociale ontwikkeling voor de hele bevolking zou inhouden - en die gezondheidszorg, scholing en het voorzien in de eerste levensbehoeften zou omvatten - scherp aan het licht. Deze tegenstelling zou nog duidelijker blijken vanaf het moment dat het IMF en de Wereldbank voorwaarden begonnen te stellen aan landen die geld wilden lenen. Deze voorwaarden weerspiegelen de ideologie van de vrije markt. Op de eerste plaats moet de staat afzien van niet-noodzakelijke uitgaven voor maatschappelijke dienstverlening, werkloosheidsuitkeringen, pensioenen, gezondheidszorg en scholing. Uitgaven daarvoor moeten beperkt blijven (want in de mate waarin de staat optreedt als de grote weldoener, zo heet het, wordt luiheid bevorderd, en dat leidt tot een aantasting van een klimaat van vrije onderneming, vrije handel en concurrentie tussen de burgers). En op de tweede plaats zouden, om de economie te stimuleren, vrije geldstromen en directe buitenlandse investeringen onbeperkt moeten worden toegelaten. Een versterkte geldstroom komt voort, zo meent men, uit onbeperkte vrijhandel, drastische privatisering van staatsdiensten en uit het afschaffen van regels in tot dusver gesloten economieën. Een groot aantal groepen heeft geprotesteerd tegen deze gang van zaken. Eén ervan is ‘Global Exchange’, dat in 2001 een brief publiceerde, getiteld ‘Hoe het IMF en de Wereldbank de democratie ondermijnen en mensenrechten uithollen’. Hierin kan men lezen: ‘In tal van landen in de hele wereld hebben het IMF en de Wereldbank het “recht op sociale zekerheid” geschonden. Deze instellingen hebben landen met schulden gedwongen uitgaven voor gezondheidszorg, onderwijs en andere openbare diensten te verminderen. Zij hebben druk uitgeoefend op arme landen om hun eigen burgers het gebruik van openbare scholen en openbare ziekenhuizen in rekening te brengen. En zij hebben deze landen gevraagd hun lonen laag te houden, een beleid dat gewone burgers schaadt maar multinationals baat. Door landen over te halen tot een dergelijk beleid hebben het IMF en de Wereldbank niet alleen de rechten van gemeenschappen op sociale zekerheid bedreigd, maar ook de democratische systemen van deze landen ondermijnd [...]. Zo gauw ambtenaren zich meer zorgen maken over wat Wall Street ervan zal vin- | |
[pagina 294]
| |
den, dan wat de eigen bevolking ervan vindt, wordt de democratie verstoord’Ga naar eind[4]. In deze reactie wordt de dubbelzinnigheid aangeklaagd die eigen is aan het woord ‘ontwikkeling’. Ontwikkeling staat enerzijds voor een proces van financiële transacties waardoor plaatselijke industrie wordt opgenomen in de neoliberale wereldmarkt, en waarvan niet alleen de plaatselijke elite en middenklassen profiteren, maar ook internationale investeerders. Anderzijds bestaat ontwikkeling uit financiële hulp die aan de armen wordt gegeven, in de vorm van gezondheidszorg, scholing en andere openbare diensten, om hen boven het niveau van verwerpelijke armoede uit te tillen. De vele auteurs die een ‘post-ontwikkelingsbenadering’ voorstaan, willen deze dubbelzinnigheid uiteen rafelen. Naast deze sociale kwestie bestaat het ecologische vraagstuk, waarvoor mensen in de jaren zeventig aandacht kregen, in het bijzonder nadat de Club van Rome in 1972 het rapport Grenzen aan de groei publiceerde; een waarschuwing dat bij de huidige groei van de industrialisering de natuurlijke hulpbronnen van de wereld binnen enkele decennia ernstig beschadigd of zelfs onomkeerbaar uitgeput zouden zijn. Sindsdien komen ecologen uit de hele wereld samen om het milieu te beschermen, terwijl economen gingen nadenken over duurzame ontwikkeling, een ontwikkeling die de ecologische structuur van de wereld zoveel mogelijk intact wil laten. Maar hoe is het mogelijk het milieu te behouden en tegelijk door te gaan met het stimuleren van industriële groei in de wereld en dit model te exporteren naar nieuwe opkomende reuzen in Azië en eldersGa naar eind[5]? Vanuit ecologisch perspectief stuit ‘ontwikkeling’ op nog meer afkeuring dan vanuit maatschappelijk perspectief. | |
