| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Schoolvak godsdienst
Tussen uittocht, zingeving en utopie, een titel die een dynamische leesverwachting suggereert, nodigt de lezer uit na te denken over de plaats van het vak rooms-katholieke godsdienst in de actuele cultuur en in pedagogische projecten. Met drie doelstellingen voor ogen willen de samenstellers van het boek opvallende inzichten ontvouwen die pedagogen, van welke signatuur ook, een betere kijk geven op vormgeving en inhoud van het vak godsdienst. Eerst breng ik de drie doelstel-lingen onder de aandacht, dan bespreek ik de invulling van het leervak godsdienst en afsluitend licht ik kort toe waarom deze bundel door een breed scala van pedagogen dient doorgenomen te worden.
De bundel wil een hernieuwde en vernieuwende aandacht schenken aan het schoolvak godsdienst, dat niet wordt opgevat als een geisoleerd leervak, maar als onderzoeksveld en leerdomein van essentiële christelijke aspecten in de hedendaagse samenleving en cultuur. Verder beogen de beschouwingen een gespreksruimte te creëren die door diverse rechtstreeks betrokkenen bij het vak godsdienst - de bisschop van Antwerpen, theologen en godsdienstpedagogen, een inspecteur godsdienst en een bewogen journalist - wordt betreden. Dit geheel laat, na lezing, een debatsfeer na - en dit is het derde opzet van de bundel bijdragen. Het wil de lezer verder brengen dan wilde emotionaliteit of door ressentiment en nostal- | |
| |
gie gevoede standpunten wanneer het gaat om de rol van godsdienst en levensbeschouwing in onderwijs en samenleving.
De invulling van het vak godsdienst is onlosmakelijk verbonden met de didactische aanpak, die op haar beurt niet om de samenstelling van de samenleving en dus van de klasgroep heen kan en zo (on)rechtstreeks de invulling oriënterend begeleidt. De afwezigheid van homogeen samengestelde klasgroepen (in welk schoolnet dan ook) verhindert een catechetische benadering van het vak en wekt de positieve stimulans om de leerlingen ertoe te brengen zich bewust te worden van het onontkoombaar levensbeschouwelijke karakter van ieder menselijk denken, handelen en leven en van de eigen identiteit die zich ontwikkelt in interactie met andere overtuigingen, dit alles binnen het kader van een voorkeurspositie van het christelijk geloof, dat op een reflexief-geëngageerde wijze (op zijn minst door de leerkracht) in de levensbeschouwelijke communicatie wordt ingebracht. Leerlingen worden gestimuleerd te komen tot levensbeschouwelijke maturiteit, of ze nu christen zijn, agnost, moslim, onverschillig,... Vanzelfsprekend wordt in dit godsdienst-pedagogische project het ontwikkelingsniveau van de deelnemers aan het godsdienstonderricht in de aanpak verrekend.
De geschetste stimulering vraagt veel; ze eist van de leerkracht dat hij of zij de ‘gsm-functie’ - als getuige, specialist en moderator - op een veelzijdige manier ten dienste stelt van de leerlingen in hun identiteitsvorming. ‘Wie is daar klaar voor? Wie kan dit aan?’ - dit zijn de vragen die in de diverse bijdragen aan bod komen en een acute nood verraden. Deze nieuwe en vernieuwende benadering moet begeleid en ondersteund worden door een godsdienst-pedagogische aanpak die zich vertaalt in een hermeneutisch-communicatieve interactie in de klas, die vooral als oefenplaats van een veelzijdige identiteitsvorming in dialoog met de christelijke traditie wordt beleefd.
Die vernieuwingsdynamiek wordt door elementen uit empirisch onderzoek en door journalistieke reflectie omkaderd en/of geillustreerd en is herderlijk ingeleid door een uitgesproken zorg en een authentieke spiritualiteit die aanspraak maakt op waarheid-indialoog.
Dit boek dient niet enkel door vakmensen rooms-katholieke godsdienst gelezen te worden, maar lijkt me ook basislectuur te zijn voor iedereen die in het vrij (rooms-katholiek) onderwijs pedagogisch bezig is. Bovendien is het, vanwege de cultuurreflecties en de herijking van godsdienst in opvoedkundig perspectief, ook voor anders- en niet-gelovigen een aanrader, in die zin dat deze lezers dan als eerlijke dialoog-partners de dialogale open sfeer van de vernieuwingsdynamiek kunnen ontdekken en kunnen proeven van het revitaliserend zoekproject omtrent identiteitsvorming van jongeren vandaag.
