| |
| |
| |
Podium
Een nieuwe golf (van middelmatigheid) in de Vlaamse cinema
Enkele recente Vlaamse films onder de loep
Met veel enthousiasme kondigde het Vlaams Audiovisueel Fonds (VAF) in zijn nieuwsbrief van juli 2005 een ‘najaarsoffensief’ aan voor de Vlaamse film. Ondertussen is deze najaarsgolf van nieuwe Vlaamse films, totstandgekomen met de steun van het autonome filmfonds VAF, wellicht al lang verdwenen uit de zalen. De hoogste tijd dus om te bekijken wat er overblijft van het verhaal. Als we de films zelf onder de loep nemen, blijkt er nog weinig reden voor een hoerastemming.
Drie jaar geleden ging het VAF van start. De klaagzang van de Vlaamse filmsector stokte, een nieuwe dynamiek kwam op gang voor de filmproductie en de verhoogde transparantie in het beleid leidde zowaar tot enig optimisme in de Vlaamse film wereld. Ook het publiek droeg zijn steentje bij. Het kwam opnieuw zijn zetel uit voor Vlaamse films (Iedereen Beroemd, De Zaak Alzheimer), en de lokale filmjournalistiek was voor een keer gecharmeerd (Any Way the Wind Blows). De intendant van het VAF wilde wel eens vergeten dat vele van deze projecten geïnitieerd werden onder de voorganger, het Fonds Film in Vlaanderen, maar kom, ze werden toch met brio voltooid in het nieuwe klimaat.
Wat rest er nog van dit optimistische verhaal? Het VAF lag het voorbije najaar op apegapen nadat de intendant was ontslagen door de Raad van bestuur. En met al de misplaatste
| |
| |
commotie rond de vermeende personenclash tussen minister Bert Anciaux en intendant Luckas Van der Taelen zouden we bijna vergeten dat er toch nog Vlaamse films in de zalen gekomen zijn.
Ik bespreek hier vier heel verschillende films. Het gaat om een arthouse-film van een debutante (Een ander zijn geluk van Fien Troch) een televisiefilm die opgeblazen is voor het grote scherm (Verlengd Weekend van Hans Herbots), een Duitse film door een ervaren Vlaams regisseur (De Bloedbruiloft van Dominique Deruddere) en een film door een van de zelfverklaarde enfants terribles van de Vlaamse film (Suspect van Guy Lee Thys en Ivan Boeckmans). Je zou al snel kunnen denken dat dit wijst op de rijkdom en de diversiteit in het Vlaamse filmlandschap. Ik moet de positieve lezer enigszins teleurstellen. Mijn concrete kijkervaringen deden me deze verschillen veeleer interpreteren als een dun laagje vernis over de onderhuidse middelmatigheid. De vier films zijn totstandgekomen met steun van het VAF. Het is echter niet mijn bedoeling de rekening te maken van deze nog jonge instelling, maar wel een oordeel te vormen over enkele van de eindproducten die het nieuwe beleid heeft opgeleverd.
| |
Niet verdacht van enige fijnzinnigheid
Suspect brengt het verhaal van een directeur van een cultureel centrum die ten onrechte door zijn vijftienjarige stiefdochter wordt beschuldigd van seksueel misbruik. De sociale dienst (een karikaturale jeugdconsulente), de media (een karikaturale televisiejournaliste) en het gerecht (een karikaturale onderzoeksrechter) springen als aasgieren op de zaak en de man wordt al snel verlaten door vrouw en vrienden. Hij komt in een neerwaartse spiraal van verdachtmakingen en beschuldigingen terecht tot de onnozele waarheid aan het licht komt. De stiefdochter wilde hem doen boeten omdat hij haar hond had laten afmaken.
De film raakt een actueel thema aan in het post-Dutroux-tijdperk. In de paranoïde sfeer van wederzijdse verdachtmakingen blijkt niemand onschuldig. Maar daar houdt de verdienste van de film zowat op. Fijnzinnigheid en maatschappelijke problematiek verdwijnen naar de achtergrond voor banale exploitation cinema. Het is dan ook vrij hilarisch dat de regisseurs deze film in interviews een ‘vrouwenfilm’ noemen. De soms ronduit misogyne boodschap is niet mis te verstaan. (Typerend is een scène waarin de bewoners van een opvangcentrum voor mishandelde vrouwen met grimmige én tevreden blik het verhaal van de arrestatie op televisie volgen.) De regisseurs willen simplistische boodschappen in de gevoelige problematiek van kindermisbruik aan de kaak stellen. Ze doen dit echter met een al te simplistische, ja zelfs populistische film.
De dialogen zijn ronduit zwak, de film bespeelt totaal verschillende registers (maatschappelijke satire, drama, Vlaamse kolder, enz.) op een onhandige manier, waardoor elke geloofwaardigheid verdwijnt. Overacting, stereotypes, clichés, soms simpelweg
| |
| |
platvloersheid: de film grossiert met andere woorden in de klassieke zwakheden van de Vlaamse film.
Dit alles zou nog kunnen gecompenseerd worden door een eigen filmische stijl. Maar ook hier schiet de film sterk te kort. Het gebrek aan een doordachte mise-en-scène of montage levert zelden of nooit mooie beelden op. Een nevenverhaaltje over de overleden vader van het meisje, gelardeerd met lelijke droomscènes maakt het er niet beter op. Enig lichtpunt in deze filmische duisternis zijn de acteerprestaties van de vrouwelijke protagonisten, de labiele moeder en de toch niet zo onschuldige dochter, die er soms in slagen de kijker mee te slepen in het verhaal. Voorts brengt de muziek van Daan ook enige verlichting.
| |
Groot budget, kleine ideeën
Die Bluthochzeit of De Bloedbruiloft is eigenlijk geen Vlaamse maar een Duitse film, gebaseerd op een Belgisch stripverhaal (Lune de Guerre van Jean van Hamme en Hermann) met een bekend Vlaams regisseur, Dominique Deruddere, en enkele bijrollen door Vlaamse topacteurs. Hij is echter met steun van het VAF totstandgekomen, en daarom past hij in dit rijtje.
Het is een gitzwarte komedie over een vete tussen een rijke industrieel en de eigenaar van een hotel. De vete ontspoort op het huwelijksfeest van de zoon in het hotel als blijkt dat de garnalencocktail niet echt vers is. De hoteleigenaar gijzelt de bruid en haar schoonmoeder terwijl de gewapende industrieel het hotel belegert met zijn familieleden. De patstelling ontaardt in een heuse schietpartij waarna de antagonisten ontwaken uit hun roes van razernij en opnieuw hun gewone leven hervatten.
De film was volgens de regisseur bedoeld als een ‘potentiële publieks-film’, een toegankelijke film gericht op een breed publiek dus, maar haalt net het niveau van een degelijke televisiefilm. Het inlevingsvermogen van de kijker wordt zelden gestimuleerd. De personages worden niet uitgediept. Het blijft gissen naar de beweegredenen van de razende vader, die inderdaad de hele film gewoon blijft razen. Filmisch is het een degelijk maar weinig origineel serieproduct. Je merkt dat regisseur en cameraman kaas hebben gegeten van cinema, maar ook niet meer dan dat. De muziek is clichématig, steeds met de gepaste pianotonen voor de sfeer van de scène.
