| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Putten uit de bron
Na enkele jaren van voorbereiding startten de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit Amsterdam en Kerkinactie van de Protestantse Kerk in Nederland in 2000 een samenwerkingsproject met een groot aantal inter-nationale groepen, getiteld ‘Door het oog van een ander: intercultureel bijbellezen’. Kernvraag van het project was: wat gebeurt er wanneer christenen uit vijf continenten hetzelfde bijbelverhaal lezen en hun ervaringen met elkaar delen? Kan het gezamenlijk intercultureel lezen van de bijbel een nieuwe methode van bijbellezen en geloofscommunicatie opleveren die als katalysator kan werken voor nieuwe, grensoverschrijdende vormen van dialoog en identiteitsvorming? Hoe gaan gewone lezers uit verschillende culturen eigenlijk met de bijbel om? Zit er misschien een structuur in de verschillen die men vaststelt?
Ongeveer honderdtwintig groepen uit meer dan twintig landen hebben aan het project meegedaan. Als centrale bij-beltekst is gekozen voor het verhaal uit Johannes 4: de ontmoeting bij de bron van Jakob tussen de Samaritaanse vrouw en Jezus. Onlangs is er een lijvig boek verschenen - de titel Putten uit de bron behoeft geen toelichting - waarin een poging wordt gedaan op een aantal kernaspecten van het project in te gaan. Het boek opent met een korte beschrijving van het proces dat de deelnemers te wachten stond en de wordingsgeschiedenis van het project.
| |
| |
Daarna volgen vier delen. In het eerste deel zijn ervaringsverhalen en case-studies samengebracht. In het tweede vindt de lezer wetenschappelijke bezinning op een aantal kernaspecten van het project. Hier worden leesverslagen die men steeds instuurde vanuit bepaalde vraagstellingen geanalyseerd. Het derde deel bevat een aantal meer algemene bijdragen over de wetenschappelijke achtergronden van het project, cultuur en intercultureel bijbellezen, en de vraag naar het missionaire gehalte van het project. In de vierde, afsluitende afdeling wordt teruggeblikt, worden de ervaringen van de Nederlandse groepen geanalyseerd en de balans opgemaakt van het project als zodanig. Hier vindt men in een aparte bijlage ook de samenstelling van alle groepen en de vuistregels voor het doen slagen van zo'n opzet.
Als er één ding na lezing duidelijk is geworden, dan is het wel dat alle deelnemers zich ervan bewust zijn geworden dat men het eigen beeld van de tekst telkens moest bijstellen, door de inbreng van zo vele mensen uit de vijf continenten. Een boeiend verslag, kortom, van een enorm project dat alleen al vanuit logistiek oogpunt grote bewondering verdient.
Het kan nauwelijks toeval heten dat ongeveer tegelijkertijd met Putten uit de bron een prachtige studie over Johannes 4,4-42 als proefschrift werd verdedigd aan de Katholieke Theologische Universiteit in Utrecht. Het verhaal van de ontmoeting tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw bij de waterput wordt door de auteur theologisch en literair vergeleken met andere verhalen over de ontmoeting van een man en een vrouw bij een waterput. Die verhalen komen niet alleen in het Oude en het Nieuwe Testament voor, maar ook bijvoorbeeld in de Talmoed, bij de oude Grieken, bij Ovidius, in Germaanse verhalen, en in de grote epen uit India. Deze studie, die bijzonder de moeite waard is, is nu ook in een handelseditie verschenen.
□ Panc Beentjes
Hans de Wit, Marleen Kool, Nel van der Harst en Arie Moolenaar (red.), Putten uit de bron. Een bijbelverhaal intercultureel gelezen, Meinema, Zoetermeer, 2004, 408 blz., 19,50 euro, ISBN 90-211-3975-8.
