Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 986]
| |
Jacques De Visscher
| |
[pagina 987]
| |
bij hem op aan het op te geven. Bovendien ziet het ernaar uit dat hij dit zoeken en/of dit vragen belachelijk vindt. Het zijn de laatste zinnen, het gesprek met de ‘Schutzmann’, die een opmerkelijke wending aan het verhaal geven: ‘Van mij wilt u de weg te weten komen?’ [...] ‘Geef het op, geef het op’, zo zegt de politieagent die zich vervolgens met een grote zwaai omkeert, ‘zoals mensen die met hun lachen alleen willen zijn’. Is dit niet vreemd, grotesk en tegelijk ‘unheimlich’? Gaapt hier geen enorme kloof tussen de vraag van de protagonist, buiten adem van het haastige en verwarde zoeken naar de weg naar het station, en het antwoord van de ‘Schutzmann’? Nemen we aan dat de ‘Schutzmann’ begrijpt dat de dolende de weg naar het station vraagt omdat hij hem niet vinden kan, dan is het verhaal niets anders dan een verslag over een misplaatste grap van de kant van de politieagent; vandaar het groteske, maar ook de wat vreemde en zelfs bevreemdende ontknoping van het verhaaltje van een belevenis. Indien iemand ons dit zou vertellen, dan zouden we die agent een ‘rare kerel’ noemen, iemand die zijn opdracht niet ter harte neemt. Dit bijzondere korte verhaal van Kafka is echter een parabel en heeft een ruimere draagwijdte dan alleen maar de kwestie van het vreemde gedrag van ‘der Schutzmann’. Vooreerst kunnen we ons voorstellen dat de ikpersoon, de verteller, het verhaal van een belevenis, van een voorval doet, met name hoe een politieagent heel vroeg in de morgen een vraag ridiculiseert, de vraag naar de weg. Is de verteller door het antwoord en de reactie geschandaliseerd? We weten het niet, maar we kunnen ons voorstellen dat dit het geval is en dat hij helemaal niet begrijpt waarom ‘der Schutzmann’ hem met aandrang heeft gezegd het willen vinden van de weg op te geven. Hoewel Kafka's tekst dit niet vermeldt, kunnen we er wel bij denken dat de verteller zijn verhaal in een kritisch gezelschap vertelt en dat iemand opmerkt dat de agent hem wellicht niet begrepen heeft, omdat hij niet naar de specifieke weg-naar-het-station had gevraagd, een weg is nu eenmaal een weg naar een bestemming. De ongelukkige verteller zou nu daarop hebben kunnen reageren met een tegenvraag: ‘waarom heeft die agent mij niet begrepen of willen begrijpen?’ Stel dat ‘der Schutzmann’ de ikpersoon toch zou hebben gevraagd: ‘Welke weg bedoelt u?’, dan had de haastige man wellicht geantwoord met: ‘Sorry, ik ben niet heel duidelijk, maar ik zoek eigenlijk de weg naar het station’. In dat geval zou de grappige ‘Schutzmann’ helemaal niet het onthutsende antwoord hebben kunnen geven, dat, zo nemen we aan, nu juist de bedoeling van het verhaal is. De agent neemt de reiziger op z'n woord, interpreteert dit woord, vindt de draagwijdte ervan ridicuul en raadt de reiziger dan maar sterk af hem zulke vragen te stellen, alsof hij wil duidelijk maken dat hij nu toch wel de laatste is aan wie reizigers | |
[pagina 988]
| |
zulke vragen kunnen stellen, in de zin van: ‘wie ben ik dat ik u kan helpen?’ Is dit niet vreemd als we nu zouden mogen verwachten dat de ‘Schutzmann’ er voor de reiziger is? Zou het nu niet kunnen zijn dat deze ‘Schutzmann’ werkelijk als een Schutzmann’ optreedt, zoals we die alleen in allegorieën en parabels aantreffen? Dat ‘der Schutzmann’ een - weliswaar - vreemde beschermengel is die tegelijkertijd de draagwijdte van de vraag, zoals die is geformuleerd, begrijpt en weet hoe grotesk het wel is juist die vraag aan hem te stellen? Zou het niet de bedoeling van ‘der Schutzmann’ kunnen zijn de reiziger via de raad en het lachen tegen een gevaar te beschermen - tegen een gevaar dat een nog grotere dwaling bevat? Of lacht en waarschuwt ‘der Schutzmann’ alleen maar met het feit dat de reiziger met zo'n fantastische vraag bij hém komt? Om op die vraag een antwoord te kunnen geven, moeten we vooreerst weten hoe de ‘Schutzmann’ de vraag van de reiziger begrijpt. Kafka's tekst is precies. Er is dat korte vraagzinnetje: ‘Von mir willst du den Weg erfahren?’ als reactie op: ‘ich lief zu ihm and fragte ihn atemlos nach dem Weg’. De vraag naar de weg - kunnen we die niet als de moeilijkste van alle vragen opvatten? En wat kan een eenvoudige politieagent, die 's ochtends vroeg op ronde is en zo'n vraag gesteld krijgt, anders doen dan uiterst verbaasd zijn en zich met een grote zwaai omkeren, zoals lieden die met hun lachen alleen willen zijn? | |
De vraag naar de wegWelke vraag naar de weg behoort tot de moeilijkste die we ons kunnen voorstellen? Een politieagent, van wie we kunnen verwachten dat hij met het stratenplan van een stad goed vertrouwd is, zal de vraag naar de weg van een opvallende toren met klok naar het station, niet als een moeilijke vraag ervaren. Deze vraag behoort tot het soort vragen waarop gemakkelijke antwoorden te geven zijn. In die zin zijn er meer vragen die op een eenvoudige oplossing kunnen rekenen. We denken aan de vele methodevragen die we onszelf of anderen in verband met een onderzoek stellen. De vraag naar de methode is trouwens een vraag naar de weg die we dienen te bewandelen om een doel te bereiken. ‘Methode’ is afgeleid van twee Griekse woorden: ‘meta’ en‘hodos’; dit laatste woord staat voor ‘weg’, ‘pad’, ‘toegang’, ‘tocht’ en zelfs ‘richting’. De methode is dan de werkwijze, manier van handelen en zelfs de verzameling van de middelen - de techniek - om iets te bereiken. In de louter pragmatische sfeer is het een kunst de methode te beheersen en die duidelijk in het vooruitzicht van het te bereiken doel te stellen. De methode staat in dienst van het doel. Hoewel we er ons van bewust moeten blijven dat inzicht in de methode de bereikbaarheid van het doel bevordert, bestaat soms wel het gevaar dat ‘methodologie’ een verzelfstandigde kunst | |
[pagina 989]
| |
wordt, beoefend door die onderzoekers die niet echt iets te vertellen hebben. We krijgen dan l'art pour l'art, een perspectiefloos keuvelen over hetzelfde. Wie geen visie heeft en zich toch ijverig wil tonen, blijft eindeloos over methodiek doordrammen. Dit gecamoufleerd en hysterisch aarzelen past misschien in een bepaald academisme, maar is niet erg interessant. In zo'n vraag naar de weg raken we niet echt betrokken. De vraag die ons daarentegen wel opvordert en die zelfs beslag kan leggen op al onze inzichtelijke vermogens is de vraag naar de weg die we met onze eigen levensloop beantwoorden. Hier werken geen louter cognitief weten, geen kennen van wetenschappelijk verifieerbare gegevens die we in allerlei - liefst Engelse - handboeken of op het internet kunnen vinden, geen logica die de coherentie van onze argumenten nagaat. Het is daarentegen wel de vraag die ons verontrust, omdat ze de weg betreft zonder welke wij ons ons bestaan niet kunnen voorstellen. Is nu de vraag naar deze weg niet de moeilijkste vraag die we over wegen kunnen bedenken? Gaat het om een vraag waarop een ander - al is hij een ‘Schutzmann’ - kan antwoorden? Is zij nog een vraag die tot de conventionele of geleerde methodologie behoort, een vraag waarop deskundigen in een bureau of laboratorium binnen een te berekenen termijn een antwoord kunnen uitdokteren? Gaat het daarentegen niet om een vraag die we ons allen stellen, niet één keer, maar meerdere keren in ons leven? En is het dan