Post-ontwikkelingsperspectiefVolgens Wolfgang Sachs van het Wuppertal Instituut voor het Klimaat is het hele verhaal van ontwikkeling vanaf de jaren zestig geëindigd in een mislukking. Nooit was de kloof tussen rijke elites en arme massa's - in het Noorden en het Zuiden - zo groot en onoverbrugbaar als nu. En nooit was de aantasting van de ecosystemen van de aarde zo ernstig. Bovendien worden we geconfronteerd met een dilemma waarvan de twee polen zich nauwelijks laten verzoenen: ‘Degene die meer landbouwgrond, energie, huisvesting, diensten of, in het algemeen, koopkracht voor de armen eist, ziet zichzelf staan tegenover degene die de aarde, dieren, bossen, menselijke gezondheid of de atmosfeer wil beschermen. En degene die roept om minder energieverbruik en minder vervoer en zich omwille van het milieu verzet tegen ontbossing en scherp gereglementeerde landbouw ziet zichzelf staan tegenover degenen die aandringen op hun evenredige rechten op de vruchten van de vooruitgang’Ga naar eind[6]. | |
[pagina 295]
| |
Om uit dit dilemma te geraken ziet Sachs maar één oplossing: zoeken naar een ander model van ontwikkeling dat niet noodzakelijk gericht is op groei. Het is waar dat er al een zekere bereidwilligheid bestaat rekening te houden met de gevolgen van voortdurende groei voor toekomstige generaties. Maar er is nog nauwelijks een serieus antwoord gegeven op de gevolgen van een op groei gericht model voor de huidige generaties. In plaats van bedachtzame antwoorden op dit dilemma komen er vooral twee botte reacties op naar voren. Ten eerste krijgen de arme landen in het Zuiden de schuld van hun eigen overbevolking - die noch goed is voor de natuur, noch voor het verspreiden van rechtvaardige verhoudingen (te veel monden zullen een deel van de koek opeisen). En ten tweede vormen de arme massa's een bedreiging voor de eilanden van welvaart in de wereld; daarom verdient het de voorkeur hen van het lijf te houden door strikte regels voor immigratie in de vesting Verenigde Staten of de vesting Europa - ofwel door hen uit te sluiten van de voordelen van de vrije markt waarvoor zij geen koopkracht hebben. Volgens Sachs zijn deze afweerreacties slecht doordacht. Zij verzuimen tot de kern van de zaak door te dringen, want ‘het probleem van de armoede ligt niet in de armoede maar in de rijkdom - en zo ook ligt het probleem van de natuur niet in de natuur maar in de overontwikkeling’. Daarom, concludeert hij, is het noodzakelijk ‘te zoeken naar vormen van welvaart die geen voortdurende groei vergen’Ga naar eind[7]. Als een recent voorbeeld van deze benadering wijst hij op de opstand van de Zapatisten in Chiapas (Mexico). Deze laat zien hoe de strijd voor rechtvaardigheid en de strijd voor het milieu hand in hand kunnen gaan. Want op een gegeven moment accepteerde de inheemse bevolking van Chiapas niet langer dat haar bossen en landerijen werden verwoest door spoorwegen, elektriciteitskabels, vrachtwagens, schepen en vliegtuigen. Zij reageerde krachtig tegen een buitenlandse invasie die olie, stroom, koffie en tabak aan hun moederland onttrok, en hen beroofde van de noodzakelijke ruimte om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Hun lot, voegt Sachs eraan toe, is vergelijkbaar met dat van boeren en landarbeiders, migranten en stammen op alle continenten die het slachtoffer worden van ongeremde economische expansie. Het wordt daarom tijd dat de rijke elites in Noord en Zuid beginnen te beseffen dat wat zij doen neerkomt op roof en plundering, en op de vernietiging van de plaatselijke micro-economieën waarvan de levens en het welzijn van de arme massa's afhangen. Deze rijke elites ‘bezetten vreemde grond om zichzelf te voorzien van tomaten, rijst, voedsel voor vee; zij nemen alle soorten grondstoffen weg, en gebruiken meer van de gemeenschappelijke goederen van de wereld - zoals de oceanen en de atmosfeer - dan hun deel is’Ga naar eind[8]. Soortgelijke klachten kunnen worden gehoord in de geschriften van de Perzische diplomaat Rajid Rahnema, die vele jaren werkte voor de | |