□ Geert Faseur
Luc Braeckman (red.), Tussen uittocht, zingeving en utopie. Beschouwingen bij het schoolvak godsdienst, Uitgeverij Lannoo Campus, Heverlee, 2005,124 blz., 16,95 euro, ISBN 90209-6083-0.
| |
| |
| |
Abraham, stamvader van drie wereldreligies
Een eeuw geleden zou de gedachte dat de monotheïstische godsdiensten op voet van gelijkheid met elkaar konden omgaan zonder te proberen elkaar te verketteren of te vernietigen, ondenkbaar zijn geweest. De laatste jaren verschijnen er echter opvallend veel boeken en speciale afleveringen van tijdschriften waarin één speciale figuur uit die tradities, Abraham, centraal staat. Dat mag eigenlijk geen verwondering wekken. Abraham is namelijk de stamvader van liefst drie wereldgodsdiensten -jodendom, christendom en islam - en is voor het zelfverstaan van die drie tradities van eminent belang. Reeds in 1994 heeft Karl-Josef Kuschel, hoogleraar interculturele theologie aan de uni-versiteit van Tubingen en opvolger van Hans Küng, Abraham naar voren geschoven als dé figuur die een cruciale rol zou kunnen spelen in een toenadering tussen de aanhangers van die drie tradities. Het boek van Kuschel - dat overigens pas in 2001 in het Nederlands is verschenen (De strijd om Abraham) en in november 2002 in dit tijdschrift is besproken (blz. 949-950) - heeft inmiddels veel lezers getrokken. Het boek stond ook een aantal keren centraal op symposia waar het thema ‘interreligieuze dialoog’ op het programma stond.
Inmiddels zijn er alweer de nodige boeken over Abraham verschenen. Dat van de joodse auteur Bruce Feiler is het lezen meer dan waard. Feiler begint in de actualiteit. Hij bezoekt in Jeruzalem mensen van de drie godsdiensten - de archeoloog Avraham Biran (jood), de ecoloog Rami Haroevi (moslim) en bisschop Theopanes (christen) - en laat hen aan de hand van concrete zaken de figuur van Abraham belichten. Die in-drukwekkende gesprekken gaan gepaard met informatie over Abraham die voor de betreffende traditie van wezenlijk belang is. Door deze werkwijze komt vanuit de actualiteit het verleden op een verrassende en aansprekende manier tot leven. Bovendien krijgt de lezer ongemerkt de nodige informatie over jodendom, christendom en islam.
Afgezien van een aperte vertaalfout - ‘episch centrum’ (blz. 163) in plaats van epicentrum - en de misvatting van Feiler dat het woord ‘oecumene’ uit het Frans afkomstig is (blz. 172), geeft het lezen van dit boek niet alleen meer inzicht in de figuur van Abraham, maar zal het ook bijdragen aan het respecteren van elkaars traditie.
□ Panc Beentjes
Bruce Feiler, Abraham. Een reis naar het hart van drie godsdiensten, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen, 2004, 192 blz., 16,50 euro, ISBN 90-450-1196-4.
| |
Kunst
Rineke Dijkstra
Op de reizende tentoonstelling die door Europa toert, met eindbestemming Amsterdam (winter 2005-2006), toont de Nederlandse kunstfotografe Rineke Dijkstra een ruim overzicht van haar werk. De bekende serie van kinderen
| |
| |
en adolescenten in badpak, op het strand, uit de jaren 1992-1996, krijgt natuurlijk een centrale plaats. Daarmee verwant zijn onder meer de portretten van jongens en meisjes in de Berlijnse Tiergarten. De andere series van Rineke Dijkstra zijn vaak portretten ofwel van lotgenoten direct na een inspanning (jeugdige torero's vlak na het stierengevecht, pas bevallen moeders, jonge Israëlische soldaten na hun eerste schietoefeningen op de Golanhoogte), ofwel van een zelfde persoon in verschillende fasen van diens ontwikkeling (bv. de zes portretten, genomen tussen 1994 en 2003, van een aanvankelijk verlegen Bosnisch vluchtelingenmeisje dat opgroeit tot een zelfbewuste jongedame). In al haar series laat Rineke Dijkstra mensen zien die zich in een overgangsfase bevinden: zij vallen duidelijk nog niet helemaal samen met wie zij zoeken te zijn, of met wat zij behoren te zijn, en daardoor openbaren zij iets van de kwetsbaarheid en onzekerheid, de onvoltooidheid en onvatbaarheid van het menselijk bestaan.
De monografie die naar aanleiding van de reizende tentoonstelling verschijnt, bevat een inleiding van Hripsimé Visser en een opstel van Urs Stahel, die het werk van Dijkstra in de geschiedenis van de fotografie situeert en met dat van enkele vooraanstaande collega's vergelijkt. Hem valt op hoezeer Dijkstra's oeuvre zowel naar de vorm als naar de inhoud aansluit bij de klassieke portretkunst.
De waarde van deze catalogus ligt vooral in de superieure kwaliteit van de negenenzestig reproducties. Wie met Dijkstra's fotografie vertrouwd is, moet geen verrassingen verwachten. De se ries waarvan dit boek een behoorlijk, maar niet volledig overzicht geeft - er hadden wat meer beelden uit Dijkstra's videowerken in mogen staan - zijn al op vele plaatsen te zien geweest. Allicht is het altijd de moeite waard afzonder-lijke delen van een oeuvre bij elkaar te zien. Wie de tentoonstelling gezien of dit boek doorgenomen heeft, vraagt zich af of de kunstenares op dit punt van haar carrière niet voor een artistieke keuze staat: ofwel voortgaan met variaties in een genre dat bij tentoonstellingsmakers en collectioneurs beslist in de smaak valt, ofwel een koerswijziging wagen. Ik ben benieuwd.
