| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
(Dis)continuïteit
In de reeks ‘Studien zu Judentum und Christentum’ buigt dit boek zich over godsdienstige en gebedspraktijken en, meer nog, over de verhouding tussen de joodse en de christelijke traditie aangaande de liturgische dienstverlening en haar theologische diepgang. Die verhouding wordt van bij de aanvang van het boek positief ingevuld: de auteurs delen de intuïtie en onderbouwen de reflectie dat de liturgie van de kerk meer aan het jodendom te danken heeft dan tot nu toe is aangenomen. De inleiders verwijzen hier vooral naar Vaticanum II: kerkelijke liturgie als bevoorrechte plaats van godservaring en van ontmoeting met God kan in haar hermeneutische zelfduiding niet om de joodse traditie heen.
Om de blik op de zo geschetste verhouding scherp te krijgen, ontsluit het boek twee verkenningsvelden. Het eerste gedeelte biedt bijdragen die gevoed zijn vanuit (gebeds)retoriek, vergelijkende filologie en dieptepsychologische analyse. De reflecties op gebed en liturgie zijn met andere woorden sterk beïnvloed door linguïstische benaderingswijzen. Het tweede gedeelte beweegt zich op het terrein van historische ontwikkelingen en receptiegeschiedenis van tekstmateriaal uit de joodse traditie en schenkt aandacht aan al dan niet geslaagde integraties van een aantal van die elementen uit de traditie binnen de christelijke geloofsgemeenschap. Het is met name op dit terrein dat op een precieze en verrassende manier wordt in- | |
| |
gegaan op conflictmomenten uit de geschiedenis van de relatie tussen beide godsdiensten.
De stof die vanuit genoemde disciplines aanleiding geeft tot solide reflecties wordt gevormd - wat het eerste gedeelte betreft - door de betekenis van zegen- en dankgebed in de beide tradities, eschatologische concepten, de verhouding tussen tempel- en synagogen-liturgie, tijdsopvattingen zoals die in liturgische teksten uit joodse en christelijke kringen aan het licht komen en - wat het tweede gedeelte aangaat - door de Pesachhaggada, Duitstalige middeleeuwse passiespelen, dagboeknotities van een joodse gelovige vrouw en de Improperia’ uit de katholieke liturgie van Goede Vrijdag.
Het boek ademt een sfeer van realiteitszin uit en dit is in twee betekenissen te verstaan. De auteurs dalen af tot in de verste of de diepste uithoeken van gebedspraktijken en liturgische vormgeving in beide tradities; nagenoeg zonder uitzondering leggen ze met een volgehouden reflexieve (in)spanning fragmenten uit een ver en een recent verleden bloot die partiële ontwikkelingen van tekstproductie en -receptie en momenten van doorleefd geloof laten zien.
De realiteitszin is ook te vinden in de open eerlijkheid waarmee de diverse auteurs enerzijds de conflictstof en effectieve conflictueuze spanningsverhoudingen tussen beide tradities benoemen en anderzijds de lezer leren onderscheiden wat aan christelijke en katholieke zijde liturgie en paraliturgische praktijken zijn, zodat naar aanleiding van die onderscheiding duidelijk wordt dat het conflict in wezen er geen had moeten zijn. De multidisciplinair geschilderde complexiteit getuigt van een hermeneutiek die voorbijgaat aan de zogenaamde lijnrechte ontwikkeling van het christendom uit het jodendom en die, naar Paulus' Brief aan de Romeinen (9-11), als een hermeneutiek van de twee heilswegen, zij het ná Auschwitz, herontdekt kon worden.
De reeks ‘Studien zu Judentum und Christentum’ voorziet nog meer delen die gewijd zijn aan de liturgische ontwikkeling in de tradities vanuit een veelzijdige hermeneutiek; ze mogen in ieder geval de kwalitatieve rijkdom aanhouden.
□ Geert Faseur
Albert Gerhards en Stephan Wahle (red.), Kontinuität und Unterbrechung. Gottesdienst und Gebet in Judentum und Christentum, Ferdinand Schöningh, Paderborn/München/Wenen/Zürich, 2005, 285 blz., 39,90 euro, ISBN 3-506-71338-8.
| |
Op weg naar vruchtbaar bijbellezen
De bijbel behoort tot de belangrijkste boeken van de wereldliteratuur en heeft het denken, handelen en dromen van miljoenen mensen beïnvloed. Tot op vandaag heeft dit boek voor veel mensen een grote waarde. Maar omdat die bijbel uit een andere cultuur stamt dan onze westerse, is de inhoud ervan niet altijd gemakkelijk toegankelijk. Enige kennis over die bijbel kan helpen er een betere ingang voor te vinden.