niet zo dat wij ons die vraag telkens anders stellen, met steeds andere connotaties, al of niet gedragen door littekens en sporen die we hebben opgelopen tijdens onze reis op weg naar de plek waar we ons nu bevinden? We weten dat we ons meer dan eens vragen stellen naar de zin van de weg, naar de oriëntatie van onze betrachtingen en ervaringen, naar de al dan niet goede antwoorden die we hebben gegeven op de uitdagingen waarvoor die weg ons heeft gesteld. We leren dit uit ons wedervaren en uit de verhaalde ervaringen van anderen. We kijken uit naar inspirerende voorbeelden en luisteren daarom graag naar de verhalen of geschiedenissen waarin onze medemensen verstrikt zitten. We delen in vreugde en verdriet of soms kennen we heimelijke genoegens wanneer het anderen slechter dan ons gaat. Soms zijn we genereus met onze inzichten en wijsheden; soms gedragen we ons aanstellerig en bemoeien ons schaamteloos met de moeizame intieme zoektocht van anderen op een levensweg met vele omwegen, dwaalwegen, doodlopende straatjes, valstrikken en in de verte schitterende oasen en pretparken. | |
Hoe begeven we ons op weg?Niemand kan het op zich nemen in onze plaats de levensreis te ondernemen. We staan er zelf voor en niemand kan die opdracht overnemen. Bovendien staan we niet alleen vóór de tocht. Aangezien we historisch | |
[pagina 990]
| |
zijn en ook in de herinnering leven, hebben we een verleden, dragen we iets met ons mee dat ons voor de toekomst oriënteert. Dat geldt niet alleen voor beschavingen en culturen die in, van en door de traditie of overdracht tot ontplooiing komen. Ook enkelingen oriënteren zich door wat ze uit ervaring hebben geleerd. Paul Ricoeur heeft gelijk wanneer hij stelt ‘[...] que nous nous situons toujours entre la récapitulation de nous-même, la volonté de faire du sens avec tout ce qui nous est arrivé, et la projection dans les intentions, des expectations, des anticipations, mais aussi des actes de volonté qui sont des projets, des choses a faire.’Ga naar eind[2] De weg die we als onze levensloop bewandelen, waarop we ons soms haasten, maar die ook interpuncties, allerlei vormen van oponthoud en rustpunten voorziet waar we liefst een lange tijd wensen te vertoeven om over het verleden na te denken, om bij een panorama in contemplatie te verwijlen of om zich over de toekomst zorgen te maken - die weg is geen vrijblijvende weg. Hij is niet vrij van conflicten, want verder gaan brengt altijd mee dat we verworvenheden van het voorbije met ons meedragen, en we beseffen dat we niet alles kunnen meedragen, dat bepaalde lasten te zwaar zijn of dat de eisen van de toekomst van die aard kunnen zijn dat juist datgene wat we wensen te bewaren, door die toekomst niet wordt geduld. Een verleden kan ons een erfenis opdringen, we kunnen onze toekomst in conflict zien met de verwachtingen van de erflaters. Kortom, we zijn erfgenamen die kritisch en selectief willen zijn, maar op termijn zijn we zelf erflaters die het aan de stok hebben met onze erfgenamen die we niet kiezen en die ons overleven. Hoe begeven we ons op weg? Met angst en beven? Dat hoeft niet altijd zo te zijn, al beseffen we van tijd tot tijd heel goed dat de weg de weg is van ons leven, de methode, het instrument, het medium, de belichaming van onze levensloop die een drama is, dat wil zeggen een gebeuren met een begin, een midden en een einde. In die zin is de weg een tijdsmetafoor en zijn alle dingen van de weg juist geen verzelfstandigde objecten, maar een verzameling van naar elkaar verwijzende dingen, werkelijkheden van een geschiedenis van subjecten, dat wil zeggen van mensen die in-en-van-de-wereld zijn. Zoals Heidegger in zijn ‘proëem’ - ik ontleen het woord aan Francis Ponge - Der Feldweg schrijft, spreekt het toespreken van de landweg slechts zo lang als er mensen zijn die, in zijn lucht geboren, het kunnen horen: ‘[...] der Zuspruch des Feldweges spricht nur so lange, als Menschen sind, die, in seiner Luft geboren, ihn horen können.’Ga naar eind[3] | |