□ Jan Koenot
Rineke Dijkstra: Portraits, met teksten van Hripsimé Visser en Urs Stahel, Schirmer/ Mosel, München, 2004, 160 blz., 49,80 euro, ISBN 3-8296-0151-4 (tweetalig Duits en Engels).
| |
Memling en het portret
Dat de Vlaamse Primitieven nationaal én internationaal nog steeds hoog scoren is afgelopen jaar ten overvloede bewezen door de tentoonstelling ‘Mem-ling en het portret’, tijdens het voorjaar te zien in Madrid, in de zomermaanden in het Brugse Groeningemuseum en dit najaar (nog tot 31 december) in New York (The Frick Collection). Hans Memling (ca. 1430-1494) werd geboren in Seligenstadt en kreeg wellicht een eerste opleiding in de omgeving van Keulen bij Stephan Lochner. Na 1455 vinden we hem terug in Brussel, in het atelier van Rogier Van der Weyden. Daar kwam Memling in contact met de
| |
| |
sublieme portretkunst van zijn meester. Die plaatste het model centraal tegen een neutrale achtergrond, waardoor niets de aandacht van de kijker afleidt. Juist bij Van der Weyden zijn dat de zo kenmerkende portretten met de zorgvuldig gemodelleerde handen. Die handen, net zoals de half toegewende gezichten, mogen dan al ‘standaard’ lijken, ze zijn een geboeide aandacht waard; je kunt immers goed toekijken, vergelijken en... een boodschap ontdekken. De vraag of Hans Memling dat dan allemaal wel zelf geschilderd heeft, doet niets af van zijn visie. Het is juist bijzonder fijn te weten dat de meester anderen daardoor de kans gaf zich te bekwamen. Uiteraard eigen aan de schildersgilden, maar in onze tijd van sterk doorgedreven individualisme en jezelf waarmaken, haast ondenkbaar.
Een andere figuur die Hans Memling beinvloedde, was Petrus Christus. Die zette een stap in de richting van het realisme door in zijn portretten een afgebakende ruimte te introduceren. Op die manier kon hij ook de sociale context van de geportretteerde afbeelden. Bovendien wist hij meer dan Van der Weyden of Van Eyck zijn portretten een driedimensionaal karakter te geven. Memling was goed op de hoogte van deze ontwikkeling toen hij zijn eerste portretten schilderde, een periode waarin de belangstelling voor de individuele mens sterk toenam. In 1465 verhuisde Memling naar Brugge, een stad met een groot aantal buitenlanders en een aanzienlijke hoeveelheid kapitaal en weelde, ‘een van de belangrijkste markten ter wereld’.
Dankzij de situering van de tentoonstellingsruimte in het Groeninge museum, die je maar bereikte via zalen met portretten van andere schilders, viel het echt op hoe Hans Memling ‘mensen’ toont. Hij kiest in functie daarvan de verftint, legt een gelaatsplooi of een rimpel. Zo brengt hij over de grenzen van de tijd heen de personen die hij portretteerde of de welvarende opdrachtgevers bij een triptiek tot bij de toeschouwer vandaag. Doorgaans kun je afleiden of een portret al dan niet bedoeld was voor een devotiekunstwerk aan de biddende houding van de geportretteerde. Toch is het onderscheid tussen devotieportretten en autonome portretten vrij moeilijk te definiëren, gezien hun verwantschap qua vorm, formaat en typologie. En dan treft je bovendien de onovertroffen vernieuwende inbreng van het landschap, dé factor die het meest het portret tot een schilderij maakt: fijn, kleurrijk, warm en gecultiveerd. Met als prachtig effect, de mens in zijn omgeving, niet heer en meester maar verstild en eerbiedig als gegeven in tijd en ruimte. Tegen het einde van zijn loopbaan immers ontwikkelde Memling een derde soort portretten, waarbij hij als achtergrond een interieur schilderde met doorkijk naar een landschap. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is ongetwijfeld de Diptiek van Maarten van Nieuwen-hove uit 1487, met als rekwisieten een kostbaar gebedenboek, een brokaten kussen, glas-in-loodramen, een spiegel, een oosters tapijt. Ik geloof graag dat de Italianen vanuit hun renaissancebeleving dit werk als een gedroomde en na te volgen aanvulling zagen voor hun eigen portretkunst. Of was het bezit van Vlaamse schilderkunst
| |
| |
meer en meer een ‘hebbedingetje’ in Italië? Wou elke familie van stand zich omringen met die dure kunstvernieuwing? Memling deed er beslist zijn voordeel mee, zoals ook de hedendaagse kunstenaars die opgemerkt worden door de ‘haute finance’.
Was Memling zich bewust van de Italiaanse interesse voor Vlaamse landschappen toen hij precies deze achtergrond in zijn portretten opnam? Misschien was het een ‘commerciële zet’ om rijke klanten aan te trekken. En dat hij de kunstzinnige vaardigheid had om dit te doen, zal hem prima van pas gekomen zijn. Het blijft evenwel een vraag, omdat Memling zowel klassieke portretten tegen een neutrale achtergrond bleef schilderen, als landschapsportretten bestemd voor zijn Italiaanse bewonderaars. En de aanwezigheid van buitenlanders in Brugge beinvloedde ongetwijfeld de vraag naar paneelschilderingen en andere afbeeldingen. Veel van Memlings portretten werden besteld door buitenlanders die in Brugge woonden of door buitenlandse passanten, bijna altijd Italianen. De financiële crisis in Italië had dan ook zware gevolgen voor Memlings schilderactiviteit.