Met een budget van zeven miljoen euro (hiermee maak je zeven doorsnee Vlaamse films) had deze prent heel wat meer kunnen bieden. Een helikoptershot en een ontploffende Mercedes zijn zowat de enige elementen die wijzen op het grote budget. Deruddere zou intussen een van de éminences grises van de Vlaamse film moeten zijn, maar het niveau dat hij hier haalt is maar onder één noemer te vatten: middelmatigheid.
| |
Van televisie naar bioscoop (en liefst snel terug)
Verlengd Weekend van Hans Herbots was oorspronkelijk bedoeld voor televisie in de reeks Faits Divers op VTM, maar is uiteindelijk toch op het grote scherm beland. Je kunt je afvragen
| |
| |
waarom. De plot draait rond de gijzeling door twee misnoegde arbeiders van een fabriekseigenaar die zijn bedrijf bewust failliet heeft laten gaan. Als het liefje van de eigenaar onverwachts opduikt en bovendien de dochter van één van de twee gijzelnemers blijkt te zijn, loopt alles uit de hand en zijn alle ingrediënten aanwezig voor een kolderiek verlengd weekend.
Dit is wat in de conventies van de Vlaamse filmjournalistiek ‘een kleine film’ heet: met weinig middelen gemaakt, een simpel verhaaltje en zonder de pretentie een heuse auteursfilm te zijn. Ook hier is de originaliteit ver te zoeken. De emoties van de kijker worden schaamteloos bespeeld met behulp van de clichématige wendingen en dito muzikale compositie. Maar op een of andere manier slaagt de tragikomedie erin ontwapenend en ontroerend te zijn. De sterke acteerprestaties (Jan Decleir) maken een zekere sympathie voor de personages mogelijk. Technisch is de film in orde naar televisiemaatstaven. Het blijft al bij al een raadsel waarom dit middelmatige televisievehikel het witte doek moest halen. Wellicht speelde de hoop dat het Vlaamse publiek warm zou lopen voor dit soort humor mee.
| |
Een ander zijn geluk
Een ander zijn geluk, de laatste film in de rij, is van een heel andere orde. Het langspeeldebuut van Fien Troch draagt duidelijk de stempel van de regisseur als auteur. Een recensent in een kwaliteitskrant noemde het een film met ‘on-Vlaamse ambities’. Deze uitspraak legt meteen de vinger op de wonde. Als een regisseur enige ambitie in de richting van een auteursfilm koestert (een film waarin de regisseur zowel narratief als visueel een visie doordrukt en minder rekening houdt met de verwachtingen van het grote publiek), krijgt hij of in dit geval zij meteen niet-Vlaamse aspiraties toegedicht, alsof een sterke Vlaamse auteursfilm een contradictio in terminis zou zijn.
De film begint met een vluchtmisdrijf op een verlaten weg ergens in de Ardennen, waarbij een kind sterft. We krijgen een kijk op het leven van de mogelijke dader, de vrouw die het kind ontdekt, de moeder van het kind, haar echtgenoot, een politieagent die het ongeval onderzoekt, al hun kinderen, en nog een hele rits personages, van wie een oude bokser (opnieuw Jan Decleir) en een speurder (Josse De Pauw) de opvallendste zijn.
Troch heeft stilistisch een duidelijke visie en die wordt consequent doorgezet. De setting (een bevreemdende, troosteloze omgeving in vage seventies-stijl), de belichting (een vaal kleurenpalet), de mise-en-scène en de montage zijn alle doordacht.
Hoewel de film stilistisch een heldere lijn vertoont, ontbreekt het aan narratieve samenhang. Het is inherent aan een ensemblefilm (waarin een grote groep personages in verschillende verhalen een rol spelen) dat er geen dominante verhaallijn is, maar toch moeten de uiteenlopende verhalen op een of andere manier samenkomen om het boeiend te houden. In dit geval wordt het al snel saai. Soms doet de film denken aan het werk van Aki Kaurismäki, maar spijtig genoeg zon- | |
| |
der de humor en de menselijke warmte. Ook verwijst de regisseur naar Short Cuts van Robert Altman, een briljante vertaling naar het grote scherm van de kortverhalen van de Amerikaanse schrijver Raymond Carver, waarin een auto-ongeval met een jongetje een verhaallijn vormt. Daar houdt echter elke vergelijking met Altman op.
Het is volstrekt onduidelijk waarheen Troch wil met het verhaal. Van ‘de eenzaamheid van de personages in beeld brengen’, zoals ze zelf uitlegde, was weinig te herkennen in de film. Het is bijzonder moeilijk door te dringen in de psyche van vlakke personages. Een keur van topacteurs, Johan Leysen voorop, krijgt nooit de kans zijn talent te tonen. De geforceerd onderkoelde acteerstijl maakt elke emotionele diepgang onmogelijk. Het geheel wordt al snel ééndimensionaal: bordkartonnen personages die hun teksten zeggen. Zelfs de kinderen zijn van enige gezichtsuitdrukking gespeend.
Niet de plot, maar de observatie van het menselijk gedrag is primordiaal in een ensemblefilm. Maar uiteindelijk wordt de kijker toch op het verkeerde been gezet zoals in een klassieke whodunit. Tijdens de film krijg je echter geen aanwijzingen, laat staan enige zin om mee te denken in die richting.
Dit debuut is veelbelovend, maar er schort nog heel wat aan. Zo zou een ervaren scenarist kunnen wijzen op het contraproductieve effect als je te veel miserie opstapelt in een verhaal, zodat de film bezwijkt onder de zwaarwichtigheid. Of op bepaalde verhaalwendingen die de geloofwaardigheid van het geheel op het spel zetten.
Als je deze film dan toch in een stereotiep filmkritisch hokje zou duwen, zou je kunnen zeggen dat hij te hermetisch is om een toegankelijke publieksfilm te zijn, en te zwak om een echte auteursfilm te zijn.
| |
Vier op een rij: de middelmaat troef
Als we bekijken welke grote lijnen we doorheen alle films kunnen opmerken, valt vooral de onthutsende middelmatigheid op, alleen doorbroken door een vroeg maar nog niet uitgerijpt project van een debutante. Al bij al is de spoeling dus heel dun.
Een eerste conclusie is dat er in Vlaanderen wel degelijk jong talent aanwezig is, maar dat het beter begeleid moet worden. Laat dat talent eerst nog meer zijn sporen verdienen in kortfilms, alvorens de overstap naar langspeelfilms te maken. Troch, die een foutloos parcours aflegde in de kortfilm, bewijst dat dit nog geen waarborg is voor een degelijke langspeelfilm. Voor de oudere generatie lijkt het intussen vijf over twaalf. Velen hebben niet de kans gehad (of gegrepen?) om ervaring op te doen en er is geen uitzicht op beterschap.