Piet van Veldhuizen, Geef mij te drinken - Johannes 4,4-42 als waterputverhaal, Boekencentrum, Zoetermeer, 2004, 245 blz., 22,50 euro, ISBN 90-239-1785-5.
| |
Het boek Prediker: problemen en visies
Als er één bijbelboek is waarbij de vraag gesteld kan worden waarom het toch ooit in de canon van het Oude Testament terecht is gekomen, dan is het wel het boek Prediker. Maar daarom heeft dit wijsheidsgeschrift wél altijd meer dan gewone aandacht getrokken. Onlangs is een aantal exegeten gevraagd om vanuit verschillende invalshoeken hun licht te laten schijnen op dit intrigerende geschrift. Wim Delsman opent het Cahier met een overzicht van het recente onderzoek naar Prediker, want ook in het afgelopen decennium is er weer heel veel over dit bijbelboek gepubliceerd. Hij beschrijft hoe er in wetenschappelijke kring wordt geschreven over zaken als: de naam van het
| |
| |
boek, de schrijver, de tijd en plaats van ontstaan, de verhouding met de traditionele wijsheid, structuur en opbouw van het boek. In het debat over de structuur van het boek laat Aart Schippers zien dat er wel degelijk van een weloverwogen opbouw sprake is. Pius Drijvers, die in het verleden samen met Pé Hawinkels zowel Job als Prediker heeft vertaald, staat stil bij de term hèvèl (‘lucht’), een van de centrale motief-woorden van het boek Prediker. De onuitsprekelijke Godsnaam (JHWH) zoeken we vergeefs in Prediker; is het daarom ook een ‘goddeloos’ boek? Daarover schrijft Klaas Smelik. Daarna volgt een aantal bijdragen waarin de auteurs laten zien hoe Prediker in bepaalde contexten wordt gelezen en verstaan: in de joodse exegese (Misjna), in andere culturen (Mexico en Indonesië). Het Cahier sluit af met drie bijdragen over de vertaling van het boek Prediker. Klaas Spronk schrijft over bepaalde aspecten van Prediker in De Nieuwe Bijbelvertaling die op 27 oktober 2004 is verschenen. Jaap van Dorp besteedt aan-dacht aan de wijze waarop Prediker 3,5a wordt vertaald (‘Er is een tijd om stenen weg te gooien en een tijd om stenen te verzamelen’). Uit het brede scala aan voorstellen kiest hij voor die vertalingen waarin de metafoor van de liefde oplicht. Ten slotte wordt een blik gegund in de vertaling van het boek Prediker die de Societas Hebraica Amstelodamensis inmiddels het licht heeft doen zien; het is een nieuwe loot in de serie: ‘Een vertaling om voor te lezen’. Zonder meer een geslaagd nummer dus.
□ Panc Beentjes
G.J. Venema (red.), Prediker (= Amsterdamse Cahiers voor Exegese van de Bijbel en zijn Tradities, deel 21), Shaker Publishing, Maastricht, 2004,145 blz., 14,00 euro, ISBN 90-4230241-0.
| |
Kunst
Kunstbibliotheek
Omdat heel wat museumbezoekers tegenwoordig niet meer thuis zijn in de mythologische en religieuze voorstellingswereld van de klassieke cultuur, heeft de Italiaanse uitgeverij Mondadori Electa een serie paperbacks op de markt gebracht waarin allerlei elementen uit die voorstellingswereld worden toegelicht. Deze reeks, die inmiddels in meerdere talen beschikbaar is, wordt door Ludion onder de titel ‘Kunstbiblio-theek’ in een Nederlandse vertaling aangeboden. De boeken worden in China gedrukt: een voorbeeld van ‘globalisering’ in de branche van het kunst-boek! De eerste twee vertaalde delen gaan over ‘symbolen en allegorieën’ en over ‘heiligen’. (Inmiddels zijn ook de twee volgende delen van de serie verschenen, over het Oude en over het Nieuwe Testament.)