[pagina 296]
| |
UNESCO en voor het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties. In zijn boek Quand la misère chasse la pauvreté maakt hij duidelijk dat in grote delen van de wereld mensen met lage inkomens in waardigheid leven, tot de aanval op hun gebied van de planologen met hun blauwdrukken voor ‘ontwikkeling’ het bestaande evenwicht verstoren en hen blootstellen aan een leven in verschrikkelijke ellende. Hij wijst bijvoorbeeld op duizenden mensen die van hun land in de Narmadavallei werden verdreven omdat de Indiase regering had besloten dammen in de Narmadarivier te bouwen met het oog op irrigatie en elektriciteit, en om water aan de industrie te leveren. Allen raakten ontheemd en moesten zich elders vestigen. Ook geeft hij het voorbeeld van degenen die huisden op de trottoirs van de brede boulevards in Calcutta, die plotseling werden verjaagd uit de schuilplaatsen die zij hadden gemaakt van houtafval en karton, omdat de burgemeester had besloten de stad schoon te maken en de boulevards te herstellen in hun oude koloniale grandeur. Deze mensen raakten ontworteld uit hun ‘natuurlijke’ omgeving en verloren hun bron van levensonderhoud, want degenen die huisden op de trottoirs waren opgenomen in een informele economie die de profeten van de ‘ontwikkeling’ zien noch begrijpenGa naar eind[9]. Volgens Rahnema zijnde ontwikkelingsprogramma's die na de Tweede Wereldoorlog door westerse technocraten werden opgesteld rampzaliger geweest dan alles wat de betreffende landen tijdens het kolonialisme is overkomen. Uiteraard was tijdens het koloniale bewind de westerse homo economicus - die economieën die in de eerste levensbehoeften wilden voorzien wilde vervangen door economieën die eenzijdig waren gericht op het maken van winst - al actief in de landen van de Derde Wereld, maar zijn activiteiten stonden nog ten dienste van het koloniale bestuur dat probeerde zijn politieke macht te vestigen met behulp van de plaatselijke machthebbers en hun maatschappelijke instellingen. In het Britse Rijk bijvoorbeeld zorgde de homo economicus voor de infrastructuur, zoals de aanleg van wegen, het opzetten van plantages en het bouwen van scholen, maar zijn invloed was tamelijk beperkt. Alles wat hij deed viel onder het gezag van de koloniale bestuurders die er ‘in de regel de voorkeur aan gaven de doelstellingen van hun imperium door middel van de plaatselijke instellingen te bereiken in plaats van deze omver te werpen’Ga naar eind[10]. Dit alles verandert na de onafhankelijkheid. Van dan af willen de nieuwe heersers, bevrijd van de voogdij van het politieke kolonialisme, hun landen volledig moderniseren ‘door ontwikkeling’, daarbij gebruik makend van het instrumentarium dat door de kolonisator was ontwikkeld, en van de internationale ontwikkelingsfondsen. Maar om het land te moderniseren moest de homo economicus ‘de instellingen van de plaatselijke bevolking, die hij als nadelig voor economische groei beschouwde’ vernietigen. En hij slaagde erin deze | |
[pagina 297]
| |