Dat deze tentoonstelling een keure van Memlings rijke portretproductie uit de hele westerse wereld bijeen wist te brengen, pleit voor de curatoren. Nog mooier evenwel is het besef dat al die kunstwerken hier te lande werden gemaakt door iemand die op deze manier mee de Europese cultuur en smaak gevormd heeft. Zouden we ook dat dan niet bewonderen? Wie de tentoonstelling in Brugge gemist heeft, kan altijd nog terecht bij de fraaie catalogi die uit geverij Ludion voor deze gelegenheid uitbracht.
□ Guy Vermaercke
Till-Holger Borchert en Ann Jooris, Hans Memling, Ludion, Gent, 2005, 48 blz., 9,50 euro, ISBN 90-5544-549-5.
Till-Holger Borchert, Lorne Campbell, Maryan Ainsworth en Paula Nuttall, De por-tretten van Memling, Ludion, Gent, 2005, 192 blz., 30,00 euro, ISBN 90-5544-541-X (hardcover: 40,00 euro, ISBN 90-5544-544-4).
| |
Literatuur
Anna Enquist
Sinds het succes van haar debuutroman Het meesterstuk (1994, zie ook Streven, maart 1995, blz. 219-228) leek Anna Enquist systematisch voor eigentijdse
personages te kiezen. Dit voorjaar verrast ze haar lezers met een historische roman. Hoofdpersoon is Elisabeth Batts (1741-1835), de echtgenote van de bekende ontdekkingsreiziger James Cook, die toen haar man op wereldreis vertrok uiteraard thuisbleef en hem na zijn tragische dood op Hawaï nog ruim een halve eeuw overleefde.
Het had een ‘feministisch’ contrast kunnen opleveren tussen de reiziger en de achtergeblevene. Enkele decennia geleden hadden we allicht te lezen gekregen dat Elisabeth een saai en afwachtend bestaan leidde en zo ongemerkt een hoge prijs betaalde voor het boeiende leven van haar echtgenoot. Bij Enquist lijkt ze er absoluut niet van te dromen Cook te vergezellen en is de situatie thuis niet bepaald monotoon.
| |
| |
We zien haar vooral moeizaam haar weg zoeken tussen de onoverzichtelijke emoties die het vertrek maar ook de terugkeer van de reiziger telkens meebrengen. Een en ander is des te beproevender omdat ze bij elke afvaart in verwachting is en daarmee niet alleen zonder haar man moet bevallen, maar ook nog eens drie van de zes kinderen weer verliest voor hij ze gezien heeft. De gesprekken achteraf over de pijnlijke momenten zijn keer op keer onvermijdelijk ontgoochelend... Als Elisabeth een jaar na dato verneemt dat Cook op Hawaï in een onopgehelderd handgemeen met de inboorlingen gestorven is, is ze eerst compleet ontredderd: ‘het drong niet door, het enige wat ze voelde was een onverklaarbare en gênante opluchting. En een heftig verlangen om de heren (die de boodschap komen brengen) het huis uit te schoppen’ (blz. 271). De volgende weken laat ze zich een paar keer meeslepen door allerlei woedeaanvallen; een van de slachtoffers helpt haar begrijpen dat ze eigenlijk woedend is op haar overleden man, die immers niet meer had hoeven te vertrekken.
Anna Enquist bewijst zo eens te meer dat ze, zoals een recensente ooit schreef, ‘verstand heeft van gevoelens’. Ze vindt ook weer de rustig-zakelijke toon die we van haar gewend zijn en slaagt er schijnbaar moeiteloos in de vaak verwarde emotionele reacties van haar personages tot in hun meest onverwachte en/of gênante kronkels te noteren. Ik heb zelden zo indrukwekkend, zonder vals en zelfs zonder ‘authentiek’ pathos, weten vertellen dat rouw zo'n ingewikkeld, dubbelzinnig en gevarieerd gevoel kan zijn.
James Cook ontpopt zich van zijn kant als een erg getormenteerd reiziger, die zijn leven lang gebukt gaat onder minderwaardigheidsgevoelens en ‘boerse bitterheid’ (blz. 17) tegenover de hogere klassen, en zich alleen buitengaats echt op zijn gemak voelt. We leren hem uiteraard ook hier kennen als een exemplarisch verlicht ontdekkingsreiziger, die de Stille Zuidzee in kaart brengt en als eerste een remedie bedenkt tegen de onheuglijke en tot dan voor iedereen onbegrijpelijke kwaal scheurbuik. Het neemt niet weg dat hij tegelijk met elke reis ook op de vlucht is voor zijn eigen obsessies, die hem - opnieuw onvermijdelijk - inhalen en, na een reeks alsmaar onbeheerster driftbuien, tot een wanhoopsdaad brengen: de roman eindigt, zoals gepast, op een eigenzinnig interpretatie van het tragische einde van Cook. Hij ‘komt’ hier op zijn manier ‘thuis’ op een eiland waar de skyline van de heuvelruggen aan zijn geboortestreek herinnert.