Het principe is eenvoudig: elk boekdeel is als een lexicon opgevat dat de geselecteerde trefwoorden elk in hooguit één bladzijde uitlegt en vervolgens aan de hand van één of meerdere kunstwerken, meestal schilderijen uit de Middeleeuwen en de Renaissance, illustreert. Van de gereproduceerde kunstwerken wordt gemiddeld een vijftal
| |
| |
details telkens door middel van één enkele volzin toegelicht. In de marge naast de inleidende tekst worden enkele basisgegevens samengevat, voor een snelle raadpleging.
In het eerste deel, Symbolen en allegorieën, worden zo'n zeventig lemma's in vier hoofdstukken ondergebracht (‘De tijd’, ‘De mens’, ‘De ruimte’ en'Allegorieëri) en daarbinnen stuk voor stuk behandeld. Zo krijgt de lezer een galerie van bekende en minder bekende werken voorgeschoteld waarin symbolische of allegorische elementen als de androgyn, de boom, de maanden, de hoofdzonden of het labyrint een centrale rol spelen. De kwaliteit van de reproducties is redelijk voor een uitgave in deze prijsklasse. Of de uitleg een niet-gespecialiseerde lezer - voor wie de ‘Kunstbibliotheek’ uitdrukkelijk bedoeld is - tevreden zal stellen, is een andere kwestie. In haar inleidende teksten perst de auteur, de mij verder onbekende Matilde Battistini, zoveel informatie uit verschillende tijdperken, culturen en bronnen samen dat haar uiteenzetting alleen voor een kenner duidelijk is. De toelichting bij de afbeeldingen is uitermate summier. Haastige lezers kunnen de indruk krijgen dat enkele zinnen volstaan om complexe werken als Holbeins Ambassadeurs of Titiaans Hemelse en aardse liefde te begrijpen. De auteur heeft hen in haar inleiding alleszins gewaarschuwd: zij beoogt niet meer dan ‘de lezer telkens enkele sleutels tot interpretatie aan de hand [te doen], zonder enige aanspraak te maken op volledigheid’ (blz. 7). Soms geeft zij hints die niet direct verhelderend zijn. Als bv. Picasso's toneeldoek voor het ballet Parade er verrassender- wijs bij gehaald wordt om het trefwoord ‘kosmos’ te illustreren, wordt de figuur van de harlekijn als volgt kernachtig uitgelegd: ‘in de context van het circus is de harlekijn een afsplitsing van de god Mercurius’. Het klinkt geleerd, maar volstaat die ene zin om de zaak voor iedereen duidelijk te maken?
Het tweede verschenen deel van de ‘Kunstbibliotheek’ heeft een eenvoudige opbouw: zo'n honderdtwintig heiligen - degenen die het vaakst in de kunst worden afgebeeld - worden per alfabetische rangschikking gepresenteerd. De methode is dezelfde: bij elk lemma een korte inleidende tekst om de heilige voor te stellen, wat basisinformatie in telegramstijl in de marge, en dan een of meerdere afbeeldingen, volgens de plaats van die heilige in de kunstgeschiedenis. De illustraties komen ook nu weer voornamelijk uit de schilderkunst van de veertiende tot de zeventiende eeuw. De toelichtingen van de hand van Rosa Giorgi zijn helderder opgesteld: allicht is het gemakkelijker in één enkele paragraaf een heilige voor te stellen dan een complex symbool uit te leggen. Hier en daar zijn er echter lacunes en onnauwkeurigheden ingeslopen. Hoe kan men bv. Augustinus’ leven schetsen zonder diens Confessiones te vermelden? De naam die Ignatius van Loyola voor zijn nieuwe orde gekozen heeft - hier in het Italiaans ‘Compagnia di Gesù’ genoemd - is geen ‘militaire naam’. San Giorgio degli Schiavoni in Venetië (blz. 163) is geen kerk, maar het huis van een broederschap. En kan het leven van Job zonder meer in 1500 voor Christus gesitueerd worden? Het lijken details, maar boeken die aan een ruim publiek be- | |
| |
knopte basisinformatie willen verschaffen, moeten betrouwbaar zijn. Hoe dan ook, deze bundel brengt zoveel beroemde en vergeten kunstwerken bij elkaar dat de lezer aan het doorbladeren ervan wel plezier zal beleven.