vernietiging een bedrieglijk gezicht te geven: ontwikkeling werd voorgesteld als de enige manier waarop in korte tijd de voormalige kolonisator kon worden ingehaald. ‘Homo economicus kwam nu als vriend en redder, als grafdelver van het kolonialisme, die het masker van bevrijding draagt.’Ga naar eind[11] Rahnema is nogal cynisch in zijn commentaren. Hij vergelijkt ontwikkelingsstrategieën met het aids-virus, dat, als het eenmaal het lichaam is binnengedrongen, dragers in de cellen ontwikkelt die het immuunsysteem vernietigen. Tot voor kort, zo legt hij uit, werd de arme in India beschermd door het immuunsysteem van de gemeenschap, waarin eenvoud van het leven, levenslust, economie voor het eigen levensonderhoud en wederzijdse solidariteit de regel waren. Men had nooit het gevoel door de gemeenschap in de steek te worden gelaten, zelfs niet in situaties van financiële nood, en daarom beschouwde niemand zichzelf als ‘arm’ of ‘berooid’. Maar ook dit immuunsysteem is nu geïnfecteerd door het virus van de ‘modernisering’ dat de burgers van de natie op verschillende niveaus binnenkrijgen. Zo is er, op de eerste plaats, de elitaire westerse scholing, die als een schaars goed wordt voorgesteld en daarom door allen wordt nagestreefd. Ten tweede worden verslavende behoeften geschapen: wil de ‘ontwikkelde’ neoliberale vrije markt functioneren, dan moeten er steeds nieuwe producten op de markt worden gebracht en worden gepresenteerd als essentieel voor een goed leven. Dus wordt elk fatsoenlijk gezin geacht een koelkast te bezitten, een televisie, een wasmachine, zelfs een auto. Degenen die niet genoeg koopkracht hebben, beginnen zichzelf te zien als arme, beklagenswaardige wezens die aan hun lot en hun armoede worden overgelaten. Ten derde is er de minachting voor de plaatselijke volkscultuur, die nu door de ‘doelgroepen’ van de ontwikkeling zelf, en niet alleen door hun bestuurders, wordt gezien als de oorzaak van de ‘onderontwikkeling’. Wanneer de infectie ver genoeg is gevorderd, sterft het sociale immuunsysteem af. Individualisme vervangt het leven in gemeenschap; hebzucht vervangt eenvoud; apathie jegens slachtoffers en mensen met pech komt in plaats van wederzijdse hulp. In één woord, zoals Rahnema graag benadrukt, ‘de gemoderniseerde arme’ wordt geboreneGa naar eind[12]. | |
Armoede vanuit het perspectief van de armeRahnema raakt een gevoelige snaar, hoewel hij enigszins geneigd is de solidariteit in volkse samenlevingen te overdrijven. In zijn analyses wordt bijvoorbeeld de kinderarbeid in vaak treurige omstandigheden niet genoemd. Ook dit maakt echter deel uit van de feodale maatschappij die de modernisering wil overwinnen. Maar over het algemeen is zijn benadering van de ontwikkelingsproblematiek zeker prijzenswaardig; zij | |
[pagina 298]
| |
dient echter te worden aangevuld met wat de armen zelf ons te vertellen hebben over hun ervaringen. Hier biedt de studie van de Wereldbank, Voices of the poor (2000)Ga naar eind[13] enig inzicht. Zij put uit interviews met zestigduizend arme mensen in zestig landen en geeft een kroniek van de strijd om het dagelijks bestaan van de armen, en ‘hoe hun levens worden getekend door honger, machteloosheid, maatschappelijke isolatie, corruptie van de staat, ongelijkheid tussen de seksen, en de brutaliteit van plaatselijke ambtenaren’Ga naar eind[14]. De studie werd uitgevoerd op initiatief van James Wolfensohn, de toenmalige president van de Wereldbank, die ontdekte dat grote hoeveelheden ontwikkelingsgeld die in de Derde Wereld werden geïnvesteerd de armen niet werkelijk bereikten. Het ‘doorsijpel’-effect waarop de Wereldbank decennialang had gewed werkte klaarblijkelijk niet, en dat baarde hem zorgen. Volgens de bevindingen van Voices of the poor ‘zijn de heel armen te verdelen in twee grote groepen: de armen van God, een groep die arm is door factoren waarvoor geen duidelijke remedie bestaat - leeftijd, invaliditeit, overlijden van de partner, kinderloosheid. De tweede groep zijn de armen zonder middelen. Tussen de twee uitersten van de rijken en de heel armen bestaat de groep van achtergestelden maar hardwerkenden, de niet zo heel armen, de niet “van hand tot mond”-categorie’Ga naar eind[15]. Deze indeling in