Wat de verhaallijnen betreft, loopt er ook heel wat mank. De zwakke scenario's leiden tot ongeloofwaardige wendingen, het ontbreken van een strakke spanningsboog, kromme dialogen en clichématige personages (vaak deels gered door de acteerprestaties). Thematisch worden boeiende zaken aangereikt, maar daar
| |
| |
houdt het op. Hier volstaat een simpele boodschap: ga op zoek naar sterke verhalen en boeiende vertellers. Het thema van de overdreven mediatisering van maatschappelijke problemen waar verschillende van de besproken films mee spelen, werd lang geleden al (door Franstalige Belgen) op magistrale wijze en zonder enig budget in beeld gebracht in C'est arrivé près de chez Vous. Het ligt voor de hand dat meer nadruk moet liggen op de kwaliteitscontrole van scenario's. De concepten of vertrekpunten van de films zijn vaak goed, maar de uitwerking tot een sterk scenario ontbreekt. De opvolging van een project van bij de start met oog voor het scenario zou een van de vernieuwingen worden bij de start van het VAF. Het ongetwijfeld geoptimaliseerde ondersteuningssysteem staat duidelijk nog niet garant voor een goede opbrengst aan dergelijke scenario's en de bijhorende films. Dit is des te pijnlijker omdat bij het aantreden van de intendant net daar de nadruk op lag.
Ook op cinematografisch vlak blijven het vaak magere beestjes. Degelijk camerawerk en een doordachte mise-en-scène zijn toch het minste wat je van een professioneel gemaakte film mag verwachten? Op vlak van montage hebben we ook geen opvallende, vernieuwende of zelfs maar verfrissende zaken gezien. De Vlaamse filmmakers slagen er niet in een uitgesproken stijl te ontwikkelen, met uitzondering van Troch.
De acteerprestaties zijn vaak een klein lichtpunt in de filmische banaliteit. We hebben het hier wel over de hoofdrollen. Vaak lijkt het of de echte acteurs op waren bij de verdeling van de bijrollen. Nand Buyl in De Bloedbruiloft en Jan Decleir en Josse de Pauw in Een ander zijn geluk vormen hierop de welkome uitzonderingen.
| |
Morgen wordt het beter?
Een balorige weekendfilm, een professioneel ingeblikte bioscoopfilm, een pretentieloze televisiefilm en een te hoog gegrepen auteursfilm, dit is een voorlopige greep uit de oogst van het najaar van 2005, dat niet als een ‘grand cru’ geboekstaafd zal staan. De hoge kwantiteit duidt op een dynamische filmproductie, de povere kwaliteit wijst op weinig filmculturele gevoeligheid bij de filmmakers. Deze films stimuleren alvast niet de drang onmiddellijk naar de bioscoop te rennen voor de laatste nieuwe gesubsidieerde Vlaamse film. Maar geen nood, de VRT (of in het geval van Verlengd Weekend de VTM) zal ze weldra wel op het kleine scherm tonen, eens ze langs de kassa van de dvd- en betaaltelevisiemarkt gepasseerd zijn. Blijft dit dan toch de tragiek van de Vlaamse film: veroordeeld tot het kleine scherm? Deze laatste reeks heeft het door de overheersende middelmatigheid alvast vooral aan zichzelf te danken.
Wat is de rol van het VAF in dit verre van rooskleurig plaatje? Steeds blijft de dubbelzinnigheid hangen over de beleidsvisie van het VAF. Wat willen we steunen: ‘auteursfilm’ of ‘film met commercieel potentieel’ of beide een beetje? Het blijft een steriel debat dat gebaseerd is op een artificieel onderscheid, maar het duidt wel op een gebrek aan visie. De recent ont- | |
| |
slagen intendant kon zeker niet verdacht worden van een duidelijk ontwikkelde en heldere visie op filmcultuur in Vlaanderen. Net zo min als de minister prat kan gaan op een grote interesse, laat staan enige kennis van het medium (denken we even terug aan zijn legendarische verwijzing naar ‘de Ierse regisseur Ken Leach’). Ook de ‘Team Spiritten’ van deze wereld kunnen niet zonder overheidsgeld gemaakt worden, is een argument dat steeds terugkomt. Dat is dan heel spijtig (hoewel), maar het wordt de hoogste tijd om prioriteiten scherp te stellen. Het VAF zou zich grondig moeten bezinnen over het zuinige en efficiënte gebruik van de wel heel schaarse middelen voor film. Het lijkt dan een goede optie resoluut voor de artistieke film te kiezen.
Mogen we dan iets meer ambitie verwachten van de Vlaamse film(makers)? Anders kunnen we de overheidssteun voor film maar beter meteen opdoeken of aan andere culturele vormen besteden. Het valt nog af te wachten of de veranderingen die op til zijn (zoals de culturele investerings-maatschappij) beterschap zullen brengen. Er is helaas nog heel wat werk in de Vlaamse filmwinkel. Het huisgemaakte snoepgoed smaakt voorlopig ronduit zeemzoeterig of te zuur.
□ Philippe Meers
| |
| |
| |
De poëtica van Paglia
Leeslessen voor de playstation-generatie
We hebben er zeven magere jaren op moeten wachten, maar nu is het er: het nieuwe boek van Camille Paglia, de vuurspuwende postfeministe en cultuurfilosofe die in 1990 een intellectuele schokgolf veroorzaakte met haar controversiële bestseller Sexual Personae, een doorwrochte studie die vermoedelijk vaker gekocht en geciteerd dan gelezen werd. Haar nieuwste en vijfde boek heet Break, Blow, Burn, naar een vers uit een gedicht van John Donne, en bevat analyses van drieënveertig Engelstalige gedichten die volgens Paglia tot het beste behoren waartoe de muze de mensheid ooit heeft geïnspireerd. De opbouw van de hoofdstukjes is klassiek: eerst het gedicht, gevolgd door een bespreking in de vorm van een gebalde miniatuur waarin close reading en evocatie samengaan. Deze techniek van het ‘begrijpend lezen’ sluit aan bij de traditie van het New Criticism uit de jaren vijftig en werd eerder door Paglia toegepast in haar scène-per-scène-analyse van The Birds (1998) van Hitchcock.
* * *
Paglia heeft zo haar redenen om voor deze aanpak te kiezen. De voorbije jaren heeft ze een aantal essays gepubliceerd waarin ze zich beklaagt over de dalende kwaliteit van het onderwijs in de humane wetenschappen. Een probleem dat inmiddels de Atlantische Oceaan is overgewaaid. Jongeren en zelfs hogergeschoolden kunnen steeds minder de discipline en aandacht opbrengen om zich door dikke, moeilijke boeken heen te worstelen. De onmiddellijke bevrediging primeert op de vruchten van een gedegen en geduldige lectuur. Mensen zijn het lezen aan het ‘ontleren’. Tegelijkertijd worden we overspoeld door een visuele cultuur die al even slecht wordt begrepen. Jongeren groeien op in een bad van bewegende beelden, maar zijn slecht gewapend om die stroom kritisch te lezen. Volgens Paglia schiet onze cultuur dan ook op een dubbel niveau tekort: we verliezen de taal van het woord én de taal van het beeld. Een remedie ligt voor de hand: we moeten mensen weer leren ‘lezen’, zowel literair als visueel.