□ Jan Koenot
Matilde Battistini, Symbolen en allegorieën, vertaald door Paul van Calster, uit de serie ‘Kunstbibliotheek’, Ludion, Gent, 2004, 384 blz., 500 ill., 19,90 euro, ISBN 90-554-526-6. Rosa Giorgi, Heiligen, vertaald door Murk Salverda, uit de serie ‘Kunstbibliotheek’, Ludion, Gent, 2004, 384 blz., 500 ill., 19,90 euro, ISBN90-5544-525-8.
| |
Literatuur
Het Sabbatjaar
De Nederlandse cineast Philo Bregstein kreeg in binnen- en buitenland erkenning met filmportretten van onder meer de Nederlandse historicus Jacques Presser en van de Italiaanse regisseur Pier Paolo Pasolini, en met de documentaire Days of Memory (1999), een in samenwerking met de Litouwse regisseur Saulius Berzinis gemaakt verslag van zijn zoektocht naar zijn Litouwse achtergrond. Als publicist geniet Bregstein in Nederland vooral bekendheid vanwege twee boeken met interviews: Gesprekken met Jacques Presser (1972; heruitgave in 1999) en Herinnering aan Joods Amsterdam (1978, samen met Salvador Bloemgarten). Minder bekend is dat Bregstein zijn debuut maakte als romancier, met Om de tijd te doden (1967).
Onlangs verscheen zijn roman Het Sabbatjaar - waarmee hij terugkeert naar het genre waarin hij ooit begon.
In Het Sabbatjaar wordt het verhaal verteld van de Nederlandse historicus Leo Stem, die in de Verenigde Staten doceert. In het kader van een historisch onderzoek naar de betekenis van de jaren zestig keert hij in 1986 voor een jaar terug naar Amsterdam. Hij wil zijn onderzoek ook en vooral baseren op ‘ego-documenten’, die hij met name zoekt in zijn persoonlijk verleden: bij zijn ex-vrouw, die inmiddels samenleeft met een vriendin; bij zijn zoon, die deel uitmaakt van een krakerscommune; en bij zijn broer, die geobsedeerd is door hun (half-)joodse afkomst. Het verhaal van Stem wordt via verschillende van zulke documenten gepresenteerd: brieven, reisverslagen, bandopnames. Het beeld van de jaren zestig dat uit dit onderzoek naar voren komt is ontluisterend: men beleed hoge idealen, maar streefde in werkelijkheid weinig meer na dan het eigen (oppervlakkige) genot en de eigen carrière. Komt Stem zo tot niet bepaald opbeurende conclusies over de jaren zestig, zijn onderzoek heeft bovendien zijn weerslag op zijn persoonlijk leven: zijn tweede, Amerikaanse echtgenote Angela verlaat hem, omdat zij zijn obsessie voor zijn eigen verleden niet langer kan verdragen. Dit weerhoudt Stem er niet van, zijn onderzoek voort te zetten. De roman wordt besloten met een soort epiloog: het verslag van een gesprek met de auteur, waarin hij aangeeft dat zijn roman weliswaar geen autobiografie is, maar wel degelijk autobiografisch geinspireerd.
Het Sabbatjaar overtuigt niet helemaal, met name wat de vorm betreft:
| |
| |
Bregstein heeft te vaak de neiging in weergegeven brieven of teksten van bandopnames uitleg te geven die voor de lezers van zijn boek informatief is, maar die voor de geadresseerde in kwestie overbodig zou moeten zijn. Desondanks is het een interessant boek, waarin belangwekkende thema's aan de orde worden gesteld.