categorieën vertelt ons dat armoede een verschijnsel met veel dimensies is. De laatste categorie, de niet zo heel armen, bestaat voornamelijk uit mensen die een inkomen verdienen in de informele economie; zij behoren niet tot degenen die al het geld dat zij op een dag verdienen moeten besteden om te kunnen overleven. Maar als zij of hun kinderen ziek worden, of wanneer zich natuurrampen voordoen als hongersnood, droogte of overstromingen, glijden zij gemakkelijk af naar extreme armoede. Het ongeluk ligt altijd op de loer en kan hard toeslaan, net zoals bij de armen van God: de invaliden, weduwen, ouden van dagen, en wezen. Wat de slechtste categorie betreft, de armen zonder middelen, zij zijn voornamelijk te vinden onder de landloze boeren en dwangarbeiders. De toestand van laatstgenoemden is voornamelijk het gevolg van schulden: omdat zij niet in staat zijn hun schulden af te betalen, zijn zij verplicht jarenlang ‘te werken als bediende in het huis van degenen die hun geld heeft geleend, of als knecht op zijn boerderij of in ander werk’Ga naar eind[16]. In een poging systeem aan te brengen in de oorzaken van armoede noemt Voices of the poor verschillende gebieden waarop behoeftigheid zich kan voordoen, te weten het fysieke, het menselijke, het sociale en de omgeving. Gebrek aan fysieke middelen, zoals bezit of toegang tot land, is een van de oorzaken van armoede op het platteland; gebrek aan menselijke mogelijkheden, zoals gezondheid, lager onderwijs en scho- | |
[pagina 299]
| |
ling, is eveneens een ernstige belemmering, omdat het de initiatieven van mensen in hun overlevingsstrategieën blokkeert; gebrek aan sociale middelen, zoals de toevlucht tot netwerken binnen familie en buurt wanneer er hulp nodig is, isoleert mensen; gebrek aan middelen in de omgeving ten slotte, zoals gras, bomen, water en dergelijke, kan eveneens leiden tot uithongering. Maar daarnaast zijn er de machteloosheid, vernedering, en het gebrek aan effectiviteit van de staat in het bereiken van de armen. Armoede wordt ervaren als ‘vernedering, het gevoel afhankelijk te zijn, en gedwongen te zijn grofheden te ondergaan, beledigingen en onverschilligheid wanneer we hulp zoeken’Ga naar eind[17]. Inderdaad, wanneer zij hulp zoeken bij de staat of andere instellingen worden de armen vaak met minachting en onverschilligheid behandeld. Voor hen zijn ‘formele instellingen niet effectief, niet toegankelijk, en ontmoedigend’. De thema's die steeds terugkeren in het rapport zijn wantrouwen, corruptie, vernedering, intimidatie, hulpeloosheid, hopeloosheid, en vaak woedeGa naar eind[18]. Bovendien kunnen arme mensen vaak niet deelnemen aan feesten en rituelen, hetgeen erg frustrerend voor hen is. Zij voelen zich buitengesloten uit het publieke leven, en dat maakt hen onzeker. Dit geldt in het bijzonder voor vrouwen: vanwege de scheiding van de seksen hebben zij nauwelijks een stem in gemeenschapsbeslissingen. Nog een factor van belang is het gebrek aan een basisinfrastructuur, zoals wegen, vervoer en schoon water. Ook de armen zouden hun kinderen graag naar school sturen, toegang tot ziekenhuizen hebben en kleine zaakjes opzetten, maar vanwege een gebrek aan wegen en goed vervoer zijn zij geïsoleerd in hun dorpen: ‘In India zijn de armste dorpen vijftien tot twintig kilometer verwijderd van de dichtstbijzijnde infrastructuur, en tijdens het regenseizoen zijn deze dorpen afgesloten van de meer ontwikkelde gebieden. Het resultaat is dat de bewoners van deze afgelegen dorpen vrijwel verstoken blijven van elke opleiding na het lager onderwijs, van goede gezondheidszorg, en van belangrijke openbare en andere diensten’Ga naar eind[19]. Dit maakt duidelijk dat de staat inderdaad veelal niet effectief is in het tegemoetkomen aan de noden van de armen. Sommige derdewereldlanden beweren dat zij programma's van