[pagina 991]
| |
De weg is een weg van de mens, niet alleen voor de mens, want dat zou erop wijzen dat er eerst wegen zouden zijn en pas dan mensen. Het bestaan van de mens is nu het voltrekken van een weg die slechts concreet kan zijn en die bijgevolg ruimte en tijd bevrijdt van hun metafysische verzelfstandigingen. Elke academische metafysica trekt in deze beschrijving weg wanneer Heidegger beeldend wijst op wat daar gebeurt: ‘Indessen begannen Härte and Geruch des Eichenholzes vernehmlicher von der Langsamkeit and Stete zu sprechen, mit deren der Baum wächst. Die Eiche selber sprach, daβ in solchem Wachstum allein gegründet wird, was dauert and fruchtet: daβ wachsen heiβt: der Weite des Himmels sich öffnen and zugleich in das Dunkel der Erde wurzeln; daβ alles Gediegene nur gedeiht, wenn der Mensch gleich recht beides ist: bereft dem Anspruch des höchsten Himmels and aufgehoben im Schutz der tragenden Erde.’Ga naar eind[4] Wie zich op weg begeeft, participeert aan het gebeuren van dit groeien. Het kan zijn dat hij er geen oog of oor voor heeft, en dat hij zich alleen gedachteloos haast - er is een instrumentele moderniteit die ons daar - helaas - toe noopt. Maar dat hoeft niet dwingend te zijn. Nogmaals, van tijd tot tijd realiseren we ons dat we op weg zijn en dat we er niet aan ontsnappen een weg te verwerkelijken - abstracter en metafysischer gesteld: dat we ruimte en tijd zijn door ze te voltrekken. Tegelijk wil dit zeggen dat we onze bestemming ontwerpen en dat we, om nogmaals met Heidegger te spreken, dit ontdekken in wat we van de landweg vernemen, in een weten dat we niet verzinnen en dat voor niets nuttig is, maar onze gelatenheid vervult: op ons pad ‘begegnen sich der Wintersturm and der Erntetag, treffen sich das regsam Erregende des Frühjahrs and das gelassene Sterben des Herbstes, erblicken einander das Spiel der Jugend and die Weisheit des Alters.’Ga naar eind[5] In ons levensdrama ontmoeten winterstorm en oogstdag elkaar, alsook de opwekkende prikkeling van het voorjaar en het gelaten sterven van de herfst. Wie dit niet ziet, leeft niet als mens: wie die weg nog moet zoeken, haast zich uitsluitend naar bushaltes en treinstations, naar werklunches met karnemelk of naar afspraken aan de ingang van een voetbalstadion. Het berekenende en het nuttige kunnen we niet missen, maar zij zijn niet de laatste oriënterende woorden die ons op weg ter bestemming brengen - hun toespreken doet ons niet thuiskomen in een lange Herkomst. | |
[pagina 992]
| |
ThuiskomenHoelang blijven we op weg? Het antwoord is eenvoudig: ons leven lang zijn we op weg. ‘Ons leven lang’ houdt ook in dat er een eind aan komt, een mensenleven is immers een eindig, duidelijker nog: een sterfelijk bestaan; we zijn stervelingen. De weg is de weg van de sterveling die weet dat hij een sterveling is - maar dat niet altijd geweten wil hebben. Het gaat hoe dan ook om een menselijk leven, niet zo maar om het leven of om een willekeurig biologisch leven, maar om een leven zoals alleen mensen in beschavingen en culturen leven, om een biografisch-historisch leven met anderen in de nabijheid van dingen, en dat we als levensloop een drama hebben genoemd. Alles wijst erop dat beschavingen en culturen dit biografisch leven tot een geherbergd leven hebben uitgebouwd. Aan die herbergzaamheid werken we voortdurend. We stellen