Leren lezen begint op school. Een degelijke opleiding moet jongeren wa- | |
| |
penen om de confrontatie aan te gaan met het informatiebombardement van het digitale tijdperk. Onze kennis van de westerse cultuur dreigt echter verloren te gaan in een overdreven aandacht voor het eigentijdse, het economische en het ‘nuttige’. De vraag die men bij iedere leerinhoud stelt, is: wat kan ik daar later mee doen? Een nefaste ontwikkeling in het middelbaar onderwijs is het stelselmatig afbouwen van klassiek-humane richtingen als Latijn en Grieks. De studie van die oude talen leert jongeren namelijk abstract te denken, syntaxis te beheersen en gedachtebogen te construeren, en legt ook een levende link met het verleden. Voor Paglia moet de studie van het oude dan ook geïntegreerd worden in het nieuwe. Om dat te doen, moeten we afstappen van de postmoderne illusie dat de geschiedenis verbrokkeld is, een waanbeeld dat in de jaren zestig en zeventig uit Parijs is overgewaaid. Paglia benadrukt in haar werk de continuïteit van de westerse geschiedenis, en dan vooral van de heidense onderstroom in die ontwikkeling. Onze Grieks-Romeinse wortels verdwenen in de Middeleeuwen even onder de grond (maar niet helemaal) en zijn sindsdien stelselmatig opnieuw opgedoken, het meest nadrukkelijk in de Romantiek, de décadence van de late negentiende eeuw en de iconische populaire cultuur van de twintigste eeuw. Een goede leraar moet volgens Paglia die continuïteit benadrukken en cultiveren. Zelf geeft ze daartoe het goede voorbeeld door in Sexual Personae parallellen te trekken tussen het werk van Lord Byron, de Beach Boys en Elvis Presley. Paglia laat ook geen kans onbenut om de personages uit soapseries te vergelijken met de archetypen uit de Griekse mythologie. Ze is een overtuigd verdedigster van wat ze ‘archaïseren’ noemt: het hergebruiken van het oeroude omdat men in dat erfgoed een
tijdloos element herkent (Paglia, 1995, blz. 341-343).
De problematiek van de humane wetenschappen hangt voor Paglia ook samen met het hete politieke hangijzer van het multiculturalisme. De verbetenheid waarmee het debat rond hoofddoeken en andere parafernalia wordt gevoerd, zou kunnen doen vermoeden dat dit een recent probleem is, eigen aan een postmoderne geglobaliseerde wereld. Maar multiculturalisme is zo oud als Babylon en was evenzeer een probleem voor de Grieken en Romeinen als het dat was in de Hollandse havens van de Gouden Eeuw. Multiculturalisme betekent voor Paglia niet dat je prutserige wetten maakt om de ‘eigenheid’ van deze of gene ‘minderheid’ te beschermen, alsof het een met uitsterven bedreigde diersoort betrof. Paglia verwerpt minderheidsdenken als een vorm van paternalisme. Écht multiculturalisme betekent dat je jezelf vertrouwd maakt met de grote wereldculturen door de eeuwen heen en dat je de verbanden ertussen leert zien. De idee van een canon is hiervoor onontbeerlijk. Hoewel de tijdgeest op dit moment in de greep is van een misplaatst egalitarisme, erkent iedere cultuur grote kunstwerken die de eigen tijd overstijgen. De canon draait rond artistieke en intellectuele vruchtbaarheid: ze is opgebouwd uit werken uit het verleden die latere kunstenaars en denkers hebben geïnspireerd. Kennis van de canon is onontbeerlijk, niet al- | |
| |
leen om de geschiedenis, maar ook de eigentijdse cultuur te begrijpen.
Deze ideeën werden door Paglia wereldkundig gemaakt in drie veelbesproken essays in het tijdschrift voor klassieke studies Anion. Het eerste, ‘Junk Bonds and Corporate Raiders’ (voorjaar 1991), maakte haar op slag berucht en was de aanzet tot een fel debat op Amerikaanse universiteiten. De tekst staat nu integraal in haar belangrijke essaybundel Sex, Art and American Culture (1992). Recent ontwikkelde ze haar ideeën verder in ‘The Mighty River of Classics’ (Arion, herfst 2001) en ‘The Magic of Images’ (Arion, winter 2004), twee essays die kunnen gelezen worden als een aanloop naar Break, Blow, Burn. Dat boek is dan weer nadrukkelijk geschreven om een breed publiek (opnieuw) binnen te loodsen in het universum van de poëzie. Door gedichten te behandelen als mentale cinema die tjokvol zit met over elkaar tuimelende metaforen, laat Paglia woord en beeld elkaar bestuiven om de tekst tot leven te wekken. Haar keuzes zijn soms bizar. Ik vind haar selectie uit het werk van Emily Dickinson bijvoorbeeld helemaal niet overtuigend, zeker in het licht van de briljante Dickinson-analyse waarmee ze Sexual Personae afsloot. Maar uiteindelijk speelt ze het klaar: via haar close readings, die de teksten regel per regel onder de loep nemen, worden een aantal verduiveld moeilijke teksten bevattelijk. Na de lectuur van dit boek overweeg je zowaar om John Donne eens van onder het stof te halen, niet meteen de meest voor de hand liggende dichter voor een hedendaags publiek. ‘The Flea’ van Donne is zelfs een verrukkelijk scabreuze openbaring, net als Andrew Marvells ‘To His Coy Mistress’.
De gedichten in Break, Blow, Burn zijn zodanig gekozen dat Paglia haar commentaren kan volproppen met kruisverwijzingen en referenties naar de beeldende kunsten en zelfs de cinema en de rockmuziek. Interdisciplinair denken is volgens haar dan ook de sleutel tot diepe kennis. Verder ziet Paglia naar goede gewoonte copulaties, bloederige slachtingen en homo-erotiek waar minder stoutmoedige critici iets bescheidener registers zouden bespelen. Soms drijft ze de eigenzinnigheid wat ver. Zo is haar lectuur van het gedicht ‘The Red Wheelbarrow’ van William Carlos Williams wel vrij plausibel, maar misschien al te cerebraal. Deze Spartaans uitgepuurde notitie van een natgeregende rode kruiwagen te midden van enkele kippen smeekt om een heideggeriaanse lectuur, waarin de kruiwagen de wereld van hard labeur oproept van het Amerikaanse platteland tijdens de drooglegging. Maar op andere momenten is Paglia zonder meer groots, zoals in de gedetailleerde, messcherpe ontleding van het formidabele ‘Daddy’ van Sylvia Plath of het zinderende ‘The Corner’ van Gary Snyder. Het boek sluit merkwaardig genoeg af met ‘Woodstock’ van Joni Mitchell, een liedjestekst die ook als gedicht perfect overeind blijft.
* * *
Sex, Art and American Culture bevat een mooi aandenken aan Milton Kessler, de dichter-slash-professor die Paglia eind jaren zestig met zijn bevlogen colleges de wereld van de hedendaagse dicht- | |
| |
kunst liet ontdekken. Paglia herinnert zich de emotionele en fysieke overgave waarmee Kessler gedichten tot leven bracht in het leslokaal. Wanneer een leraar het lokaal binnenkomt, verpersoonlijkt hij de geschiedenis. ‘Great teachers live their subject’, schrijft ze, ‘the subject teaches itself through them’ (Paglia, 1993, blz. 126). Een leraar heeft dan ook de verantwoordelijkheid dat erfgoed aan een nieuwe generatie over te dragen door er hen met enthousiasme in binnen te leiden. Vandaar het ongekwalificeerde misprijzen waarmee Paglia het poststructuralisme en het Franse postmoderne denken in het algemeen bejegent. In het spoor van een slordige lectuur van Nietzsche en Heidegger wordt daar een ingenieus taalspelletje gespeeld waarin culturele artefacten worden bedolven onder levenloos jargon. Resultaat: boeiende meesterwerken krijgen door dat steriele commentaar het onterechte imago saai, stoffig of onbegrijpelijk te zijn. Als tegengif voor die trend wil Paglia een kunstkritiek beoefenen die het kunstwerk vereert (Paglia, 1995, blz. 115).