basisvoorzieningen en hulp aanbieden, zoals onderwijs, gratis gezondheidszorg, gesubsidieerd voedsel, drinkwater, leningen, zaden, pensioenen voor weduwen, en ondersteuning van gehandicapten. Deze programma's bereiken echter slechts zelden de basis, vanwege de corruptie van tussenpersonen en ambtenaren, die niet aarzelen de financiële hulp weg te sluizen van degenen voor wie zij was bedoeld. Om verandering in deze situatie te brengen, dringt Voices of the poor erop aan dat plaatselijke regeringen hun aandacht en energie richten op onderwijs en gezondheidszorg. Onderwijs is van het grootste belang, | |
[pagina 300]
| |
omdat de arme massa's - en in het bijzonder vrouwen - zonder onderwijs analfabeet zullen blijven, en dit betekent dat zij dan nooit in staat zullen zijn de noodzakelijke kennis van hun rechten en plichten op te doen: ‘De armen zien elementair alfabetisme als de sleutel tot het lezen en gebruiken van documenten, het controleren van prijzen, en het voorkomen van uitbuiting’Ga naar eind[20]. Helaas zijn zelfs lagere scholen vaak een ramp. Heel vaak komen onderwijzers niet opdagen omdat hun salaris niet op tijd wordt betaald, en het onderwijs dat zij geven is van lage kwaliteit. Daarom besluiten arme ouders hun kinderen niet naar school te sturen, en hen in plaats daarvan te laten deelnemen aan het arbeidsproces. Met geloofwaardige schattingen die uiteenlopen van 60 tot 115 miljoen op een bevolking van één miljard, heeft India het grootste aantal werkende kinderen ter wereldGa naar eind[21]. Naast scholing en onderwijs benadrukt Voices of the poor het belang van de rol van de regering in het voorzien in gezondheidszorg. Verschillende dringende maatregelen worden voorgesteld: de armen beschermen tegen de schok van catastrofale ziektes; het opzetten van een infrastructuur met het oog op de gezondheid, zoals waterleidingen en riolen waar de armen wonen; verbetering van het gedrag van het personeel in de openbare gezondheidszorg, die vaak grof zijn tegenover de armen; aandacht voor huiselijk geweld; en, in het bijzonder in Afrika, iets doen aan de fysieke, maar even goed aan de psychologische gevolgen van aids. | |
Amartya Sen: ontwikkeling als vrijheidIn 1996 en 1997 gaf Amartya Sen uit Bangladesh een reeks lezingen voor de Wereldbank, die later werd gepubliceerd onder de titel Ontwikkeling als vrijheid. Volgens hem moet armoede in de eerste plaats worden omschreven als het ontbreken van mogelijkheden. Door deze keuze wijkt Sen, winnaar van de Nobelprijs voor Economie, af van de klassieke benadering waarin de armoede of ontwikkeling van een individu wordt afgemeten aan zijn inkomen, net zoals de welvaart van een land wordt afgemeten aan de groei van het BNP per hoofd. Hij doet dit met opzet, vanwege het belang dat hij hecht aan de kwaliteit van het leven en de ontwikkeling van de mogelijkheden van mensen. Door deze benadering ontwijkt hij de valkuil, ontwikkeling te koppelen aan snelle economische groei en consumptie. De zorg van Sen geldt veeleer de kwaliteit van het leven, een doel dat niet noodzakelijk verbonden is met een spectaculaire groei in welvaart. Er bestaan inderdaad heel wat goede dingen in een leven die niet direct te maken hebben met inkomen, maar die afhangen van besluitvormingsprocessen (betrokkenheid in politieke beslissingen) en van de | |
[pagina 301]
| |