Is De thuiskomst daarmee door en door pessimistisch? De achtergeblevene
en de reiziger proberen allebei het leven energiek en doordacht aan te pakken - en komen er even bekaaid vanaf. Gegeven de historische coördinaten van het verhaal ligt het voor de hand een verband te leggen met de zelfzekerheid en de dadendrang van het moderne individualisme, die in recente fictieliteratuur, en met name in veel historische romans, wel vaker opgevoerd worden als het meest twijfelachtige erfgoed van de Verlichting. Het alternatief dat Enquist aanreikt is dan wel bepaald niet ‘postmodern’. Deze keer geen dilettantische ‘lichtheid'of Spielerei, maar eerder een gelijk-moedige aan- | |
| |
vaarding van wat zich aandient en de wetenschap dat het niets oplevert tegen de ellende op te boksen of ze te koesteren: ‘ons verdriet is niet van belang. Het neemt al onze uren in beslag, het vreet aan ons en put ons uit. In wezen is het niet aan de orde’ (blz. 310).
Anna Enquist had het stoïcijnse nil admirari (nergens van opkijken) kunnen heruitvinden; haar personage komt finaal tot rust in een bijzondere blik op haar laatste landschap: ‘Achter de muur begon het golvende land. Op ruitvormige velden, tegen de heuvels gevlijd, graasden schapen en koeien. Heet het landschap mij welkom, dacht ze, troost het mij? Nee. Elke bemoeizucht is dit landschap vreemd. [...] Dit land is onverschillig, maar dat is het woord niet; wat zoek ik toch, welk woord ontglipt me steeds? Aanvaardt dit landschap mij? Nee, dat is te sterk. Het duldt mij’ (blz. 404-405). Een prachtig boek!
□ Paul Pelckmans
Anna Enquist, De thuiskomst, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 415 blz., 19,95 euro, ISBN 90-295-6258-7.
| |
Geschiedenis
Der Judenstaat
1894. Theodor Herzl, een vierendertigjarige, grotendeels geassimileerde joodse journalist uit het Habsburgse rijk, beleeft zijn Paulusmoment: hij wordt aan den lijve geconfronteerd met antisemitisme, en in een flits ziet hij in dat alleen een eigen staat de joden kan redden - het zionisme krijgt met hem een woordvoerder en een programma. De tien resterende jaren van zijn leven gaan volledig op aan zionistische actie: het pamflet Der Judenstaat, de visionaire roman Altneuland, zionistische congressen, rusteloos lobbywerk bij de groten der aarde. Hij heeft zelf niet meer de vruchten van zijn werk geplukt, maar wordt nu geëerd als de geestelijke vader van Israël.
In zijn actie voor het verheven ideaal kreeg hij te maken met contrasten en paradoxen, die zowel typisch zijn voor hun tijd, maar ook merkwaardig modem (en soms naargeestig) aandoen in het licht van de verdere joodse geschiedenis. Zij maken het werk voor de moderne lezer zeer boeiend.
- Was er behoefte aan een eigen staat? Zeer veel welgestelde, grotendeels geassimileerde joden vonden alvast van niet. Voor hen waren zionisten hinderpalen op de gewenste assimilatieweg; Herzl en zijn aanhangers gaven de antisemieten impliciet gelijk, als die zeiden dat een jood nooit een loyaal burger van zijn ‘gastland’ kan zijn.
- De historische joodse verzuchting ‘Volgend jaar in Jeruzalem!’ is uitgesproken religieus geïnspireerd, maar Herzl was niet echt religieus. De boodschap sloeg het sterkst aan bij de Oost-Europese joden (die toen het meest werden vervolgd), maar Herzl had nauwelijks affiniteit met hen.
- Waar was het Beloofde Land? De joodse traditie verwees uiteraard naar Palestina, maar om tactische redenen wilde Herzl ook andere gebieden in overweging nemen. De kwestie leidde tot zeer verhitte debatten.
| |
| |
- Herzl wilde een vrije, zelfstandige, fiere natie stichten, maar hij moest als underdog altijd maar om gunsten bedelen en onderdanig zijn. De compromissen, het koorddansen: het sloopte hem.
- Zionisten en antisemieten zijn soms objectieve bondgenoten: beiden willen immers uiteindelijk de joden weg uit Europa! De holocaust valt buiten het bestek van dit boek, maar fascisten als de Nederlander Mussert zullen zich na de Tweede Wereldoorlog verdedigen met het gegeven dat ze de joden al lang voordien een vaderland buiten Europa hadden willen geven. Als zij hun zin hadden gekregen, was er geen enkele jood vermoord...
- Een nationalistisch elan verbergt dikwijls onduidelijkheid over de vorm die de natie in wording moet aannemen. Dat geldt niet voor Herzl. Twee jaar voor zijn dood verscheen zijn Altneuland, waarin hij in romanvorm beschrijft hoe zijn ideale staat er in 1923 zou moeten uitzien. Het is een corporatief model, dat zeker niet bij al zijn medestanders in goede aarde viel.