Dit boek, waarvan elk hoofdstuk afzonderlijk te lezen is, schetst in grote lijnen het ontstaan van de bijbel, welke vertalingen ervan in de loop der eeu- | |
| |
wen zijn vervaardigd, op welke manieren hij uitgelegd is en wordt en de geschiedenis van de illustraties die bij de bijbeltekst werden afgedrukt. De auteur besteedt ook de nodige aandacht aan de geschiedenis van bijbelvertalingen, zowel in de Oudheid als in de tijd van de Renaissance, de Reformatie en de Nieuwste Tijd. Liefst twee hoofdstukken zijn gewijd aan bijbelvertalingen in het Nederlands. Men krijgt inleidende opmerkingen over hoe de bijbel te lezen, over de eigenheid van de bijbelse taal, over de betekenis van verhalen, vertaalkwesties en de historiciteit van bijbelverhalen.
In dit boek is ongeveer alle informatie bijeengebracht die voor niet-theologen moeilijk of moeizaam bijeen te sprokkelen is. Het werk bevat bovendien een handige ‘Verklarende woordenlijst’ (blz. 225-233), een zéér uitvoerig ‘Register van personen en zaken’ (blz. 234-245), waarin ook een aantal belangrijke websites worden genoemd, alsmede een literatuurlijst met ter zake doende, vooral Nederlandstalige titels (blz. 247-256).
De lay-out van het boek is af en toe niet echt aantrekkelijk. Dat wordt veroorzaakt door uitgebreide voetnoten, waarin echter heel veel belangrijke en nuttige informatie is opgeslagen. Het gevecht tussen vorm en inhoud wordt glansrijk beslist ten gunste van het laatste. Echt een boek dat ik u van harte aanbeveel. Wie dit boek leest, of gelezen heeft, moet zich ervan bewust zijn dat het er in feite om gaat een ander boek te leren lezen en waarderen. En daarin raak je nooit uitgelezen!
□ Panc Beentjes
Leen den Besten, Het uitgelezen boek. De bijbel in Nederland, Meinema, Zoetermeer, 2005, 260 blz., 18,90 euro, ISBN 90-211-4041-1.
| |
Kunst
Henri Cartier-Bresson en Giacometti innig verwant
De nog jonge, in Parijs gevestigde Fondation Henri Cartier-Bresson, die de nalatenschap van de vermaarde Franse fotograaf beheert, heeft in de lente van 2005 aan de verwantschap tussen hem en de beeldhouwer Alberto Giacometti een bescheiden, maar spannende tentoonstelling opgezet. Door foto's van de een naast tekeningen en beeldhouwwerken van de ander te plaatsen, lieten de samenstellers van de expositie de vormelijke en inhoudelijke overeenkomsten tussen het oeuvre van deze twee protagonisten van de kunst van de twintigste eeuw, die met elkaar bevriend waren, duidelijk zien. Zowel Cartier-Bresson als Giacometti hebben in hun artistieke ontwikkeling een surrealistische periode gehad, en daarop was het eerste gedeelte van de tentoonstelling gefocust. Vervolgens werd getoond hoe beiden in de rijpere fase van hun oeuvre er volledig op gericht waren de menselijke figuur in de vluchtigheid van zijn verschijning te vatten. In het derde gedeelte werden eerst tekeningen van Giacometti en dan tekeningen van de fotograaf getoond. Giacometh en Cartier-Bresson hebben allebei portretten gemaakt van beroemde
| |
| |
schrijvers en kunstenaars (Sartre, Matisse, Stravinski,...). Een selectie daarvan vormde het laatste gedeelte van de expositie. Allicht waren er ook heel wat foto's te zien die Cartier-Bresson in de loop der jaren van Giacometti genomen heeft.