onze hoop op economie en gezondheidszorg, onderwijs en technologische creativiteit om die geherbergde levensweg zo gerieflijk mogelijk in te richten. Van de vermaakindustrie, de sport en van talrijke muziekvormen verwachten we ontspanning en vergetelheid om toch maar niet steeds aan onze sterfelijkheid te worden herinnerd. Nu is het juist die laatste, uiterste mogelijkheid van ons bestaan, met name ons sterven, die aan onze levensweg een teneur geeft, een kleur, een natuur, een stemming, eigen aan het besef van de voorlopigheid. Sommigen stemt dit besef tot een zekere treurigheid, een melancholie die moeilijk of slechts uitzonderlijk te bestrijden of te ontvluchten valt, voor anderen is dit besef de aanzet tot een activisme, een dadendrang, een zin om koste wat het kost bedrijvig te blijven en om zich zo levendig mogelijk met de weg zelf te verbinden. Niet de bestemming of de thuiskomst of de voltooiing is dan het belangrijkste, wel de beoefening van de kunst ‘op weg te zijn’, van de weg zelf te houden alsof die nergens toe leidt, zoals we aan het plannen maken de voorkeur kunnen geven boven het uitgevoerde plan (want dan hebben we niets meer om handen) of zoals we het verlangen zelf omwille van de roes boven het bereiken van het verlangde verkiezen, zoals we appetijt aan-lokkelijker vinden dan de bevrediging. Aan de weg blijven timmeren en de weg altijd maar opnieuw herbouwen, herinrichten en reorganiseren schijnt niet zelden meer onze belangstelling te wekken dan de weg te voltooien. In die zin houdt de weg eigenlijk op een weg te zijn, het middel om een doel te bereiken. Zich in het midden van de weg ophouden en daar ter plekke een soort perpetuum mobile ontwikkelen - is dat niet de perversie van de weg als levensreis? We kennen daar vele groteske gestalten van, zoals in de idolatrie van de techniek, van de organisatiedeskundigheid, van de hervormingszucht, van de flexibiliteit van de functies, van het streven | |
[pagina 993]
| |
om te streven, van het weten om te weten, van de lichaamsconditie omwille van de lichaamsconditie, van het onderzoek omwille van het onderzoek, enzovoort, enzovoort. Wanneer we ons op weg begeven, realiseren we ons aanvankelijk niet dat de weg die we bewandelen een geërfd pad is, een weg waaraan anderen al veel gewerkt hebben en waarop zij veel hebben achtergelaten opdat wij een goede levensloop zouden kennen. Deze erfenis aanvaarden heeft implicaties die verder reiken dan alleen maar het aanvaarden. Er is immers ook de uitnodiging erflater - en dan een goede erflater - te worden, wat dan ook weer inhoudt dat we goed afscheid kunnen nemen. Is een zalig bestaan nu juist niet dat bestaan van iemand die niet het geluk kent te kunnen zeggen dat hij iets ten goede heeft voltooid? En raken niet velen verward en wanhopig als ze moeten vaststellen dat ze niet echt iets hebben afgewerkt? De grote Japanse cineast Akira Kurusawa heeft hieraan een prachtige film gewijd, Ikiru. Het is een verhaal van een oude bureaucraat die bijzonder erudiet was in het eindeloos behandelen van dossiers die met bouwvergunningen te maken hadden, tot hij op het einde van zijn leven vaststelt dat hij alleen de dingen in beweging heeft gehouden, maar nooit iets goeds heeft afgewerkt of bereikt. Juist dat inzicht verandert zijn leven; zijn ommekeer wordt in die zin vruchtbaar dat hij eindelijk eens een dossier goed afhandelt en bijgevolg een erflater wordt, waarna hij tevreden afscheid kan nemen, dankbaar voor wat hem op het einde van zijn levensloop is gegund. Er is een waardige thuiskomst die niets te maken heeft met een vlucht voor de werkelijkheid of met wat men vandaag zo gemakkelijk euthanasie noemt. Het