Al die facetten komen in Paul Morrens biografie aan bod, en geven het boek een actueel cachet. Maar toch is dit in de eerste plaats een klassieke levensbeschrijving waarin Herzls gedrevenheid, handigheid, idealisme en ijdelheid de volle aandacht krijgen, en waarin hij in een ruime voor- en nageschiedenis wordt geplaatst. Morrens stijl is soms wat archaïsch, zijn taalgebruik is beter dan in vorige publicaties maar nog niet perfect; maar hij heeft een heel interessant boek geschreven over iemand die nog te weinig bekend is en over een politieke beweging die in de wereldpolitiek een medespeler van formaat is geworden.
□ Jacques De Maere
Paul Morren, Theodor Herzl. Grondlegger van het politieke Zionisme (1860-1904), Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2004, 221 blz., 26,10 euro, ISBN 90-441-1395-X.
| |
Nederlanders in de Grote Oorlog
In de enorme aandacht die sinds enkele jaren in Nederland aan de Eerste Wereldoorlog wordt gegeven, is de focus op de situatie waarin Nederland zelf verkeerde een steeds terugkerend onderdeel. Een leuke aanvulling daar weer op is aandacht voor Nederlanders die de grens over trokken om deel te nemen aan de oorlog; of de grens al over waren en toen maar deelnamen; of eigenlijk al geen Nederlander maar gewoon Australiër of Canadees waren, maar omdat ze in Nederland waren geboren, heeft Jorge Groen ze ook in zijn boek Nederlanders in de Grote Oorlog opgenomen, dat tot mijn afgrijzen opende met het cliché 'In Nederland stond de tijd stil’. Wie behandel je precies wel en wie niet is meteen ook de vraag waarmee de auteur blijkbaar worstelde. Bovendien: wat behandel je? Alleen de belevenissen van de figuren zelf of de belevenissen van de legerafdeling waarin ze dienden? En als je voor het laatste kiest, beperk je je dan tot de belevenissen in de tijd dat er een ‘Nederlander’ in diende, of behandel je de belevenissen tijdens de gehele oorlog? Het lijkt erop dat Groen uit al deze moge- | |
| |
lijkheden niet goed heeft kunnen kiezen, waardoor het geheel van zijn boek - ondanks leuke onderdelen - een diffuse en weinig gerijpte indruk geeft. Zo is de volgorde van de diverse hoofdstukken absoluut niet duidelijk. Ze springen zowel chronologisch als geografisch van hot naar haar. Enige ordening was voor de lezer wel prettig geweest, al was het maar om niet voor de zoveelste keer een geschiedenis van Ieper III voor de kiezen te krijgen. Het is toch al merkwaardig dat hij in zijn inleidende hoofdstuk over de oorlog alleen de geschiedenis van het westelijk front behandelt, terwijl in de navolgende hoofdstukken ook de andere fronten nadrukkelijk een rol spelen, maar als dan bij de hoofdstukken over dat westelijk front die geschiedenis elke keer weer dunnetjes wordt overgedaan, vervalt het nut van zo'n
inleiding helemaal. En inderdaad: de ene keer beperkt hij zich tot de wederwaardigheden van de hoofdpersoon, maar als daar blijkbaar wat weinig over te vertellen valt wordt het gehele regiment behandeld. Dit culmineert in zinnen als: ‘Als Jan en Piet toen al bij het regiment hadden gezeten, hadden ze het waarschijnlijk niet overleefd’ of ‘Het kan zijn dat de Duitse piloot de Nederlandse boven Parijs heeft ontmoet’. Zo ken ik er ook nog wel een paar.
Typerend is het hoofdstuk met als titel: ‘Vier gesneuvelde zonen’. Het klinkt heel tragisch, en dat is het natuurlijk ook, maar als dan gaandeweg blijkt dat het van één niet zeker is of hij wel is gesneuveld, van de dood van een ander al even weinig bekend is en hij bovendien soldaat was in het Nederlandse leger, en nummer drie stierf als matroos op een Nederlands koopvaardijschip, dan wordt het gezien het thema van het hele boek toch wel wat al te sensationeel.
Dat is het gevaar als iemand zonder duidelijke vraagstelling her en der dingen van het internet plukt en uit boeken haalt die zijn interesse hebben. Die - nergens geannoteerde - informatie wordt daarna op een hoop gegooid, zonder te kijken naar innerlijke consistentie. Ieder stukje informatie wordt even belangrijk geacht en bovendien even waar. Ik ben bijvoorbeeld altijd benieuwd naar de bron als een verhaal wordt verteld over de belevenissen van een compagnie waarvan niemand overleefde. En verhalen over soldaten die beide benen kwijt zijn, maar toch vlak voor hun sterven nog ‘Leve koning en vaderland! Leve België’ roepen, vertrouw ik ook voor geen meter.