In de prachtig uitgegeven catalogus - die ook in het Duits en in het Engels wordt aangeboden - is een behoorlijk gedeelte van de tentoongestelde werken terug te vinden. De kwaliteit van de reproducties is bijzonder. Bovendien bevat het boek een inspirerend opstel van de Franse dichter Yves Bonnefoy, een kenner van het oeuvre van Giacometti, waarover hij in 1991 een indringende studie heeft geschreven. De beroemde foto van Henri Cartier-Bresson waarop je Giacometti met zijn regenjas over zijn hoofd de ‘rue d'Alesia’ ziet oversteken, noemt Bonnefoy ‘een icoon van de geestelijke zoektocht’ van onze tijd. De beeldhouwer en de fotograaf zijn allebei geboeid door het wonder van de aanwezigheid van de mens, en proberen die in een beeld vast te leggen. Weliswaar heeft men met twee tegenovergestelde geesten te maken. Giacometti wil werken maken die zo veel mogelijk gelijken op de ervaring van de tegenwoordigheid van de ander, maar omdat die tegenwoordigheid de uiterlijke verschijning transcendeert, moet hij voortdurend alle trekken die alleen maar een uiterlijk gelijkend beeld zouden opleveren, uitwissen. Die enigszins paradoxale opgave maakt dat zijn oeuvre dicht bij de negatieve theologie komt te staan. Henri Cartier-Bresson zou integendeel spontaan in eenklank hebben geleefd met de mensen en plaatsen die hij ontmoet en moeiteloos met zijn Leica hun volle aanwezigheid in hun voorbijgaande verschijning hebben weten te vatten. Dat noemt Bonnefoy ‘positieve theologie’. Ondanks dit fundamentele verschil komen beiden in de diepte overeen: zij bevestigen de transcendentie of absoluutheid van de aanwezigheid van de mens zoals die hier en nu aan mij verschijnt. Wij leven alleszins in een tijdperk waarin die aanwezigheid niet meer op een mythologische of religieuze oorsprong wordt teruggebracht, en daarom herkent Bonnefoy in de beeldhouwwerken van Giacometti en de foto's van Cartier-Bresson de uitdrukking van
‘un absolu sans mythologies’.
Deze interpretatie werpt een boeiend licht op de verwantschap tussen beide kunstenaars en bewijst opnieuw, als dat nog nodig is, hoezeer de geestelijke queeste van de twintigste eeuw nog steeds naklinkt in het oeuvre van de grote kunstenaars.
□ Jan Koenot
Tobia Bezzola (red.), Alberto Giacometti - Henri Cartier-Bresson: Une communauté de regards, Scalo, Zürich/Berlin/New York, 2005, 160 blz., 36,50 euro, ISBN 3-03939-007-4 (Franstalige uitgave).
| |
Literatuur
Boekverkoper van de Verlichting
Literatuurwetenschappers interesseren zich al lang niet meer alleen voor close reading. Ze willen voortaan ook weten hoe boeken vroeger op de markt kwa- | |
| |
men en langs welke vaak onthutsende circuits ze hun weg naar hun publiek vonden. De monografie van Rietje van Vliet over Elie Luzac (1721-1796) oogt op dat vlak bijna symbolisch: geen enkele achttiende-eeuwse Nederlander, en zeker geen enkele auteur uit die periode, had in de voorbije decennia recht op zo'n uitvoerig levensbeeld als deze Leidse uitgever-boekhandelaar.
Wie van omstandig historisch graaf- en spitwerk houdt, komt hier ruim aan zijn trekken. Luzac, die evenveel Latijn en Frans als Nederlands publiceerde, was een man van internationaal formaat en dito contacten, die in de achttiende eeuw vooral via geschreven en gedrukt papier verliepen. De biografe wist er voldoende van te verzamelen om Luzac vaak op de voet te volgen. Hij brak als jonge uitgever internationaal door met de publicatie van een van de meest schandelijke geschriften van de Verlichting, het zwaar materialistische L'homme machine van La Mettrie (1748). Het boek werd, naar bekend recept, druk verboden en nog drukker verkocht en was ook goed voor een reeks weerleggingen, waarvan Luzac er overigens ook enkele publiceerde. Zijn onpartijdigheid lijkt tegelijk commercieel en principieel geweest te zijn: Luzac zelf tekende een jaar later voor een Essai sur la liberté de produire ses sentiments...