Als het regent in Amerika, druppelt het in Europa. Ook bij ons is opleiding meer en meer de gijzelaar geworden van de eigentijdsheid, zowel op middelbaar niveau als in de voortgezette opleidingen. Het universitaire curriculum sluit steeds dichter aan bij de eisen van de markt, in plaats van zijn eerste en voornaamste taak te vervullen: het bestendigen van een academische gemeenschap die een reservoir is voor het erfgoed van de wereldculturen. Een tweede taak is het bekendmaken van deze kennis bij het brede publiek. Met Break, Blow, Burn probeert Paglia alvast het vuur van de poëzie weer aan te wakkeren in een wereld van beeldfetisjisten. De teksten lezen zeer vlot en sporen je aan de gedichten meermaals te herlezen. Maar Paglia schaafde vijf jaar aan haar boek en sommige commentaren zijn zo gebald geschreven dat meerdere lezingen nodig zullen zijn om alle finesses en verwijzingen duidelijk aan het licht te brengen, al was het maar omdat een aantal canonieke teksten hier een toch wel zeer ongebruikelijke behandeling krijgen. Paglia is dus helemaal terug. Voor haar bewonderaars is het nu wachten op het lang aangekondigde tweede deel van Sexual Personae en een nieuwe collectie essays die eveneens in de pijplijn zou zitten. In afwachting kunt u misschien een goed boek lezen. Want canonieke boeken lezen is subversief. Het is een daad van verzet tegen de tirannie van de ‘onttaling’.
□ Christophe Van Eecke
| |
Geraadpleegde literatuur
Camille Paglia, Sexual Personae. Art and Decadence from Nefertiti to Emily Dickinson 11990], Penguin, Harmondsworth, 1992. |
Camille Paglia, Sex, Art and American Culture. Essays [1992], Penguin, Harmondsworth, 1993. |
Camille Paglia, Vamps & Tramps. New Essays [1994], Penguin, Harmondsworth, 1995. |
Camille Paglia, The Birds, British Film Institute, Londen, 1998. |
Camille Paglia, ‘The Mighty River of Classics: Tradition and Innovation in Modern Education’, in Arion, jg. 9, nr. 2, herfst 2001, blz. 94-107. |
Camille Paglia, ‘The Magic of Images: Word and Picture in a Media Age’, in Arion, jg. 11, nr. 3, winter 2004, blz. 1-22. |
Camille Paglia, Break, Blow, Burn, Pantheon Books, New York, 2005. |
| |
| |
| |
Nieuw leven voor Streuvels
De briefwisseling van Stijn Streuvels uit de archieven gehaald
‘Veelgelezen jongeling, ge gaat weldra in 't goud zwemmen.’ Dit schreef Emmanuel de Bom eind 1899 aan Stijn Streuvels, kort nadat diens debuut Lenteleven in Vlaanderen nogal wat stof had doen opwaaien. De zinsnede staat te lezen in een opmerkelijke brievenuitgave die in de lente van vorig jaar onder grote belangstelling werd voorgesteld. Het werk van editor Kathryn Smits illustreert de toegenomen wetenschappelijke interesse in Vlaanderen voor egodocumenten en de steeds drukker beoefende editiepraktijk met betrekking tot dit genre.
De Antwerpse auteur en stadsbibliothecaris Emmanuel de Bom (1868-1953) was gedurende de hele eerste helft van de twintigste eeuw een spilfiguur in het culturele leven in Vlaanderen. Hij onderhield contacten met talloze culturele figuren - schrijvers, schilders, musici -, en van velen heeft hij de artistieke carrière niet alleen op de voet gevolgd maar ook met raad en daad ondersteund. Met de West-Vlaamse prozaïst Stijn Streuvels (1871-1969) onderhield hij een bijzondere band. Hij had diens vroegste literaire werk, in blaadjes her en der verschenen, met bewondering gelezen en hem naar Van Nu en Straks gehaald - een medewerking die in het eng-katholieke milieu rond Streuvels overigens niet op gejuich werd onthaald. Met de uitnodiging om aan Van Nu en Straks mee te werken komt een intensieve briefwisseling op gang, die tot het jaar vóór De Boms dood zal aanhouden. De vriendschap was op zich eigenlijk vrij uitzonderlijk - de persoonlijkheden en culturele en maatschappelijke achtergrond van de twee waren erg uiteenlopend, de geografische afstand werd in die tijd als niet gering ervaren en Streuvels was nogal eenzelvig van karakter - maar toch verklaarbaar: De Bom voelde van meetaf aan het originele talent van de West-Vlaming aan en Streuvels keek van zijn kant op naar de ‘gebildete’ De Bom. Met niemand anders zou Streuvels zo langdurig en intiem corresponderen.
| |
| |
Al gauw vraagt Streuvels aan De Bom of deze zijn ‘literaire edukasie’ wil maken. De Bom zal zonder aarzelen toestemmen en zich in zijn brieven aan Streuvels de eerste jaren diens mentor tonen. Niet alleen zal hij jarenlang als Streuvels' eerste criticus optreden - door uitvoerig, enthousiast maar ook kritisch aan de auteur te schrijven over zijn lectuur van het werk dat hem steevast als eerste werd toegestuurd. De Antwerpenaar zal Streuvels ook literatuur aanraden en bezorgen en hem in contact brengen met belangrijke schrijvers. Ook wanneer de keuze van een uitgever aan de orde is, staat De Bom zijn kameraad bij. Zo zal hij er de hand in hebben wanneer Streuvels’ debuut Lenteleven (1899) bij de grote Nederlandse uitgever Veen van de pers rolt.
Met zijn eersteling, die een ‘succès de scandale’ wordt, vestigt Streuvels zijn naam. Van dan af verschijnt het ene werk na het andere; het succes blijft jaren aanhouden en culmineert in twee opeenvolgende staatsprijzen. In Streuvels' brieven zien we de verhouding met De Bom dan ook evolueren: al gauw voelt De Bom dat Streuvels hem boven het hoofd groeit en zich wil onttrekken aan de invloed die de Antwerpenaar op zijn schrijverschap uitoefende.
De brieven met De Bom documenteren dit schrijverschap uitvoerig. Ze werpen een helder licht op het ontstaan van Streuvels' werk, de ontvangst daarvan, Streuvels' boekenplannen, zijn lectuur en inspiratie, zijn waardering voor andere schrijvers en kunstenaars, zijn contacten met de literaire en artistieke wereld, zijn medewerking aan tijdschriften, het ontstaan en verdwijnen van periodieken, enzovoort.
