Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Céline Beijer en Jan de Vet
| |
[pagina 151]
| |
dat opent met de regels ‘Van water staat niet vast / of het zo is, / water heeft geen lichaam, / en geen tijd’Ga naar eind[3]. In de laatste strofe gebruikt de dichter het water, dat tijd noch omtrek heeft, als een beeld voor ‘het onbeschreven denken / dat voorafgaat aan het denkbeeld, / en het overleeft’. In Eindaugustuswind (1998) is al in de titel - een aansprekend neologisme - de natuur present: rietgeruis, gemaaid gras, wind of storm, wolken, vogels, vissen en andere natuurelementen komen voor in verschillende gedichten uit deze opmerkelijke bundel. Maar bovenal is er het water, dat in allerlei hoedanigheden verschijnt: in bevroren of vloeibare toestand, als sloot, kanaal, meer, of concreet als het water van de Wijde Ee, Waddenzee of Zwarte Zee. Vaker en indringender dan in vorige bundels lijkt de dichter in Eind-augustuswind het element water, in allerlei verschijningsvormen, te combineren met het element tijd. Een dergelijke samenhang kan niet als een originele vondst van de dichter worden beschouwd. Het is evenmin oorspronkelijk dat Otten gedachten van religieuze aard of christelijke symboliek in de topoi ‘water’ en ‘tijd’ laat resoneren. Waar het gaat om beelden van water, tijd en religiositeit is Eindaugustuswind te beschouwen als een opmaat voor Ottens jongste bundel, Op de hoge (2003), die bij een aantal critici op misprijzende of afwijzende reacties mocht rekenen wegens zijn onverholen katholiciteitGa naar eind[4]. In zijn essay ‘Een verdediging van de poëzie (opnieuw)’ rekent J.H. de Roder zelfs vrij hardhandig af met Ottens opvattingen over christelijk-religieuze poëzieGa naar eind[5]. Misschien zijn de gedichten uit de jongste bundels van Otten wel rijkelijk vaag en bij tijden nogal kwezelachtig, maar in een poëticale beschouwing zoals hierna wordt beproefd, gaat het om een analyse en duiding van beelden, een denken vanuit beelden in deze verzen en niet om instemming of afwijzing van het religieuze levensgevoel dat daaraan ten grondslag ligt.
Ottens bundel Op de hoge, blijkens een vermelding op het titelblad ontstaan in de jaren 1998-2003 en gepubliceerd in mei van laatstgenoemd jaar, ontbeert op het eerste gezicht een weloverwogen compositie of bijzondere samenhang. Het eerste van de twee delen draagt dezelfde titel als de bundel, naar een inmiddels herhaaldelijk geciteerd gedicht (blz. 14-15). In dit artikel beperken we ons tot dit eerste deel. Alle gedichten uit deze afdeling zijn eerder gepubliceerd, zij het niet steeds op dezelfde manier als hier het geval is. Hun plaatsing in dit kader is niet willekeurig. Ze willen een verloop laten zien, een aantal ‘staties’, zoals Otten in een interview aan Remco Ekkers zei, een nogal melodramatische vergelijking met het katholieke kruiswegritueel die niet iedereen zal bewonderenGa naar eind[6]. Wat afdeling I van de bundel nog het meest samenhang verleent, is het religieuze karakter van ten minste de helft van de hier samengebrachte gedichten. Een kenmerk waardoor deze poëzie verwant blijkt met werk van ‘een handvol heden- | |
[pagina 152]
| |
daagse Nederlandse schrijvers’ die zich door hun ‘esthetisch-religieuze denken’ profileren, zoals Jaap Goedegebuure in zijn Nijmeegse inaugu-rele rede vaststeldeGa naar eind[7]. Otten maakt in de eerste afdeling van Op de hoge een opmerkelijk gebruik van woorden en zinsconstructies die een tijdsbewustzijn uitdrukken. Tot dit register behoren - onder veel meer - het woord ‘tijd’ zelf, voorts aanduidingen van in de tijd bestaan, van duur en eeuwigheid, de namen van seizoenen en christelijke feestdagen. De dichter gebruikt ze soms alleen in hun referentiële betekenis, maar vaak ook of uitsluitend in metaforische zin. Ook lenen bepaalde gedichten uit de afdeling zich in hun geheel zowel voor letterlijke als voor symbolistische lezingGa naar eind[8]. Ekkers stelde in zijn interview nadrukkelijk vast dat Otten ‘uit de symbolistische hoek’ komtGa naar eind[9]. Ook de verbeelding van water in allerlei toestanden, zee- en eilandevocaties behoort tot een instrumentarium waarvan Otten zich veelvuldig bedient, zoals in het voorgaande werd vermeld. In het kleine corpus waarop dit onderzoek zich richt, helpt deze categorie uitdrukkingsmiddelen intensief mee om Ottens ‘esthetisch-religieuze’ intenties vorm te geven. Tijd- en waterbeelden zijn door menig dichter in één schepping samengebracht, bijvoorbeeld door A. Roland HolstGa naar eind[10]. In afdeling I van Op de hoge is dit eveneens en wel frequent het geval. Om Ottens spel met deze beelden nader te verkennen nu eerst iets over gedichten waarin tijd belangrijk is, vervolgens bespreken we het element water en daarna het samengaan van beide. Een nadere analyse van een tweetal gedichten waarin de verwerking van de genoemde beelden op een uiterst geslaagde wijze is gerealiseerd, vormt de kern van deze beschouwing.