Zoals een goede biografe past, zorgt Rietje van Vliet ook voor suggesties die het algemene beeld van de bestudeerde periode beduidend bijstellen. Veel onderzoekers kiezen nu al enkele tijd voor een bijzonder gematigde versie van de Nederlandse Verlichting, die weinig aandacht zou opbrengen voor strikt wetenschappelijke debatten en zich veeleer zou beperken tot een burgerlijk moraliserend register en een nogal tranerige natuurlijke godsdienst. Luzac publiceerde erg veel zuivere wetenschap, moraliseerde nauwelijks en voelde zich kennelijk al helemaal niet geroepen zelfs maar lippendienst te bewijzen aan het deïsme. Zijn politieke stellingnames waren wel vrij conservatief: hij bleef zijn leven lang, ook in de Patriottentijd, een overtuigde Oranjeklant - en bewijst daarmee meteen dat de scheidingslijn tussen traditioneel en verlicht in de achttiende eeuw niet parallel met maar dwars doorheen alle politieke contrasten liep. Luzac was ‘gewoon’ van mening dat de vele veranderingen waar de Verenigde Provinciën dringend aan toe waren alleen door een sterk centraal gezag, dus door de erfstadhouder, konden doorgeduwd worden; de Patriotten verwachtten die veeleer van de burgerij.
De belangrijkste retouches betreffen uiteraard de boek- en boekhandelsgeschiedenis als zodanig. Op dat vlak klinkt het gangbare scenario nogal triomfalistisch. We vernemen doorgaans dat de achttiende-eeuwse Nederlandse uitgevers Europese marktleiders waren dankzij hun traditie van vakmanschap én een feitelijk persvrijheid, die hun toeliet alles te publiceren wat elders te gevaarlijk zou zijn. Luzac deed zijn best om dat succesverhaal, dat zijn tijdgenoten ook al graag vertelden, eens te meer waar te maken. Hij bezorgt zijn biografe vooral - en uiteraard ongewild - een perfecte casus om te tonen hoe en waarom dat marktleiderschap allesbehalve een monopolie was en zelfs naarmate de eeuw vorderde alsmaar fragie- | |
| |
ler werd. Ook in Nederland was de tolerantie courante praktijk eerder dan een rechtsregel; consistories en andere kerkraden voelden zich geregeld geroepen een hardere aanpak te bepleiten. Anderzijds, en los van alle ideologische strijdpunten, hadden de Nederlandse uitgevers in hun glorietijd lang hun voordeel gedaan met een quasi vacuüm aan hun oostgrens, waar het Duitse boekenbedrijf sinds de Dertigjarige Oorlog op een laag pitje stond. Luzac interesseerde zich bijzonder voor die markt, opende zelfs enkele jaren een filiaal in Göttingen, maar ontdekte des te nadrukkelijker dat de oosterburen in het midden van de achttiende eeuw eindelijk opnieuw kwaliteitsproducten konden afleveren. Het komt erop neer dat Luzac zijn leven lang, en met inzet van veel energie en talent, een succesprofiel nastreefde dat in zijn tijd eigenlijk al achterhaald was.
□ Paul Pelckmans
Rietje van Vliet, Elie Luzac (1721-1796). Boekverkoper van de Verlichting, Vantilt, Nijmegen, 2005, 704 blz., 39,90 euro, ISBN 90-77503-37-4.
| |
Geschiedenis
Verdun
Verdun, een slaperig stadje aan de Franse Maas. In 1916-1917 vond er - met 420.000 doden, 800.000 vergasten en gewonden - de grootste slachting plaats aan het westelijk front in la Grande Guerre. Het was een goed idee van uitgeverij Anthos het (nu grondig herziene) standaardwerk van Alistair Horne uit 1965 opnieuw uit te geven, in een tijd waarin de immense moordpartij van 1914-1918 blijkbaar meer fascineert dan ooit.
