van de goddelijke schepping; de mens als niet meer dan een van de elementen in de natuurlijke orde; en ten slotte het mensbeeld waarbij de mens zelf en zijn ervaringen het centrale uitgangspunt van zijn denken vormen. Dit derde mensbeeld, het humanistische, wijst het bestaan van goden of van biologische bepaaldheden overigens niet per definitie af, maar het wijst wel af dat wij als mensen volledig gedetermineerd zouden zijn door goden of door onze menselijke natuur. Cruciaal in het humanistische mensbeeld is daarom dat het de mens een eigen vrije wil toekent.
De wortels van de humanistische traditie liggen in het oude Griekenland. Reeds in enkele van de bekendste verhalen uit de Griekse mythologie komt het beeld naar voren van de autonome, onafhankelijke mens die de goden trotseert en zijn eigen wil volgt: zoals Odysseus die van de sirenenzang geniet en daar dankzij zijn eigen slimheid mee wegkomt, of zoals Prometheus, die bij de goden het vuur steelt en het aan de mens schenkt, hoewel hij er minder goed van afkomt dan Odysseus. Maar het waren vooral de Griekse filosofen die het humanistische mensbeeld gestalte gaven. In de geschriften van Plato en Aristoteles en in de stoïcijnse en epicurische filosofie vinden we uitgewerkt wat de menselijke waardigheid inhoudt: de mens is een redelijk en autonoom wezen dat het niet moet hebben van goddelijke voorbestemming, maar van zijn eigen wils- en geestkracht, die hij kan ontwikkelen door een gedegen intellectuele en morele vorming. Het grote voorbeeld is Socrates, die als een apostel van de zedelijke vrijheid, wars van dogma en vooroordeel, steeds opnieuw hamert op het zélf nadenken en zélf oordelen.
Het Griekse humanisme en haar autonome mensbeeld vonden een vervolg in het Romeinse ideaal van humanitas, een begrip dat verwijst naar de volledige ontplooiing van alle menselijke vermogens en dat met name geïllustreerd is in leven en werk van Cicero, Lucretius en Seneca. Hun rol was vooral het doorgeven van de Griekse humanistische filosofie aan de Romeinse wereld, terwijl Cicero bovendien een grote invloed heeft gehad op de latere kerkvaders en daarmee op het christelijke denken.
In de christelijke Middeleeuwen schoof er, zoals hierboven is gebleken, een wolk van goddelijke predestinatie voor het humanistische mensbeeld, maar toch bleef het laatste altijd wel enigszins door die wolk heen schijnen. Dat blijkt uit de grote invloed van de Griekse filosofen en Romeinse literatoren op de kerkvaders, maar vooral ook uit de nadruk op de menselijke rede in de dialectica en de scholastiek. Desondanks was de filosofie, zelfs bij rationalisten als Abélard en Thomas van Aquino, vooral een ‘dienstmaagd van de theologie’ en was er ook bij hen nauwelijks of geen ruimte voor een menselijke vrije wil. Dat veranderde echter weer in de Renaissance. De Italiaanse humanisten brachten met boeken