Een van de aangrijpendste gedichten uit de verzameling gaat over de ‘presentia’, het weer levend aanwezig zijn van de gestorven jezus (blz. 28). Zijn bestaanswijze is hachelijk. Hoe weinig verschilt zij van ‘onderzodenklam’ en ‘onverrijsbaar zijn’. Dat Jezus toch bestaat, komt doordat Hij zich bewust wordt van een streling. Dit bewustzijn tilt hem uit het niet-bestaan van de dood. Ooit nam Otten waar, hoe een demente vrouw geschilderd bloed poogde weg te vegen van de wreef van een houten ChristusvoorstellingGa naar eind[11]. Geleid door de herinnering aan een bekende passage uit de bijbel zag de dichter in zijn verbeelding de naam van de vrouw opgloeien in Jezus' handpalmGa naar eind[12]. Het gedicht ‘Et incarnatus’ (woorden uit het Credo) concentreert zich op Gods menswording, het binnentreden in de tijd en het sterven van de Godszoon (blz. 35). Van veel gewicht zijn hier de woorden: ‘dat kon alleen in poëzie’. Daar krijgt de taal een magische potentie die wat in de geest van mensen wordt geschouwd werkelijkheidskenmerken verleent. De toegesprokene in het gedicht ervaart, ‘precies als wij’ - het hele mensdom -, dat je door de dood te weten komt ‘wie je bent als je verstreken bent’Ga naar eind[13]. Ottens aandacht voor de tijd als een verloop dat ‘geen | |
[pagina 153]
| |
knikken kent’ (blz. 30) is een opmerkzaamheid vol achterdocht. In het gedicht ‘Tot mijn ochtendlijk spiegelbeeld’ (blz. 11) voert de dichter twee afsplitsingen van dezelfde persoon op. ‘Afwachtend’ en ‘waaks’ vraagt de persoon in de spiegel zich af of zijn spiegelbeeld weer, zoals Pilatus ‘handen wassend’, zijn schuld zal ontkennen om ‘op zijn ingeslagen leven voort te gaan’. Het duurt maar een ‘mum’, lang genoeg echter om de vraag te kunnen stellen of het binnen die persoon mogelijk is ‘levenslang’ te ontkomen aan een moreel oordeel over zichzelf. Vitaal voor de tijdsbeleving van deze bewustwording zijnde woorden ‘mum’ en ‘levenslang’. ‘Duurwoorden’. Niet minder belangrijk is het onderscheid tussen de twee soorten tijd die in dit gedicht een rol spelen: de tijd van het dromen en de tijd waarin de waargenomen werkelijkheid zich weer bij het bewustzijn aandient. De illusie van een tijd zonder knikken is hier ver weg. In het gedicht ‘Hij krijgt de tijd’ (blz. 13) wordt het denkbeeld van een eenzinnig lineair tijdsverloop nog sterker teruggedrongen. Daarin beschrijft de dichter een natuurbelevenis die openstaat voor een semi-religieuze interpretatie, zonder daartoe te verplichten. Dit op grond van de regels: ‘Hij kreeg de tijd! / Hij kreeg de eeuwigheid’. Wat eeuwigheid is, wordt in het zojuist genoemde tijdsgedicht verduidelijkt met de impressie van golven die zich verheffen maar nog niet kantelen om neer te slaan: ‘de zee net niet verzwolgen door de zee’. Waterbeelden vervullen in afdeling I van Op de hoge niet alleen een belangrijke functie, ze zijn ook frequenter dan tijdbeelden. Indrukwekkend bedient Otten er zich van in het gedicht ‘Maria’ (blz. 31). De heilsgeschiedenis voltrekt zich hier als een bevalling die zich maar één maal herhaalt. Bij