Wat bracht de Duitsers ertoe Verdun tot elke prijs te willen veroveren, en de Fransen het tot elke prijs te willen behouden? Wie Verdun kon innemen, had de doorbraak naar Parijs geforceerd, maar dat had ook elders en anders gekund. Alistair Horne situeert de tragedie in een militaire en rechtse traditie van psychologische frustraties en (slecht begrepen) ‘lessen’ uit het verleden die hopeloos achterhaald blijken (zoals de Franse obsessie van de blinde aanvalsdrift). Die leiden tot een ongefundeerd optimisme en een nationalistisch voluntarisme dat misschien vroeger ergens op sloeg, maar in 1914 hopeloos achterhaald was. Verdun is het summum van machteloosheid: voor de lagere rangen als kanonnenvoer, voor de leiding als een netwerk van intriges dat niemand beheerst (iedereen wordt wel eens afgedankt of weggepromoveerd). Beide legers neutraliseren de vijand, maar bereiken nooit hun eigen doelen, als die er al zijn: de Duitse leider Erich von Falkenhayn stak het vuur aan de lont maar maakte eigenlijk nooit duidelijk of hij Verdun wilde veroveren dan wel het Franse leger wilde laten ‘leegbloeden’. En de technologie is meer dan ooit de doorslaggevende factor: niet de verbetenheid van de manschappen maakt het verschil, maar de reikwijdte van de artillerie, de concentratie van het gas, de nieuwe wapens. Verdun wordt, meer dan ooit, gedragen door de wil van massa's (de natio- | |
| |
nale eer!) maar minder dan ooit heeft deze wil invloed: Verdun lijkt een machine die door de mens in gang gezet is maar die niemand meer kan stoppen.
In deze onpersoonlijke hel groeit de nood aan zingevende, personaliserende mythes: de Tranchée des Baïonnettes (een volledige heldhaftige compagnie die levend werd begraven in een loopgraaf) of de verdwijning van de vliegende oorlogsheld Guynemer. Ook hier een paradox: het nieuwste wapen, het vliegtuig, bracht de oude oorlogsdeugden terug - bravoure, persoonlijke gevechten, wederzijdse ridderlijkheid, de allergevaarlijkste situaties, een uitgebreide fanmail, en aanbidding door de vrouwen. Ook deze mythes zullen worden gerecupereerd door politiek rechts, om de oorlog een perverse zin en een aureool te geven die bedrieglijker waren dan ooit. Uiteindelijk ‘won’ trouwens niemand: de oorlog werd gewoon elders voortgezet, ondanks alles waren de legers nog niet ‘leeggebloed’.
Van dit naargeestige spektakel heeft Alistair Home een groots epos gemaakt. Met wetenschappelijk ondersteunde trefzekerheid schetst hij het historische kader (van 1870 tot Vietnam en Algerije), de grote lijnen van het conflict, waarbij hij m.i. iets sterker de militaire aspecten en het Franse aandeel in de verf zet. Maar uitzonderlijk is hij in zijn anekdotische verhalen en zijn evocatie van persoonlijkheden. De ‘bezetting’ van fort Doaumont door één Duitse sergeant is een onvergetelijk kluchtverhaal (blz. 118 e.v.). Home weet dat getallen weinig, en persoonlijke lotgevallen grote indruk maken, en met kennelijk genoegen evoceert hij de ene kleurrijke of tragische figuur na de andere. Het opmerkelijkst en ontroerendst is zijn portret van Philippe Pétain, ‘le héros de Verdun’, de maarschalk die het Franse leger leerde verdedigen en - uniek! - meer inzat met zijn manschappen dan met zijn carrière. In 1940 werd hij boegbeeld van Vichy, ‘redder van het vaderland’; ‘in 1944 ter dood veroordeeld als de grootste collaborateur, en maar op het nippertje begenadigd. Maar in Verdun blijft een ereplaats vrij die voor hem is voorbehouden...
Eén opvallende lacune, al kan Horne aanvoeren dat er geen directe samenhang is met Verdun, zijn de muiterijen in het Franse leger van 1917. Gezagsgetrouwe eenheden werden tegen de mui-ters ingezet, de ‘rebellen’ werden blijkbaar in groten getale afgeslacht. Pétain was de man die, achteraf, de zaak zo menselijk mogelijk oploste. Het officiële Frankrijk zwijgt erover, en Horne eigenlijk ook. Maar elk jaar rond 11 november eisen de nabestaanden eerherstel voor hun onteerde voorouders. De wonden zijn niet geheeld....
De prijs van de eer. Verdun 1916 is magistraal in zijn weerzinwekkendheid.