□ Herman Simissen
Philo Bregstein, Het Sabbatjaar, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2004, 262 blz., 18,95 euro, ISBN 90-5911-437-X.
| |
Verblijf op aarde
De Chileense dichter Pablo Neruda (1904-1973, pseudoniem van Neftalí Ricardo Reyes Basoalto) is de meest gelezen dichter van Latijns-Amerika. Zijn oeuvre, hoewel zeker niet onomstreden, werd in 1971 bekroond met de Nobelprijs voor Literatuur. Zijn meest bekende werk is Canto general (1950), een monumentale reeks van driehonderdveertig gedichten. Daarin beschrijft en analyseert hij de geschiedenis van Latijns-Amerika vanuit een marxistisch gezichtspunt, waarbij de strijd om maatschappelijke gerechtigheid het centrale thema vormt. In Canto general geeft Neruda blijk van een enorme kennis van het verleden, de geografie en de politieke verhoudingen van dat continent. Maar de dichtkunst van Neruda heeft niet altijd deze politiek-maatschappelijke inslag gehad. Hij werd bekend met Veinte poemas de amor y una cancíon (Twintig liefdesgedichten en een wanhoopszang, 1924) en met Residencia en la tierra (Verblijf op aarde, in twee delen gepubliceerd in 1933 en 1935), poëzie met een veel persoonlijker thematiek - poëzie ook, die door Neruda zelf in later jaren juist daarom werd verworpen, al kwam hij daarop ook weer enigszins terug.
Toch is juist Residencia en la tierra van grote betekenis geweest voor zijn verdere ontwikkeling, zo laat Bart Vonck zien in het nawoord dat hij schreef bij zijn vertaling van deze bundel. Neruda schreef de gedichten tussen 1927, in Rangoon, Birma, waar hij, pas 23 jaar oud, als consul - een overigens uiterst slecht betaalde baan - door de Chileense regering was aangesteld, en 1935, toen hij inmiddels in Spanje verbleef. De gedichten getuigen van overweldigende gevoelens van eenzaamheid, maar ook van een worsteling om seksualiteit een plaats in zijn leven te geven. Een derde thema is de roeping als dichter, die Neruda juist in deze periode voelde en inhoud probeerde te geven.
Met de vertaling van Bart Vonck, getiteld Verblijf op aarde, is Residencia en la tierra voor het eerst beschikbaar in het Nederlands. Door middel van aantekeningen bij de gedichten - die ook in het Spaans zijn afgedrukt - helpt de vertaler de lezer de gedichten te doorgronden. Al met al een voorbeeldige uitgave voor iedereen met belangstelling voor de poëzie van Neruda. Of Bart Vonck erin geslaagd is een Nederlands equivalent te vinden voor de vaak hermetische dichtkunst van Neruda, kan ondergetekende - het Spaans niet machtig - niet beoordelen, maar het informatieve nawoord en de verhelderende
| |
| |
aantekeningen boezemen alle vertrouwen in.
□ Herman Simissen
Pablo Neruda, Verblijf op aarde, vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door Bart Vonck, Uitgeverij P, Leuven, 2004, 160 blz., 21,00 euro, ISBN 90-76895-87-2.
| |
Geschiedenis
Occidentalisme
Occidentalisme is een ‘giftig brouwsel’, een ‘keten van vijandigheid... tegen de Stad... tegen de westerse geest die zich manifesteert in wetenschap en ratio; tegen de gevestigde bourgeois, wiens bestaan de antithese is van de zelfopoffering van de held; en tegen de ongelovige, die moet worden verpletterd om plaats te maken voor een wereld van zuiver geloof’ (blz. 17).
In Occidentalisme. Het Westen in de ogen van zijn vijanden analyseren Ian Buruma en Avishai Margalit de vijandigheid waarmee het Oosten het Westen bekijkt. Ze hebben daarbij meer oog voor de ontstaansgeschiedenis ervan dan voor de huidige, spectaculaire verschijningsvormen (11 september, zelfmoordterrorisme, migratiespanningen). Ze stellen dat de haat tegen het Westen een product is van het westers denken zelf. Dat denken heeft enerzijds geleid tot Verlichting, rationele efficiëntie, welvaart, egalitarisme, tolerantie en onheroïsch realisme. Maar anderzijds heeft het ook zelfkritiek ingebouwd.