Jezus' geboorte wordt hij ‘ontsluisd’ uit het lichaam van Zijn moeder om, na Zijn korte leven stervend aan het kruis, zelf tot sluis te worden ‘waardoor een oceaan kwam aangezet, / een eeuwig schuimend buitengaats’. Jezus bevalt van God, wiens reddende macht ‘door één lichaam / en één dood geschut moest worden naar het laagste land’. Vruchtwater is een ander opmerkelijk beeld waarvan Otten gebruik maakt om een religieuze gebeurtenis te duiden. In het gedicht ‘Christoffel’ (blz. 18) vraagt de hoofdpersoon zich conform de legende af, wie hij door de vloed draagt. Hij waadt ‘door het weeënd water boos, [...] om te weten wie mij koos’. ‘Weeënd water’: een compact beeld waarin geboorte en de pijn die dit vergt, samengaan. In een ander gedicht (blz. 48) komt het woord ‘weeënstorm’ voor en betekent daar de geestelijke crisis, waaruit het jawoord van de gelovige voortkomt. Het openingsgedicht van de afdeling behelst de woorden: ‘Eens breken ons de vliezen / / van het blijken’ (blz. 9). In De Fuik van PascalGa naar eind[14] spreekt Otten over het geheim van de gelovige die zich op een dag ‘blijkt’ te richten tot God, de Verborgene. Tot de vliezen breken zijn mensen hun ‘zelfverzegeld testament, / op laatste dagen lopend’. In het titelgedicht van de bundel heeft ‘het lussenwevend water doopselzacht’ de dopeling ‘altijd | |
[pagina 154]
| |
opgewacht’, wat overigens de angst voor de geloofsbeslissing niet wegneemt. Bepaald ingenieus is de wijze waarop Otten een badkamerscène aanwendt om het christelijke leerstuk van de opstanding uit de dood te verbeelden. De betreffende tekst vormt een vervolg op een gedicht waarin verschillende reminiscenties aan opwekkingsverhalen uit de evangeliën zijn verwerktGa naar eind[15]. Het betekenisvolle werkwoord ‘neuriën’ functioneert optimaal in het fragment: ‘Het bad liep vol / vanmorgen vroeg. / Jij neuriede en / daarop gorgelden / de graven leeg’ (blz. 45). Ten slotte is er nog een merkwaardig waterbeeld dat in de eerste afdeling van Op de hoge de aandacht trekt, te wetende zeepbel. Otten heeft er zich vaker van bediendGa naar eind[16] en er verschillende betekenissen aan gehecht. In de betreffende afdeling heet de zeepbel een ‘vervoerend ding’ (blz. 22), een vervoermiddel dat hem aan alle kanten omsluiten kan om in vervoering met hem weg te vliegen. Heel de zomer na het ja van zijn bekering was opgegaan aan blazen, ‘bel na bel’: ‘zo wij zijn geblazen, blazen wij. / Al komen wij van onze long niet los’. Het is als een roeping die hoop geeft, want eens maakt het sop ‘zich zwevend los met ons’. Hierboven werd in een opmerking over het gedicht ‘Hij krijgt de tijd’ (blz. 13) al even gesignaleerd dat Otten tijd- en waterbeelden kunstig in één gedicht weet samen te brengen. Ook in het gedicht ‘Op het binnenste bergmeer’ (blz. 16) is dat het geval. Een diepgaander beschouwing zal in het navolgende gewijd zijn aan een tweetal gedichten uit de bundel waarin de motieven ‘water’ en ‘tijd’ een wel zeer innige relatie aangaan: ‘Wind waaiend waar hij wil’ (blz. 34) en ‘De waterkamer’ (blz. 50).