□ Jacques De Maere
Alistair Horne, De prijs van de eer. Verdun 1916, vert. H. Swalef en R.W.Th. Löbler, Anthos/Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 365 blz., 24,95 euro, ISBN 90-8549-0022.
| |
Nederlandse Revolutie
Is Nederland een saai land? De meeste Nederlanders lijken te geloven dat nuchterheid en het ‘doe maar gewoon’
| |
| |
de nationale politiek bepalen. Af en toe veroorzaken buitenbeentjes - Domela Nieuwenhuis, Mussert, Fortuyn... - een schokgolfje, dat echter snel wordt geassimileerd of geëlimineerd, zodat men weer tot de orde van de dag kan overgaan. Joost Rosendaal wijst er echter op dat radicaliteit een constante was en is in de Nederlandse politiek, en hij neemt in het voorliggend boek de Nederlandse Revolutie (1783-1799) als voorbeeld.
Deze reeks gebeurtenissen kadert helemaal in een Europese context waarin de Franse Revolutie centraal staat. Tegenover elkaar staan de behoudende elites, verenigd rond de autoritaire Oranje-stadhouder, en de Patriotten, een brede coalitie die pleit voor grondwettelijk vastgelegde vrijheden en een (vrij) democratisch bestuur. De Patriotten verenigen zich in min of meer geheime genootschappen en burgerwachten, de Oranjes steunen op het leger, op de meeste autoriteiten, en op wat later ‘het lompenproletariaat’ of ‘het klootjesvolk’ zal worden genoemd. Doorheen die algemene tegenstelling lopen verschillende dwarse draadjes. Eerst wordt de stadhouder zwakheid in de oorlog verweten, terwijl men anderzijds beducht is voor zijn dictatoriale neigingen. Bij de Patriotten domineren de idealen van de Verlichting, maar ook de eerbied voor oude Romeinse deugden, en er speelt ook een onderstroom mee van gehechtheid aan oude (voor-)rechten - precies de tegenstelling die in de zuidelijke gewesten bestond tussen Vonck en Van der Noot. Centralisering en decentralisering spelen aan beide kanten: de stadhouders botsen geregeld met de gewestelijke belangen, maar het zijn uiteindelijk de Patriotten die van Nederland een eenheidsstaat maken. De patriottenbeweging is voor godsdienstvrijheid maar niet anti-godsdienstig, en de katholieken staan aan hun kant: die bevrijden zich immers uit hun underdogpositie. Aan beide kanten zijn er die hards en gematigden...
De strijd verloopt wisselvallig, en wordt doorslaggevend door internationale factoren bepaald: de Oranjes worden in 1787 gered door een Pruisisch interventieleger, de Patriotten komen terug in het spoor van de Franse revolutionaire legers. In het binnenland heerst er een klimaat van burgeroorlog met zeer heftige blaadjes en pamfletten, rellen, en van tijd tot tijd echte oorlogjes. Uiteindelijk geven de Fransen de doorslag: onder hun vleugels ontstaat een staat waarin de grote revolutionaire ideeën kunnen worden gerealiseerd. Dat liedje blijft niet duren: geleidelijk wordt Nederland een Frans wingewest, en na de val van Napoleon is het voorlopig helemaal uit met de vrijheidsbomen en de liberale grondwet.
Rosendaals boek is vlot van stijl, het toont goed algemene lijnen en contradicties aan, en boeit ook door zijn anekdotes. Namen als 's-Gravenhage en 's-Hertogenbosch enerzijds, Den Haag en Den Bosch anderzijds wijzen op politieke keuzes, de pruik is rechts, namen van kinderen staan voor de ideeën van de ouders. En Oranje staat voor alles wat anti-democratisch is. De situatie in 2005 - Nederland als parlementaire democratie met een Oranje aan het hoofd - is dan ook op zijn minst zeer ironisch.
Maar er zijn serieuze bezwaren. Rosendaals boek gaat niet verder dan 1799, en mist daardoor de belangrijke
| |
| |
verdere ontwikkelingen als het Schimmelpenninck-tijdperk. Anderzijds gaat hij wel vrij losjes om met overgangen naar de hedendaagse tijd, als hij bijvoorbeeld Fortuyn in de radicale traditie plaatst - Fortuyn stond toch voor andere waarden dan de Patriotten. De narratieve lijn vormt ook geen geheel: de tweede helft van het boek bestaat grotendeels uit de vaststelling en analyse van de retorische en manipulatieve technieken die in de verbale strijd worden gebruikt. En Rosendaal bewijst ook niet overtuigend dat de beschreven periode zo radicaal was: er was kruitdamp en repressie, maar al bij al bleef de schade beperkt - latere revoluties bijvoorbeeld zouden veel bloediger worden.