Het literair-historische belang van de vriendschap tussen de Antwerpenaar en de West-Vlaming kan nauwelijks worden onderschat. Smits wijst er bijvoorbeeld op dat Streuvels' eerste openbare lezing, in Antwerpen, er gekomen is op initiatief van De Bom. Het was een gebeurtenis die ‘voor alle aanwezigen onvergetelijk zou blijven’, met Streuvels die ‘las met een stem als die van een boer die u toeroept vanuit een vlaschaard’. Na de lezing maakt Streuvels kennis met haast heel letterkundig en cultureel Antwerpen. Belangrijker nog was de lezing die Streuvels in 1910 gaf in het Antwerpse Kunstverbond en die later werd gepubliceerd onder de titel ‘Hoe men schrijver wordt’; ook die voordracht was het initiatief van De Bom. En het was eveneens De Bom die ervoor zorgde dat de oprichtingsvergadering van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen niet plaatsvond zonder Streuvels - die liever in zijn eigen ‘doening’ was gebleven.
Correspondentie getuigt altijd in de eerste plaats van een reële Sitz im Leben, en biedt zo een rechtstreekse kijk in de psyche van de briefschrijver. Daarom is auteursbriefwisseling niet alleen in literair-historisch opzicht fascinerend. Zij boeit misschien vooral omdat zij mensen direct tot leven roept. Ze gaat over literaire oeuvres, maar ook over persoonlijke levens, en over het verband tussen beide. In deze context is overigens aangetoond dat vele van de denkschema's uit Streuvels' (ook late) werk overeenkomen
| |
| |
met motieven uit de eerste brieven aan Emmanuel de Bom.
‘De tegenstelling tussen stad en land, een oud literair motief dat ook Gezelle opriep, wordt hier geleefd’, schrijft de auteur in haar mooie inleiding. De inleiding, een heerlijke appetizer tot de eigenlijke brieven, geeft inzicht in de aard van de relatie tussen de correspondenten. ‘Er was afstand nodig voor deze vriendschap, de stimulus van het anders-zijn, het contrast tussen twee zeer verschillende levenswijzen, de omgang met elkaar, niet in persoon maar per brief. Zo ontstond “de regenboog van Leie tot Schelde” [naar een opsteltitel van wijlen Ger Schmook, die als conservator van het AMVC-Letterenhuis de nalatenschap van De Bom van een gewisse teloorgang kon redden], een hechte, vriendschappelijke verbinding tussen twee fascinerende mensen en twee letterkundige centra van belang: West-Vlaanderen en Antwerpen.’
De briefwisseling handelt op vele plaatsen over tijdgenoten-auteurs die Streuvels vaak leerde kennen dankzij De Bom. Karel van de Woestijne of Jacobus van Looy bijvoorbeeld. Veel wordt geschreven over Hugo Verriest, wiens relatie tot Streuvels, ondanks een groot wederzijds respect, toch niet vrij van ambivalentie was. We zijn er ook getuige van hoe Streuvels en Cyriel Buysse door de kritiek steeds weer tegen elkaar werden uitgespeeld en hoe bitter Streuvels daarop reageerde. Aan het begin van de twintigste eeuw zijn beide vrienden ook gefascineerd door de eerste vrouwen met wie ze in de letterkundige wereld in contact kwamen, zoals Jeanne Reyneke van Stuwe, de echtgenote van Willem Kloos. Streuvels schrijft over deze kennismaking: ‘dat deed me misschien aardig [= vreemd] aan omdat ik nooit met geen Vrouw-lijk ontwikkelde personen in aanraking gekomen ben’. De genoemde Willem Kloos zou Streuvels overigens, zoals De Bom het noemde, ‘een certificaat op de eeuwigheid’ bezorgen. Kloos had namelijk in zijn gezaghebbende tijdschrift De Nieuwe Gids Streuvels' eerste verhalenbundels gerecenseerd en geoordeeld: ‘Men moet wel voorzichtig zijn met absoluut-prijzende literaire uitspraken, maar toch meen ik, op grond van zijn breed- en diep-, zijn zuiver- en innig-menschelijke beteekenis, de besliste verzekering te mogen geven, dat Stijn Streuvels, als artiest, onsterfelijk zal zijn’.
Auteursbriefwisseling reikt vanzelfsprekend altijd primaire biografische bouwstenen aan. Zo handelt de correspondentie tussen Streuvels en De Bom niet alleen over literaire geschiedenis, maar ook over ‘kleine’, meer alledaagse onderwerpen, zoals over een moeilijk en bijzonder huwelijk, over ziekte en gezondheid, over psychische en lichamelijke kwalen. Meer algemeen doet ze ons de maatschappij en cultuur beter kennen die de brieven omgeven. We worden directe getuigen van het aanbreken van de moderne tijd. Toen Karel van de Woestijne rond de eeuwwisseling in Brugge de grote tentoonstelling over de Vlaamse Primitieven had bezocht, kon hij enkel woorden gebruiken om zijn indrukken te verwerken - woorden overigens die meer evoceerden dan de meeste moderne reproducties.
| |
| |
Uit de inleiding: ‘De brieven van Streuvels en De Bom uit de jaren 1900-1914 getuigen ervan hoe snel dit allemaal veranderde. De vrienden waren van jongs af aan gefascineerd door de fotografie, ze fotografeerden zelf en stuurden elkaar al gauw prentbriefkaarten met reproducties van kunstwerken. In de loop van deze vijftien jaar beginnen zulke afbeeldingen een steeds grotere rol te spelen’. Belangrijke veranderingen waren voorts de toenemende reismogelijkheden en nieuwigheden als de auto, het gas, de elektrische verlichting en - voor schrijvers - de vulpen. Daarbij speelt alweer het verschil tussen de stad en het platteland een rol.
Over al deze dingen handelt deze kostbare briefwisseling. Behalve met de al aangehaalde inleiding, werd ze uitgegeven met een woordverklaring en een verantwoording. De grote prestatie van het editiewerk ligt evenwel vooral in het boek voetnoten, die de nodige contextuele verklaringen bij de brieven geven. Die annotaties zijn uitvoerig, maar altijd relevant en leesbaar. Niet zelden zijn ze daarbij, zoals de brieven, grappig om te lezen. Een register met auteursnamen en literair werk, dat evenals het notenapparaat is gekoppeld aan een helder verwijzingssysteem, rondt het geheel af.
Tekstbezorgster Kathryn Smits heeft een vloed aan documentatie geraadpleegd om deze uitgave tot stand te brengen. Het is een verdienste van de eerste orde dat zij bijdraagt aan de in Vlaanderen sinds enkele jaren op gang gekomen briefwisselingenstudie. Landen als Duitsland, Frankrijk en Nederland hadden dit domein al langer ernstig genomen en hun grote auteurs geëerd met rijke edities van hun briefwisseling. In Vlaanderen duurde het, enkele uitzonderlijke projecten niet te na gesproken, tot de oprichting van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (CTB, een onderzoekscentrum van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) vooraleer de studie en editie van brieven als een volwaardige wetenschappelijke discipline werd aangevat. Zo verzorgde het CTB onlangs een geprezen selectie uit de brieven van Herman de Coninck, terwijl het nog verschillende andere brievenprojecten op touw heeft staan. De figuur van Stijn Streuvels heeft het Centrum daarbij geenszins uit het oog verloren.