Het is met andere woorden allemaal wel aardig om te lezen en zo nu en dan denk je, ‘Hé, dat wist ik nog niet’. Maar het zou op zijn minst een fikse redactie nodig hebben gehad, al was het maar om fouten te vermijden als ‘de evacuatie uit Gallipoli in december en januari 1915’; anachronismen als ‘het Oostblok' en ‘Israël’, of ergerlijke taalfouten als 'een groot aantal Nederlanders dienden’, ‘de mensen, waaronder’, ‘het deel van de bevolking, dat door de eeuwen heen met elkaar op de vuist is gegaan' of [mijn favoriet] ‘Niet alleen is de grond een bak vloeibare modder, ook de Duitsers schieten gericht’. Bovendien zou ik dan hebben geweten of het Aragone, Aragonne of Argonne, majoor Norsworth of majoor Norsworthy, en Hotzendorff, Hotzendorf of Hoetzendorf is. Wie haalt het nu bovendien in
| |
| |
zijn hoofd de broers Van Otterspoor ‘de Ottersporen’ te noemen? En vindt Groen het echt een ‘prettige gedachte’ dat er ook Nederlandse namen op de Menenpoort staan? Kortom: een leuk idee dat een betere uitwerking had verdiend.
□ Leo van Bergen
Jorge Groen, Nederlanders in de Grote Oorlog, Boom, Amsterdam, 2004, 160 bIz., 17,50 euro, ISBN 90-5352-971-3.
| |
Het boek dat niemand las
In 1973 organiseerde de Poolse regering een groots opgezette viering om de vijfhonderdste verjaardag te herdenken van de geboorte van Nicolaus Copernicus, de man die in het Europa van de beginnende Contrareformatie durfde beweren dat niet de aarde het onbeweeglijke middelpunt was van ons planetenstelsel, maar wel de zon: ‘de meest revolutionaire wetenschappelijke doorbraak in meer dan duizend jaar’. Owen Gingerich, hoogleraar astronomie en wetenschapsgeschiedenis aan de Smithsonian Institution van Harvard, wist met zekerheid dat hem gevraagd zou worden bij die gelegenheid over Copernicus te spreken. Hij besefte ook dat er, na eeuwen onderzoek, nog weinig nieuws over Copernicus te ontdekken viel. Toevallig vond hij in een kluis vol zeldzame astronomische boeken in de Royal Observatory in Edinburgh een eerste druk van Copernicus’ De Revolutionibus, die tot zijn verrassing van begin tot einde rijkelijk voorzien was van aantekeningen. Meteen herinnerde hij zich de opmerking van de romanschrijver Koestler, die ooit beweerde dat De Revolutionibus een boek was ‘dat niemand las’. Deze annotaties leverden het bewijs dat ten minste één persoon het boek zeer grondig had gelezen. Als dat nu ook nog eens het geval was met de andere overgebleven exemplaren? Wie waren de mensen die het nodig vonden in de marges van het kostbare boek hun opmerkingen neer te pennen, en wat schreven ze daar dan precies? Wat zou dit kunnen betekenen voor een beter begrip van het leven en denken van Copernicus en van de geschiedenis van de zestiende eeuw? Owen Gingerich geraakte werkelijk geobsedeerd en wilde elk overgebleven exemplaar van de eerste en later ook tweede druk van Copernicus’ werk opzoeken, persoonlijk doorbladeren, onderzoeken, op microfilm zetten en catalogiseren.
Zo begon een meer dan dertig jaar durende queeste, kriskras door Europa en de rest van de wereld, om ieder exemplaar op te sporen en ieder traceerbaar element persoonlijk te inspecteren. Als je bedenkt dat hij van de vierhonderd eerste drukken van De Revolutionibus er nog tweehonderd zesenzeventig ontdekte en van de vijfhonderd van de tweede druk nog eens driehonderd vijfentwintig, kun je je voorstellen welke ongelooflijke bezetenheid hem dreef. Het bracht hem er uiteindelijk zelfs toe An Annotated Census of Copernicus’ De Revolutionibus uit te geven, een compendium zoals er maar weinige voor andere belangrijke werken bestaan. Uiteindelijk schreef hij het avontuur van zijn zoektocht ook nog eens op, wat dan dit boek geworden is. Gingerich beschrijft onder meer zijn reizen achter het IJzeren Gordijn, de
| |
| |
wedersamenstelling van de persoonlijke bibliotheek van Copernicus, die tijdens de Dertigjarige Oorlog door de Zweden werd buitgemaakt en nu nog in Uppsala berust, de opmerkelijke omzwervingen van sommige boeken, Turkse piraten die ontgoocheld kisten boeken overboord gooiden, maar waarvan er toch nog tweeëntwintig werden gered die nu de Bibliotheca Ambrosiana vormen in Milaan, details over het maken van papier in de zestiende eeuw, het wondere wereldje van verzamelaars, antiquariaten en veilingen. De ondertitel In de voetsporen van Nicolaus Copernicus is dus eigenlijk misleidend, want we leren enkel sporadisch wat bij over hemzelf. Toch vernemen we bijvoorbeeld dat de zuinige Copernicus zijn academische graad behaalde in Ferrara, waar hij niet had gestudeerd, zodat hij geen examenfeestje hoefde te geven. Ook leren we dat Copernicus niet alleen de kost verdiende met te zitten kienen over wiskunde en kosmologie, maar dat hij, als kanunnik van het domkapittel, in meer dan honderd dorpen de belastingen moest innen en recht moest spreken. Ten slotte bewijst Gingerich dat Copernicus zijn Commentariolus (‘Klein Commentaar’), met daarin al een voorlopige versie van het heliocentrische wereldbeeld, reeds dertig jaar voor De Revolutionibus geschreven moet hebben.