□ Jacques De Maere
Joost Rosendaal, De Nederlandse Revolutie. Vrijheid, volk en vaderland 1783-1799, Vantilt, Nijmegen, 2005, 256 blz., 16,95 euro, ISBN 90-7750-318-8.
| |
De Middeleeuwen uit de eerste hand
Begin 2004 startte Uitgeverij Damon de reeks Uit de eerste hand, een verzameling van de belangrijkste geschreven documenten uit de Europese (cultuur)-geschiedenis, in totaal acht banden, vanaf de oude Grieken tot de twintigste eeuw. Het betreft teksten die de lezer wellicht al kent, maar veelal slechts ‘van horen zeggen’, en daarom in een moderne Nederlandse vertaling ‘uit de eerste hand’ worden gepresenteerd. Om vooral de oorspronkelijke bronnen te laten spreken, probeert samensteller Ad de Visser zichzelf zo veel mogelijk buiten beeld te houden. Waar uitleg nodig blijkt, streeft hij ernaar, in plaats van deze zelf te schrijven, authentieke teksten of fragmenten te vinden, zodat binnen een ‘intertekstueel netwerkje’ de teksten elkaar over en weer verklaren, toelichten of aanvullen. Na De Grieken en De Romeinen is het nu in twee delen de beurt aan De Middeleeuwen. De teksten zijn gegroepeerd rond de rubrieken Politiek, kerk en samenleving (I), Geloof en kloosterleven (II), Filosofie en theologie (III), Mystiek (IV) en Opvoeding, onderwijs en encyclopedisme (V) in het eerste deel, en Geschiedschrijving (I), Proza en poëzie (II), Beeldende kunst, muziek en drama (III), en Vakwetenschap en ontdekkingsreizen (IV) in het tweede deel. Het gaat meestal om reeds bestaande vertalingen, maar toch worden ook ongeveer honderddertig teksten voor het eerst in het Nederlands gepubliceerd. Het is onbegonnen werk een overzicht te geven van de vele documenten en auteurs die aan bod komen. Uiteraard een heleboel ‘klassiekers’, naast enkele ‘vergeten’ pareltjes, maar ook een aantal ‘verrassingen’, toch zeker voor niet-mediëvisten. Over de gevolgde indeling, zoals hierboven beschreven, valt uiteraard te discussiëren. Dat ligt zo voor de hand - de kritische lezer heeft wellicht reeds enkele kanttekeningen
in gedachten - dat ik er hier dan ook niet verder op in ga. Ook over de vraag welke teksten in een dergelijke bloemlezing thuishoren en welke niet, is een oeverloze discussie mogelijk. Het zal voor de samensteller zeker geen gemakkelijke opgave geweest zijn de geschreven Middeleeuwen samen te persen in vijfhonderd bladzijden. Toch
| |
| |
deze opmerking. De klemtoon van de reeks Uit de eerste hand mag dan wel liggen op de cultuurgeschiedenis, het lijkt me toch dat de nationale en internationale politiek enerzijds en de sociaal-economische geschiedenis anderzijds - beide nochtans onontbeerlijk voor een goed begrip van de middeleeuwse cultuur - wat meer aandacht hadden mogen krijgen. Maar in plaats van hierover te gaan jammeren, kunnen we ons misschien beter verheugen over het feit dat via deze bloemlezing de belangrijkste geschreven bronnen uit het Europese verleden voor een breed publiek toegankelijk worden gemaakt. Niet alleen voor docenten en studenten geschiedenis, maar voor alle historisch geïnteresseerden. En dat op zich is al meer dan verdienstelijk. Bovendien werden de bundels erg fraai en luxueus uitgegeven, met onder meer een handige, uitklapbare tijdsband achteraan. Het kan het leesplezier alleen maar bevorderen en daarmee hopelijk ook de interesse voor ons cultureel erfgoed, inzonderheid dat van de Middeleeuwen.
□ Stijn Geudens
Ad de Visser (red.), De Middeleeuwen - I (Uit de eerste hand nr. 3), Damon, Budel, 2005, 254 blz., 19,90 euro, ISBN 90-5573-597-3.
Ad de Visser (red.), De Middeleeuwen - II (Uit de eerste hand nr. 4), Damon, Budel, 2005, 253 blz., 19,90 euro, ISBN 90-5573-598-1.
|
|