Zijn briefwisseling met De Bom heeft Streuvels zelf ‘een aardig bundeltje’ genoemd. Kathryn Smits publiceerde al vaak over de neef van Guido Gezelle. In de opgemerkte studie Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels (1993) baseerde zij zich op het ‘aardig bundeltje’ om enkele verrassende inzichten in Streuvels' oeuvre te presenteren. Dat boek handelt over de brieven geschreven tussen 1896 (het aanvangsjaar van de correspondentie) en 1900. De briefwisseling die zij nu presenteert, omvat alle (805) brieven geschreven tussen 1900 en 1914, een periode die, in tegenstelling tot de eraan voorafgaande bloeiende Van Nu en Straks-periode en de eropvolgende Eerste Wereldoorlog, nog lang niet grondig onderzocht is.
De briefwisseling tussen Streuvels en De Bom werd door professor Ludo Simons ooit ‘het derde leven van Stijn Streuvels’ genoemd. Simons had deze
| |
| |
uitvoerige correspondentie gelezen als conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, waar ze opgeslagen lag. Dat die brieven nu uit het archief zijn opgevist en uitgegeven, bovendien wetenschappelijk en toegankelijk gecontextualiseerd, betekent een mijlpaal, niet alleen in de Streuvelsstudie, maar in Vlaanderens historiografie überhaupt. Kathryn Smits heeft met liefde Stijn Streuvels een derde leven gegeven.
□ Stijn Vanclooster
Kathryn Smits, ‘Een aardig bundeltje brieven.’ Stijn Streuvels en Emmanuel de Bom. De briefwisseling van de jaren 1900-1914. Deel I. Teksten, Deel II. Annotaties, Pelckmans, Kapellen, 2005, 491 en 299 blz., 39,95 euro, ISBN 90-289-3668-8.
| |
| |
| |
Ook wij waren winnaars
Sportgedichten uit Nederland en Vlaanderen
In het midden van de jaren tachtig, toen Bob Hoogenboom nog onder de lat stond bij Sporting Lokeren en Eric Vanderaerden nijdige sprintduels uitvocht met Sean Kelly, volgde ik de sportactualiteit hoofdzakelijk via de radio. In die periode was het in de eerste plaats Jan Wauters die, vanuit een of andere voetbaltribune of van op de moto tijdens de grote wielerwedstrijden, luisterend Vlaanderen op de hoogte moest houden van de laatste ontwikkelingen op het terrein. De nummer één van de Vlaamse radioverslaggevers (op sportief gebied dan toch) was niet alleen een eminent sportkenner en een gedreven reporter, maar ook en vooral een creatief taalkunstenaar. Niet zelden werd hij lyrisch en gingen, in het heetst van de strijd, verslaggeving en poëzie hand in hand, een sterk contrast met de droge en zakelijke interventies van sommige collega-commentatoren. Dat sport en poëzie harmonisch kunnen samengaan is eigenlijk heel normaal en overigens absoluut niet nieuw: mooie getuigenissen vinden we reeds bij de oude Grieken. Maar ook het Nederlandse taalgebied van pakweg de laatste honderd jaar biedt een niet onaardige collectie geslaagde voorbeelden. De meeste grote dichters hebben wel eens sportgedichten geschreven, al behoren die daarom niet tot hun bekendste werk. Sinds de spontane radiolyriek van Jan Wauters is de geschreven sportpoëzie in ons taalgebied zelfs in zekere mate ‘georganiseerd’.
Zo zijn er reeds heel wat bundels voetbalgedichten gepubliceerd en er bestaan vandaag zelfs twee succesvolle en kwalitatief hoogstaande literaire tijdschriften die zich specifiek hebben toegelegd op het raakvlak van literatuur en sport: sinds 1994 Hard gras. Voetbaltijdschrift voor lezers en sedert 2002 ook De Muur. Wielertijdschrift voor Nederland en Vlaanderen, beide uitgegeven door L.J. Veen. Ook nog vermeldenswaard in dit verband is de website www.sportgedichten.nl, die elke maandag een actueel sportgedicht publiceert. Initiatieven genoeg dus, maar een echte historische bloemlezing van de Nederlandse sportpoëzie bestond nog niet. Die leemte hebben sporthistoricus Pascal Delheye en
| |
| |
dichter-wielerfanaat Willie Verhegghe nu opgevuld met Ook wij waren winnaars, een project van het Gentse Poëziecentrum in samenwerking met de Bredase uitgever De Geus. De samenstellers selecteerden in totaal honderdvijf tig gedichten (twee in het Fries) uit Nederland en Vlaanderen, veelal van grote namen, maar ook van minder bekende dichters, zowel traditionele verzen als experimentele poëzie, chronologisch van Gorter tot nu. In de verzameling komt een hele waaier van sporten ter sprake, al ligt de klemtoon, niet geheel onverwacht, op het voetbal en het wielrennen, ongeveer de helft van de selectie. De gedichten zijn alfabetisch gerangschikt op auteursnaam zodat de verschillende sporten en tijdsperiodes om de beurt, als in een estafette, aan bod komen. Achteraan in de bundel worden de volledige referenties van de gedichten opgenomen in een alfabetische auteursindex. Een tweede index bevat nog eens alle gedichten maar dan gegroepeerd per sport, wat het opzoeken nog een stuk gemakkelijker maakt. Al bij al een erg fraaie bloemlezing die zowel voor poëzieliefhebbers als voor sportfanaten verplichte lectuur zou moeten zijn.
Meestal verheerlijkt het sportgedicht een specifieke sportieve ervaring of prestatie. De Ronde van Vlaanderen, Parijs-Roubaix of de Tour, de geladen voetbalduels tussen België en Nederland, de bijna mythische Elfstedentocht, ze worden beschreven in verzen vol drama, pathos en heroïek. Uiteraard worden ook de grote sportvedetten uitgebreid bezongen: Lenstra, Cruijff, Maradona en Zidane, Coppi, Merckx en Museeuw, Michael Jordan. Het hoeven evenwel niet steeds de bekende sterren te zijn. Zo vond ik ‘Petrus Van Driessche’ (keeper van Sint-Niklaas in het seizoen 1946-1947) van Frans August Brocatus een meer dan aangename verrassing:
een poortwachter die gespannen
onder het juk van de dwarslat
danst op de verblindende doellijn
oorlog frontaal schreeuwt
zweeft in de lucht het leder
De vedettencultus wordt overigens ook gerelativeerd, zoals in dit gedicht van de enkele maanden geleden overleden Louis Ferron:
| |
| |
Voor Rik van Looy
en heet gewoon Louis Ferron.