In het eerste gedicht zijn ‘water’ en ‘tijd’ ten zeerste met elkaar verbonden om een christelijke meditatie over de laatste dag van de Goede Week te verwoorden. Wind waaiend waar hij wil
Eens veegt zich voor je ogen leeg de zee.
We schrijven stille zaterdag, in weer
een eeuw. Vaargeul rukkend aan zijn boeienrij.
Gisteravond zocht de laatste Urker boot
zijn dodevissenheen. De kwart voor vijf
vertrekt niet meer. Nooit meer slapen
en toch schiet je morgen stompend wakker
uit je droom van onder duin bedolven zijn.
Het eiland zweeg. De wind liet af. De zee,
de zee, zij is met al haar golven mee.
| |
[pagina 155]
| |
De titel is een bijbelcitaat, te weten hoofdstuk 3:8 van het Johannesevangelie. Het woord ‘waar’ dient verstaan te worden als ‘waarheen’, zoals het in de Statenbijbel ook is vertaald (Grieks: ‘hopou’). De context van het citaat is voor de interpretatie van het gedicht niet onbelangrijk. Jezus leert Nicodemus dat de mens herboren moet worden uit water en geest. Nicodemus is verbaasd, en daarom houdt Jezus hem een tekst uit Prediker voor, die leert dat de mensen evenmin de werken van de Almachtige kunnen doorgronden als ze de weg kennen die de wind kiest (Prediker 11:5). Hoofdstuk 2:2 van de Handelingen verhaalt hoe wind de komst en werking van de Heilige Geest begeleidde. In Ottens gedicht bepaalt afnemende wind de sfeer van de ‘zaterdag na de nederlaag’, zoals Otten deze dag aanduidt in de verwante tekst ‘Eilandpasen’, iets verderop in de bundel. Het is alsof Gods Geest zich terugtrekt als Jezus in het graf rust, dat is: op stille zaterdag. In de eerste regel van ‘Wind waaiend waar hij wil’ ondergaat het aanzien van de zee een ingrijpende verandering: de watervlakte ledigt zich, wordt ‘leeg’. Aan het slot van dit gedicht is dat proces voltooid. Melancholische ee-rijmen delen mee dat de zee verdwenen is. Met ‘al haar golven’ heeft zij zich teruggetrokken. Zo is dit tenminste voor de ogen van een waarnemer die zich ‘je’ noemt, wat zowel de persoon aanduidt die in de tekst zijn ervaring vertelt, als iedereen die zich met hem kan identificeren (zeer algemeen: ‘je’ in de betekenis van ‘men’). Het gebeuren wordt beleefd als absoluut, kan althans niet ontkend worden door iemand die het met eigen ogen waarneemt. Het eiland wordt door het terugtrekken van het water minder eiland, boet in aan eilandkarakter. De plaats van de handeling verandert van aard en dit heeft invloed op de geestelijke toestand van de verteller. Tijd van het gebeuren is een ‘stille zaterdag’. Die fixatie is echter relatief, want hetgeen geschiedt, heeft zich al vaak voorgedaan en herhaalt zich thans ‘in weer een eeuw’, de éénentwintigste. Gefixeerde tijden lange duur gaan hier dus samen. ‘Gisteravond’, dat is op de avond van Goede Vrijdag, vertrok het laatste vissersschip uit Urk om terug te keren naar dit allerchristelijkste eiland. De dichter gebruikt hier het neologisme ‘dodevissenheen’, zoals hij op bladzijde 36 ‘Eilandpasen’ introduceert, typisch voor zijn werkwijze. In ‘dodevissenheen’ roept het element ‘heen’ de gedachte op aan de uitdrukking ‘een goed heenkomen zoeken’. Begrijpelijk: waarde dood zich aandient, ligt vluchten voor de hand. Maar kan dat hier wel? De vissersboot keert immers niet huiswaarts vóór het ruim gevuld is met vis, dode vis. Die nabijheid valt niet te ontlopen zolang het schip niet gelost is. En dat gebeurt niet meer op de avond van Goede Vrijdag, de sterfdag van de Heer die ‘Ichtus’ wordt genoemd. Het schip moet maken dat het wegkomt, want de zee trekt zich terug. De stroming binnen de vaargeul rukt op zaterdag ‘aan zijn boeienrij’: dan is het water er blijkbaar | |