‘mogelijkheid die mensen hebben doelen waaraan zij waarde hechten te bereiken, en waaraan zij met reden waarde hechten’, zoals ‘de vrijheid lang te leven, of de mogelijkheid vermijdbaar sterven te ontlopen, of de mogelijkheid werk te hebben dat de moeite waard is, of te leven in vreedzame gemeenschappen zonder misdaad. Deze niet-inkomensafhankelijke variabelen verwijzen naar mogelijkheden waarvoor individuen uitstekende redenen hebben om deze te waarderen, en die niet strikt verbonden zijn met economische welvaart’Ga naar eind[22]. In de terminologie van Sen zijn vrijheid en capaciteiten of mogelijkheden veelal uitwisselbare noties. Het is belangrijk aandacht te besteden aan zijn indeling van vrijheden. Maar men moet beseffen dat deze indeling niet bedoeld is om vrijheden van elkaar los te koppelen. Integendeel, zij zijn in hoge mate met elkaar verweven: door één vorm van vrijheid te bereiken zal men toegang krijgen tot andere vormen van vrijheid. Want ‘vrijheid is niet alleen het belangrijkste doel van ontwikkeling maar ook haar belangrijkste middel’Ga naar eind[23]. In de mate waarin men basisvrijheden verwerft (bijvoorbeeld vrijheid van gedwongen werk) bereikt men een hoger niveau van mens-zijn, en dit voedt de mogelijkheid andere mogelijkheden tot groei te herkennen. Daarom spreekt Sen van ‘instrumentele vrijheden’: wanneer men deze geniet, worden zij instrumenten voor verdere ontwikkeling, voor het individu en voor zijn medemensen. Hij noemt de volgende soorten instrumentele vrijheden: politieke vrijheden, economische voorzieningen, maatschappelijke mogelijkheden, garanties voor transparantie en beschermende zekerheden. Politieke vrijheden zijn die vrijheden die ware democratie kweken; bedoeld worden het stemrecht, het recht op vrijheid van meningsuiting, het recht autoriteiten te controleren en te bekritiseren, de vrijheid te kiezen tussen verschillende politieke partijen, kortom de mogelijkheid te bepalen wie het land zou moeten regeren en volgens welke principes. Met economische voorzieningen wordt gedoeld op ‘de mogelijkheden die individuen genieten economische middelen te gebruiken voor doeleinden van respectievelijk consumptie, productie, of ruil’Ga naar eind[24]. Deze economische voorzieningen zijn afhankelijk van de middelen die men bezit of ter beschikking heeft, de ruilvoorwaarden en de mechanismen van de markt. In het algemeen zou de rijkdom van een land weerspiegeld moeten worden door de economische activiteiten van zijn burgers, hetgeen juist de dringende noodzaak van het overwegen van herverdeling bewijst. Het beschikbaar zijn van de toegang tot financiële middelen is eveneens cruciaal, niet alleen voor grote ondernemingen, maar ook voor kleine die steunen op microkredieten. Met maatschappelijke mogelijkheden bedoelt Sen ‘de regelingen die een samenleving treft voor onderwijs, gezondheidszorg en dergelijke, | |
[pagina 302]
| |
die van invloed zijn op de wezenlijke vrijheid van het individu een beter leven te leiden’Ga naar eind[25]. Deze mogelijkheden zijn belangrijk omdat ze de integratie van mensen in het politieke en economische leven vergemakkelijken. Zo lang mensen bijvoorbeeld analfabeet zijn, kunnen zij geen specialistisch werk doen, en zijn zij niet in staat politieke ontwikkelingen in kranten te volgen. Onder garanties voor transparantie wordt verstaan de openheid die burgers van elkaar en van ambtenaren mogen verwachten. Op deze manier kunnen corruptie en onderhandse afspraken worden voorkomen. Beschermende zekerheden zijn vangnetten waarin de staat voorziet voor het geval dat onverwachte ontwikkelingen de materiële omstandigheden van mensen negatief beïnvloeden. Dit alles toont dat Sen het economische aspect zeker waardeert, maar zonder dit tot het enige doel en middel van ontwikkeling te maken, zoals vaak gebeurt. Voor Sen zijn de andere vier ‘vrijheden’ even belangrijk. Dit wordt duidelijk als hij ingaat op het criterium voor het vaststellen van de welvaart van een land: levensduur. De gemiddelde levensverwachting van een bevolking vertelt iets over de stand van zaken in een land. In dit verband merkt hij op dat de levensverwachting bij de geboorte beduidend hoger is in gebieden met lage inkomens als China, Sri Lanka en de provincie Kerala in India, dan in de snel groeiende economieën van landen als