is de thuiskomst eigen aan de voltooiing, aan het ter bestemming zijn, aan de aanvaarding van en de verzoening met de erflating. Het gebeurt dat iemand, na een rijk gevuld en succesvol leven, tot het inzicht komt dat deze erflating nog de laatste te volbrengen opdracht is - en dus niet in de onzalige en onfilosofische val loopt te denken dat men nog te jong is om reeds aan de erflating te denken. Ja, dat is de weg die we tot het einde toe moeten bewandelen - het is de weg waarvan we afscheid nemen om thuis, om tot bestemming te komen. In dit verband loont het de moeite Ingmar Bergmans meesterlijke film Wilde aardbeien opnieuw te bekijken. Men herinnert zich het verhaal van de dagreis van de oude arts-wetenschapper, Izak Borg, die van zijn woonplaats Stockholm naar Lund reist, waar hij aan de universiteit zal worden gevierd. Vooraleer hij voor zijn carrière wordt bejubeld en vooraleer zijn tocht naar het feest een goed einde krijgt, herneemt hij, samen met zijn onmiddellijke nabije omgeving, het hele avontuur van zijn bestaan. Zijn tocht is, zoals Ricoeur zou zeggen, een recapitulatie van het voorbije, maar tegelijk ook een doorwerking van het voorbije | |
[pagina 994]
| |
opdat hij zich met zijn broze situatie zou verzoenen en tevreden tot rust zou kunnen komen en zeggen dat het zo, uiteindelijk, goed is geweest -ondanks alles. Nu kan hij sterven, want het werk is voltooid. Uitkijken naar het voltooide werk vraagt om een consequentie, met name dat we niet blijven uitkijken, maar dat we het werk voltooien, al lijkt uitkijken ook zo prettig. Dat geldt niet alleen voor het grote werk, maar evenzeer voor de vele kleine opdrachten waarvoor we staan. We kunnen in het genot van het te verschijnen boek leven en met veel genoegen allerlei kladjes schrijven; we kunnen iedereen in onze vreugde laten delen. Helaas worden we uiteindelijk ongeloofwaardig als dat boek eindeloos op zich laat wachten en we maar blijven verkondigen hoe heerlijk het is zich op de definitieve versie voor te bereiden. Hoe geloofwaardig is - in een andere situatie - de minnaar die aan de telefoon zijn geliefde in de mooiste poëtische bewoordingen weet te vertellen of zelfs te zingen hoe hartstochtelijk hij naar haar verlangt, maar nooit naar haar toe komt? Hierop kunnen we alleen maar reageren met de bedenking dat hij de weg niet heeft gevonden en de weg ook niet aan ‘ein Schutzmann’ kan vragen. Nogmaals, de weg is de weg van de mens, en zalig is diegene die de weg weet te voltooien, thuiskomt en zijn bestemming aanvaardt, dat wil zeggen zijn erflating uit de hand geeft, vrij geeft.
* * *
De weg die ik in dit essay heb afgelegd, is een hermeneutische weg. ‘Hermeneutisch’ is een van oorsprong Grieks woord, afgeleid van Hermes, de boodschapper van de goden. Hij volbrengt zijn taak door de boodschappen goed over te dragen, door goed uit te leggen wat hem is toevertrouwd. Ik hoop hetzelfde te hebben gedaan door de betekenis van de Kafka-parabel uit zijn enigmatische vorm vrij te maken en door te vertellen dat er een weg is die niemand, zelfs geen ‘Schutzmann’ voor ons op zich kan nemen. Dat die weg de onze is, dat we ons die, door hem te erven eigen maken, dat we ons niet eindeloos als een eeuwig belovende minnaar op weg kunnen ophouden, dat is onze humaniteit, zoniet missen we onze bestemming. En zonder bestemming is de weg geen authentieke weg, maar een dwaalweg, een labyrint. Dit is de tekst van een lezing, uitgesproken in Eindhoven op 22 april 2005, als opening van een studiedag van de Faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit Nederland, regio zuid, met als onderwerp ‘De weg als thema in cultuurwetenschappelijk onderzoek’. |
|