[pagina 156]
| |
al zo ondiep dat de ‘kwart voor vijf’, de veerboot naar het vastelandGa naar eind[17], niet is kunnen vertrekken. De ervaring waarover het gedicht handelt, heeft voor de verteller een uniek karakter: zij overkomt hem ‘Eens’. Wat hij waarneemt, is niet het gevolg van menselijk handelen, maar vertegenwoordigt een autonoom natuurgebeuren. De zee ‘veegt zich [...] leeg’. Werkwoordsvormen in de verleden tijd geven aan hoe dit begon en welke invloed dit had op het eiland. ‘De wind liet af’: Goede Vrijdag als een onderbreking en wel door het ontbreken van wind, van de Geest. Het eiland onderging deze tijdelijke verandering passief, zweeg, had geen weerwoord. De verteller, die zich zeer nauw met de zee verbonden voelt, ondergaat het gebeuren als een doodsbedreiging. In zoverre laat de Goede Vrijdag hem zeker nog niet los. Dat wordt aangeduid met de woorden ‘Nooit meer slapen’. In de gelijknamige roman van Willem Frederik Hermans komt die titelzin in het kader van het verhaal voor als de hoofdpersoon het lijk van Arne vindt: ‘[...] dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen’Ga naar eind[18]. De dood grijpt de verteller aan in een angstdroom. Hij verbeeldt zich levend begraven te zijn onder het duin, dat wil zeggen onder het zand dat de afgrenzing vormt tussen het eiland en de zich terugtrekkende zee. Letterlijk en figuurlijk een grenssituatie. Nochtans schiet hij 's morgens wakker: hij heeft dus toch geslapen en het is Pasen, feest van de Opstanding. De zee, element van Degene die met het woord ‘Ichtus’ wordt aangeduid, trekt zich terug omdat de wind, de Geest, dit wil, en gelijktijdig voelt de hoofdpersoon zich levend begraven. Maar na deze malaise komt de vitaliteit van een stompend wakker schieten.
Het tweede gedicht dat wij hier nader willen analyseren is het slotgedicht van de eerste afdeling van de bundel, waarin de motieven ‘tijd’ en ‘water’ ingenieus met elkaar verbonden zijn. Een bespiegeling over de ervaring van tijd wordt in dit gedicht ruimtelijk gesitueerd in een locatie die gedomineerd wordt door water, in scheppingsverhalen vaak de bron van alle leven. De tijdgebonden bestaanservaring van een individu, de dichter, verschijnt in het perspectief van de oorsprong van het bestaan. Tegengesteld aan het besef van een begin, een terugdenken naar een onpeilbaar verleden waaruit ook het leven van de ikpersoon voortkomt, is het bewustzijn van een voortdurend vervolg dat aan het einde van het gedicht wordt uitgesproken. De blik is voorwaarts gericht: ‘kijk voor je uit’. | |
[pagina 157]
| |
De waterkamer
We dreven tussen sijpelende deuren door een kamer in.
De zon was laag gaan staan. Ik bukte naar de landvast,
wierp hem naar een avondwandelaar. De wind ging liggen
in het neergehaalde zeil. Ik wachtte tot de grote deuren
achter mij zich sloten, bonk, geratel, nog een bonk.
Dit was de plek en aankomst viel er samen met vertrek.
Geluk was niet het ding, dat was de naam niet voor de inzet
van de tocht. Het doel was eerder schuw geweest, op voorhand
onverdiend, een goendroenzool, een kaars die uitwaait
en je dacht dat alles potdicht afgesloten was, ik zocht
maar liefst de flakkering dat alles al begrepen was.
Niet nu door mij per se, niet hier in deze langzaam
dicht te schuiven ruimte van het onverhoeds gedicht,
maar ergens in de tijd, er was, beweerde dit wel degelijk,
een tijd die ingesloten is in tijd, althans ik dreef
bedaard de waterkamer in, kijk voor je uit, daar is alweer
een deur, de volgende, dat blijft zo zijn, echt heus,
dat je er bent terwijl je zult, nadering is paradijs.