Dat de verering van de sport en haar beoefenaars eveneens een duidelijk erotische dimensie bevat, kan men moeilijk ontkennen. Al die perfect gevormde jongens en meisjes, gekleed in nauw sluitend textiel (voor zover ze gekleed zijn natuurlijk), het laat geen kijker onberoerd. Tom Lanoye windt er dan ook geen doekjes om in de eerste strofen van zijn ‘Gent-Wevelgem’:
Mocht ik herbeginnen, ik zou het net zo
doen: niet om de poen, maar om die
nieuwe pakken. Die zo glimmend spannen
om je billen, en om die van elke ploegmaat
in het peloton. Ik zou mijn hele leven
willen trainen, net iets slechter dan de
ander, dan zit ik altijd achteraan,
genietend van de erotiek. Iets anders
Dat dergelijke woorden uit de pen van Tom Lanoye komen zal niemand verbazen. Minder bekend is misschien dat een eeuw geleden ook iemand als Karel van de Woestijne erg sensuele en erotisch geladen verzen kon plegen. Terwijl het bij Tom Lanoye gaat om ‘postmoderne’ ironische erotiek, zegt Karel van de Woestijne het in ‘De stille strengeling der vuisten’ allemaal nog wat meer omzwachteld en gesublimeerd:
Zij staan, en worstelen. De weië
is van hun naakte lijven blank;
van lagen nevel paars hun dijën;
van goud, bij tragen hemel-gank,
hun schouder-vlak, naar 't welvend drijven
der zilverende zonne om hunne naakte lijven.
| |
| |
Maar het sportgebeuren wordt niet enkel verheerlijkt, er is ook plaats voor kritiek, met ironische en zelfs ronduit cynische gedichten. Zo is er bijvoorbeeld Hans Rothuizen die in zijn gedicht ‘De lucht’ treffend samenvat wat Marcel Maassen zeven jaar geleden omschreef als Betaalde liefde. Voetbal, van volkssport tot entertainment-industrie:
De lucht was van sigarenrook en pis
als ome Jan de kaartjes controleerde;
het paadje, waar de spelers ons passeerden
was bovenaards, als ik me niet vergis.
En langs de zijlijn, zwaar geparfumeerd, de
vrouwen met geveinsde droefenis
als hun idool een droomkans had gemist -
bezwete kuiten, die zij fel begeerden.
In de Arena met zijn toptalenten
geniet men van een uitgekiend product:
verfijnde kwaliteitspap zonder krenten.
Geen knokpartijen, geen sensatiezucht,
het dak weerhoudt de ruwe elementen,
maar waar is ome Jan, waar is de lucht?
In ‘Grand prix’ hekelt Driek van Wissen dan weer de sensatiezucht van het publiek in een droge brutale stijl die sterk aan Piet Paaltjens doet denken:
Als wij rechtstreeks met Zandvoort zijn verbonden
dan is, als men ons op de man af vraagt,
de autorace pas goed en wel geslaagd
wanneer er doden vallen en gewonden.
Wij kijken uit naar de fatale ronde,
als een coureur zich iets te driest gedraagt
en roekeloos zijn jonge leven waagt
in ruil voor winst van luttele seconden.
Dan wordt met gretig oog het beeld verslonden
hoe onze held zichzelf de dood injaagt
en uit het smeulend wrak wordt uitgezaagd,
waar hij zijn Waterloo in heeft gevonden.
Geen schouwspel immers dat ons meer behaagt
dan als het doodgaan live wordt uitgezonden.
| |
| |
Het zijn echter niet alleen bepaalde negatieve aspecten van de sport zelf die bekritiseerd worden. Soms dient de sport als een aanzet voor meer algemene maatschappijkritiek. De bekendste tekst die in de bloemlezing werd opgenomen is ongetwijfeld ‘Jimmy’ (‘Hoe sterk is de eenzame fietser’), een protestsong van Boudewijn de Groot en Ruud Engelander uit 1973, met zijn antikapitalistische boodschap duidelijk getekend door de tijd maar nog steeds ijzersterk. En nu we toch in de sector van de kleinkunst zitten: misschien hadden de samenstellers ook een plaatsje kunnen inruimen voor een fragment uit ‘Bloed aan de paal’, het cabaretprogramma waarmee Freek de Jonge en Bram Vermeulen (Neerlands Hoop) in 1978 protesteerden tegen de militaire dictatuur in Argentinië en de deelname van het Nederlands elftal aan het WK voetbal daar.
Maar minstens even belangrijk als de inhoud van de gedichten is natuurlijk de vorm, zeker gezien het thema. Bijzonder leerrijk is het na te gaan hoe de dichter de beweging, het ritme en de techniek van een bepaalde sport probeert over te brengen op papier door te knutselen met de woordvolgorde en de bladschikking. In ‘Cruijff’, een van de weinige sportgedichten dat de status ‘klassiek’ heeft verworven, weet Herman de Coninck de onnavolgbare dribbels van zijn hoofdpersoon op een al even virtuoze manier te beschrijven:
en heen bewegend, de tegenstrever,
de lezer, steeds weer op het verkeerde
been zettend, door een overstapje, een
oversprongetje, elke nieuwe regel
uit leesevenwicht te beginnen,
deze beweeglijkheid, deze fysieke
bewogenheid, god, dit is kunst:
Erg geslaagd in dit verband zijn ook de verzen van Mart Buekers. In een kort, kernachtig gedicht peilt hij naar de essentie van een partijtje snooker:
| |
| |
Een vergelijkbare speelse eenvoud vinden we terug in ‘Tour de France. Een nabeschouwing’ van Lévi Weemoedt, maar, schijn bedriegt:
De één klimt sneller dan de ander;
de snelste krijgt een kwieke trui.
En wie het allersnelst kan
die krijgt een kist en klokgelui.
Van een anticlimax gesproken. De slotwoorden smaken zelfs extra bitter als je je opnieuw de beelden voor ogen haalt van de Italiaanse renner Fabio Casartelli, die dodelijk ten val kwam bij een gevaarlijke afdaling tijdens de Tour van 1995 (het gedicht is van 1978).
Tot slot nog één kleine kanttekening bij deze verder voortreffelijke bloemlezing. Als motto van hun bundel kozen de samenstellers voor ‘I × I = I’ van Cees Buddingh’:
ik heb nooit hard gelopen
maar mij wel vaak buiten adem gefietst
om op tijd bij een voetbalwedstrijd te zijn
Het is dan ook een beetje jammer dat in de selectie geen enkel gedicht van een (voormalig) topsporter zelf werd opgenomen. Natuurlijk, niet alle sportvedetten zijn verbaal even sterk en nog veel minder zijn ook literair begaafd. En wanneer kunnen we spreken van lyriek? Zijn de aforismen van Johan Cruijff, die soms de vergelijking met de quotes van Donald Rumsfeld kunnen doorstaan, poëzie of veeleer voer voor docenten logica? Een van de weinige topsporters die het ook op literair gebied gemaakt heeft is Jan Mulder, voormalig aanvaller van Anderlecht, Ajax en de Nederlandse elf, thans een veelgevraagd commentator en columnist. Maar andere geslaagde voorbeelden kan ik niet meteen bedenken. Gelegenheidsschrijvers daarentegen zijn er wel meer geweest. Zo werd na de overwinning van Nederland tegen het gehate West-Duitsland op het EK voetbal van 1988 een dichtbundel gepubliceerd onder de titel Nederland-Duitsland. Voetbalpoëzie met daarin bijdragen van zowel bekende dichters als topvoetballers. Een van de kortste en tevens meest verrassende inzendingen, die ik de lezer als afsluiter van deze podiumbijdrage niet wil onthouden, was van de hand van Ruud Gullit:
Het grootste wonder is geschied:
M'n haan is nat en het regent niet.
□ Stijn Geudens
Pascal Delheye en Willie Verhegghe (red.), Ook wij waren winnaars. 150 sportgedichten uit Nederland en Vlaanderen, Poëziecentrum/De Geus, Gent/Breda, 2005, 191 blz., 18,50 euro, ISBN 90-5655-183-3 (België), ISBN 90-445-0473-8 (Nederland).
|
|