Namibië, Brazilië, Zuid-Afrika en Gabon. De reden voor dit verschil is dat China, Sri Lanka en Kerala goed georganiseerde voorzieningen voor gezondheidszorg en onderwijs kennen. Wanneer men deze ziet als verworvenheden of vrijheden - de vrijheid van vermijdbare ziekte en de vrijheid van analfabetisme -, niet alleen als doelen van ontwikkeling maar ook als instrumenten voor verdere ontwikkeling, dan wordt duidelijk dat deze gebieden een fundament voor snelle economische groei hebben gelegdGa naar eind[26]. China is op weg een economische reus te worden, terwijl Kerala, een plattelandsgebied, vooreerst minder gericht is op industrialisering en zich tevreden stelt met een nogal sobere levensstijl wat kleding en huisvesting betreft. Op grond van deze gegevens trekt Sen een belangrijke conclusie: ‘een land hoeft niet te wachten tot het veel rijker is (door een lange periode van economische groei) voordat het begint met een snelle uitbouw van lager onderwijs en gezondheidszorg. De kwaliteit van leven kan enorm worden verbeterd, ondanks lage inkomens, door een adequaat programma van openbare diensten’Ga naar eind[27]. Dit is des te belangrijker, omdat een goede gezondheid en lager onderwijs mensen de mogelijkheid bieden ‘hun eigen levenslot te bepalen’, in plaats van de ‘passieve ontvanger te zijn van de vruchten van vernuftige ontwikkelingsprogramma's’Ga naar eind[28]. ‘Ontwikkeling als vrijheid’ van Sen is, zeker, een westers programma. Hij | |
[pagina 303]
| |
beseft terdege dat een dergelijk programma - dat alfabetisme, democratie en vrijheid van meningsuiting omvat - de politieke en maatschappelijke situatie in de Aziatische landen zal veranderen. Dat betekent echter niet dat Sen een voorstander is van het ‘verwestersen’ van niet-Europese culturen. Hij laat het aan ieder land in het Zuiden over door brede, gemeenschappelijke discussies te besluiten welke traditionele waarden en gewoontes moeten worden bewaard, en welke veranderd. Maar na deze opmerking voegt hij er meteen aan toe dat een vooruitgang in beschaving noodzakelijk moet samengaan met het bevorderen van de grondvrijheden: politieke vrijheid (vrije verkiezingen, meerpartijenstelsel, publieke discussies), de vrijheid een arbeidscontract aan te gaan (hetgeen ingaat tegen gedwongen arbeid en kinderarbeid), de vrijheid te genieten van gemeenschappelijke goederen (schone omgeving, water, geen malaria), de vrijheid van toegang tot microkredieten en sociale vangnetten, de vrijheid een regering te hebben die verantwoording schuldig is aan de bevolking en transparant werkt, de vrijheid tot gezinsplanning (een vrijheid die mogelijk wordt gemaakt door lager onderwijs voor vrouwenGa naar eind[29]), de vrijheid voor vrouwen buitenshuis te werken en een eigen inkomen te verdienen, enzovoortsGa naar eind[30]. Om deze vrijheden te verkrijgen of af te dwingen, is het nodig dat actiegroepen zichzelf organiseren - zoals SEWA (Self-Employed Women's Organisation, Organisatie van Vrouwelijke Ondernemers) in een deel van India, of BRAC (Bangladesh Rural Advancement Committee, Comité voor de Vooruitgang van het Platteland van Bangladesh). Dit hele programma van ‘ontwikkeling door vrijheden’ moet echter worden ondersteund door de regering, terwijl landen die met dit programma beginnen er publiek erkenning voor moeten krijgen. Voor Sen is het duidelijk dat men bij het beoordelen van de mate van ontwikkeling van een land niet alleen moet letten op het jaarlijkse BNP per hoofd; men moet ook rekening houden met de hoeveelheid geld die een land jaarlijks besteedt aan lager onderwijs en gezondheidszorg en het bevorderen van politieke en maatschappelijke vrijheden. Deze maatregelen hebben een directe weerslag op de levens en mogelijkheden van de burgers, en effenen de weg voor wijdverspreide economische groei waarin ook de basis zal delen. |
|