De eerste vijf regels van het gedicht hebben een vertellend karakter: een zeilboot vaart een sluis binnen en wordt vastgelegd. Tevens zijn ze in hoge mate beschrijvend: er sijpelt water door de sluisdeuren, er is aandacht voor het licht - een laagstaande zon - en ook akoestische aspecten worden geobserveerd, zoals het herhaalde ‘bonk’ en het stilvallen van de wind. Vertellende en beschrijvende elementen zullen in het vervolg van het gedicht niet ontbreken maar blijven vergeleken bij het begin secundair. Belangrijk zijn de tijdsnotities in de inleidende regels van het gedicht. De laag gedaalde zon en de aanwezigheid van een ‘avondwandelaar’ creëren een situatie die zich leent voor reflectie, in terugblik wel te verstaan, want alles wordt verteld in verleden werkwoordstijden. Nu de boot stilligt en de handen even niet uit de mouwen hoeven, kan er worden nagedacht. Dit denken is bepaald geen vrijblijvend gemijmer in een mooie avondstilte, wat duidelijk wordt in de zeer opvallende regel ‘Dit was de plek en aankomst viel er samen met vertrek’. Maar eigenlijk bevatten de persoonlijke voornaamwoorden uit de aanvang van het gedicht al een signaal. ‘We’ wordt meteen vervangen door ‘ik’. De dichter verliest zijn gezelschap - medemensen? de als vrouwelijke kameraad opgevatte boot?Ga naar eind[19] - en wordt op zichzelf teruggeworpen. Dan blijkt uit de rijmen ‘plek’ en ‘vertrek’ in regel 6, die zich assonerend voortzetten in ‘inzet’ aan het slot van de volgende regel, dat er geen sprake is van een vrijblijvende mijmerij. De dich- | |
[pagina 158]
| |
ter jaagt iets na, zijn ‘tocht’ heeft een ‘doel’ dat niet gemakkelijk bereikt wordt maar ‘inzet’ vergt. De overdenking van dat doel herinnert de ik zich in de volgende passage, die reikt tot het woord ‘althans’ in regel 15. Het ging niet om ‘geluk’ in triviale zin, geluk als ‘ding’. Dat soort geluk heeft iets uitbundigs en ongeremds. Gezocht werd echter hetgeen wat daar tot op grote hoogte het tegendeel van vormt, geen ophef maakt maar ‘eerder’ - veeleer - ‘schuw’ is. De dichter geeft ter aanduiding van het gezochte een onrechtstreeks antwoord in de vorm van drie omschrijvingen van kenmerken ervan. De laatste daarvan is breder uitgewerkt en duidt op een geestelijke worsteling. Het eerste kenmerk van het gezochte had niet alleen iets ontwijkends en schuws, de ik kon er ook geen recht op doen gelden. Dit in principiële zin: het was ‘op voorhand onverdiend’, en onttrok zich zo aan de mogelijkheden van de ik er beslag op te leggen. Daardoor behoorde het ook tot een andere orde dan die ik zelf. Een ontmoedigend kenmerk voor wie het wil vinden. Vervolgens wordt het gezochte vergeleken met een ‘goendroenzool’, een verwijzing naar een door Anton Koolhaas verzonnen diersoort uit zijn roman De laatste GoendroenGa naar eind[20]. Daarin bestaat het dier echt, al zijn er nauwelijks exemplaren van over, maar buiten de verzonnen wereld van dit verhaal komt men geen goendroens tegen. In Ottens gedicht moet de ‘goendroenzool’ dus iets unieks, maar tevens iets illusoirs betekenen. Iets wat zich slechts laat kennen door de verbeelding. Een bestaanskenmerk van het gezochte dat het isoleert van de objectieve werkelijkheid. Van de drie beelden wordt dat van een kaars die tegen verwachting uitwaait, het verst uitgewerkt. Er is iets vreemds aan de hand. Uitwaaien kan in een potdicht afgesloten ruimte immers niet gebeuren. Die tochtvrije ruimte duidt hier op de veronderstelling van de dichter dat hij niet zelf iets hoefde te doorgronden, als hij maar aan mocht nemen dat dit licht anderen gegeven was, die het desgevraagd wel zouden doorgeven. Daarin bestond in het verleden voor hem ten onrechte een soort van veiligheid. Een laatste kenmerk van het gezochte. Dan