Een boek van een vakspecialist is altijd het lezen waard, tenminste als hij het weet uit te leggen in een gewone toegankelijke taal. Gingerich kan dat en hij heeft zo'n innig plezier in het omgaan met oude boeken, in de grote jacht op Copernicus, de mensen die hij ontmoet, de dingen die hij ontdekt en het bedrog dat hij blootlegt, dat de lezer niet anders kan dan meegenieten. Dit boek is geen roman, maar een wetenschappelijke tocht die bijna leest als een roman. Boeiend én leerrijk.
□ Victor De Raeymaeker
Owen Gingerich, Het boek dat niemand las. In de voetsporen van Nicolaus Copernicus, Ambo, Amsterdam, 2004, 311 blz., 22,95 euro, ISBN 90-263-1863-4.
| |
Varia
Engelse volksaard
Voor lezers die een beetje vertrouwd zijn met de cultuurgeschiedenis van het voetbal is de Britse auteur David Winner waarschijnlijk geen onbekende. Enkele jaren geleden publiceerde hij Het land van Oranje. Kunst, kracht en kwetsbaarheid van het Nederlandse voetbal, een verbluffende zoektocht naar de cultuur-historische achtergrond van de door hem bewonderde Nederlandse speelstijl. Met Zwaar leer. Van echte kerels op Engelse velden heeft Winner nu iets gelijkaardigs gedaan voor het voetbal van zijn geboorteland. De titel verwijst naar de zware omstandigheden waarin het Engelse voetbal van oudsher gespeeld werd ‘door stevige mannen in enkel-hoge schoenen, die monsterlijk zware ballen over gruwelijke oppervlakten joegen’. Het Engelse voetbal is inderdaad slechts zelden een artistieke aangelegenheid geweest en draaide meestal rond brute kracht en tomeloze inzet: ‘kick and rush’. Ook vandaag nog gaat
| |
| |
de voorkeur van de doorsnee Engelse voetbalfan spontaan uit naar het wilde gebeuk van ‘oermens’ Wayne Rooney veeleer dan naar de verfijnde techniek van de ‘verwijfde’ David Beckham. De oorsprong van deze ‘mannelijkheidscultus’ zoekt Winner in de tweede helft van de negentiende eeuw: de Victoriaanse zuiverheidsidealen (waarbij een obsessieve afkeer van masturbatie) gekoppeld aan de angst voor de teloorgang van het British Empire. Het is meteen het vertrekpunt voor een even leerrijke als vermakelijke excursie door de Engelse populaire en soms ook minder populaire cultuur van de laatste honderdvijftig jaar. De merkwaardige rituelen op Eton College, de jongensboekjes en de Britse comedy, de stripverhalen en de vele voetbalblaadjes, de literatuur, film en politiek. Van de onsterfelijke woorden van de hertog van Wellington via de quotes van Bill Shankly en de sketches van Monty Python tot de verzen van Philip Larkin en de uit-spraken van Margaret Thatcher. Te veel om allemaal op te noemen. Vanzelfsprekend passeren ook heel wat bekende en minder bekende feiten uit de Engelse voetbalgeschiedenis de revue.
Een enkele keer waagt Winner zich ook buiten Engeland. Met name de Nederlandse lezers die nog steeds niet bekomen zijn van de bizarre nederlaag tegen Italië op Euro 2000 kunnen terecht in hoofdstuk 7, waar gepeild wordt naar de achtergrond van het Italiaanse catenaccio, met onder meer de politieke filosofie van Niccolo Machiavelli, maar ook de geopolitieke uitleg van Henry Kissinger en vooral de ‘metafysische’ theorie van schrijver-filmmaker Jos de Putter: ‘In Nederland denken we dat we het spel controleren wanneer we de bal hebben. De Italianen winnen door de bal níét te hebben. [...] Het is een soort virtualiteit: door de bal niet te hebben, heb je hem toch! [...] Het is deel van de Italiaanse abstracte controle. [...] Het is deel van een ordening die wij niet kunnen begrijpen’.
David Winner brengt in zijn boek heel wat publicaties van andere auteurs ter sprake. Het is dan ook jammer dat er achteraan wel een namenregister is opgenomen maar geen bibliografie of voetnoten met de volledige referenties. Dat mag het enthousiasme evenwel niet drukken. Zwaar leer is een originele en verrassende zoektocht naar de essentie van de Engelse volksaard, humoristisch en soms zelfs hilarisch, maar toch ook diep ernstig. Het is niet gemakkelijk de beschouwingen van David Winner te catalogiseren: mentaliteitsgeschiedenis, cultuursociologie of veredelde anekdotiek? Het boek is in elk geval onmisbaar in de bibliotheek van alle rechtgeaarde anglofielen en voetballiefhebbers.
□ Stijn Geudens
David Winner, Zwaar leer. Van echte kerels op Engelse velden, L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 280 blz, 19,90 euro, ISBN 90204-0762-7.
|
|