volgt de bekentenis dat ook de poëtische inspiratie, het moment waarop de creatieve scheppingskracht zich het sterkst openbaart, verstek laat gaan. Dat was de ontdekking die de dichter tijdens zijn verblijf in de sluisruimte had opgedaan. Deze ervaring wordt in het gedicht beschreven met de kenmerken van een ontdekking die zich onverhoeds had aangediend: het verleden komt in de herinnering nabij en wordt ‘nu’, de plaats is niet gelegen in een verre herinnering, maar wordt aangeduid als ‘hier’ en de persoon die het overkomt is de ik zelf. Het gedicht verschijnt in de vorm van een sluisruimte, een ‘waterkamer’ die langzaam dichtschuift. Zal het ‘doel’ dan nooit bereikt worden? Blijkt de poëzie geheel functieloos? Zeker niet. Het ‘onverhoeds gedicht’ beweerde iets en wel met kracht. | |
[pagina 159]
| |
Er klonk een profetenwoord dat gezagvolle uitleg verstrekte over de tijd, de menselijke levensruimte. Het gezochte is te vinden in een concreet tijdsmoment dat uiteraard slechts kan bestaan in en door de tijd als oneindigheid. De dichter wordt ertoe aangemoedigd zich naar deze gewaarwording te richten, er voortaan naar te leven. In de eindfase van het gedicht keert de anekdotische toon een ogenblik terug. Verteld wordt hoe de ik kalmpjes de sluiskolk binnendreef. Een stem richtte zijn blik naar de deur die hij tegemoet voer en die straks voor hem zou opengaan. Zo zal het steeds zijn. De stem van het gedicht sprak de dichter vertrouwen in met de huiselijke woorden ‘echt heus’. Elk menselijk zijn - dat is ‘dat je er bent’ - is beladen met toekomst - ‘je zult’ - en daar komt geen einde aan. Het geluk van het paradijs bestaat in het besef van de nadering die zich steeds opnieuw vult met toekomst.
Hier dringt zich een vergelijking op met het gedicht ‘Palingcredo’ (blz. 17), waarin evenzeer sprake is van een afgebakende, door water gedomineerde locatie: ‘een fuik, / gehangen in de stroming langs de dijk’. De aal in dit gedicht legt een tocht af door de steeds nauwer wordende kamers van de fuik, ‘gedreven / door de palingdroom van zoeken naar / de laatste ring’, totdat uiteindelijk de ‘laatste kamer’ is bereikt. Bij alle onzekerheid over lengte en duur is er naast de onherroepelijkheid ook de onomkeerbaarheid van deze tocht: het is een doortocht zonder terugkeer. Als ‘spekglad van angst’ de ‘nauwste ring’ is gepasseerd, dan zal daarachter iets gelegen zijn dat het bestaan in wijdheid en duur oneindig overtreft. Als zodanig is dit de aanduiding van een zijnscategorie die wordt vermoed of kan worden geloofd, maar die zich vooraf aan persoonlijke beleving onttrekt. In het gedicht ‘De waterkamer’ daarentegen ligt de nadruk op de beleving in het menselijk bestaan, zoals dat ook in ‘Wind waait waar hij wil’ het geval is. Dat bestaan is, zoals in het bovenstaande is getoond, nadrukkelijk gevangen in beelden van tijd als begrensde tijd of eindigheid, waarvan het individu ten diepste doordrongen is of wordt. Die temporele bestaanservaring relateert de dichter in deze verzen aan beelden van water in verschillende verschijningsvormen - het water van de zee of in een sluis. Binnen deze tijd- en watermetaforiek, die zeer hecht is, openbaart zich opzienbarend de magische kracht van het woord, waarin een dode levend kan worden of waarin zich, voorbij het factische, een onbegrensde tijd en ruimte aandienen. Dat is het raadsel, het geheimzinnige, wat niet te weten, enkel te geloven valt. Het is moeilijk te weerleggen dat de poëzie van Otten hier raakt aan religiositeit - nader gepreciseerd als het katholieke geloof -, maar alleen al op grond van de suggestieve beelden en ingenieuze wendingen in tal van Ottens gedichten uit Op de hoge kunnen we dat nauwelijks als een negatief element beschouwen. |
|