Altijd zijn er mensen geweest die ‘groots en meeslepend’ wilden leven, die beleving verkozen boven analyse, die het mysterie zochten en de verklaring verafschuwden. De auteurs zien een continuïteit met grillige verschijningsvormen, vanaf het manicheïsme en Plotinos, via de slavofielen en (vooral) de dichters en dromers van de patriottische Duitse Romantiek, tot het huidige moslimfundamentalisme - met dikwijls verrassende omweggetjes langs Marx, Hitler, Herzl, T.S. Eliot, Mao en Pol Pot. De belangrijkste occidentalisten hebben de zelfkritiek van het Westen bestudeerd, en die tot leidraad gemaakt van hun antiwesters handelen. Wij hebben dus zelf onze grootste vijanden voortgebracht, en kunnen daardoor ook beter (een gedeelte van) hun denkwereld begrijpen. Maar we mogen hen zeker niets toegeven: ‘Waar politieke, religieuze en intellectuele vrijheid al bestaat, moet die waar nodig met kracht, maar vooral met overtuiging, tegen haar vijanden worden verdedigd’ (blz. 148).
Occidentalisme is een kort essay over een complex en oeverloos onderwerp, dat veel meer vragen oproept dan beantwoordt. Het boek wil genuanceerd zijn, maar mist nuance in zijn voorstelling van oosters denken (al komen bijvoorbeeld wel de verschillende tendensen in de islam ter sprake). Het Oosten kan zich in zijn afwijzing bijvoorbeeld volledig voor het Westen willen afsluiten, maar ook zijn economische patronen imiteren (zoals Japan heeft gedaan, en grote delen van Azië aan het doen zijn). Buruma en Margalit stippen dat gegeven wel aan, maar doen er dan te weinig mee. Wil dit Oosten worden
| |
| |
zoals het Westen, of wil het eigen spirituele waarden behouden? Wat is in de oosterse afkeer oprechte zorg om het behoud van eigen waarden, en wat is puur fascinatie of jaloezie? Opvallend is ook het ontbreken van het christendom in het geheel. Dat bepaalde tot voor enkele eeuwen volledig, en tot nu grotendeels, ons denk- en cultuurpatroon, en was in het Westen tot voor kort de belangrijkste tegenkracht tegen het hyperrationele en het onheroïsche; maar het komt hier niet ter sprake.
Er is ook weinig of geen aandacht voor de paradox tussen het succes en de zelfbevraging van het westers model. Het Westen kan zijn patronen globaal gezien succesvol overal importeren, ondanks het feit dat het zichzelf steeds weer in vraag stelt, functioneert in structuren met een grote flexibiliteit die op het eerste gezicht inefficiënt kan lijken (zoals de parlementaire democratie), en met burgers die beslist geen zin hebben om te ‘sterven voor het vaderland’, als soldaat, zelfmoordterrorist of hoe dan ook. Hoe kan het Westen zoveel macht ontplooien als de basis zo zwak lijkt? Er zijn daarvoor verklaringen. Maar omdat ze ontbreken, mist het boek diepgang. Occidentalisme is dan ook een uitdagend, maar uiteindelijk onbevredigend boek.
□ Jacques De Maere
Ian Buruma en Avishai Margalit, Occidentalisme. Het Westen in de ogen van zijn vijanden, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2004, 160 blz., 17,50 euro, ISBN 90450-0409-7.
| |
Het Monster van de Oorlog
Zoals bekend bleef Nederland neutraal tijdens de Eerste Wereldoorlog. Er is wel eens gezegd dat Nederland daarom achter is gaan lopen bij de rest van Europa, maar persoonlijk geloof ik dat de rest van Europa dan graag ook even achter was gaan lopen. Dat is echter niet de enige tegenwerping die tegen die opvatting in te brengen is. Nederland vocht weliswaar niet mee, maar dat wil niet zeggen dat het leven er gewoon doorging. Een groot deel van de mannelijke bevolking werd gemobiliseerd en naar het zuiden van het land getransporteerd (en zuidelijke, linkse critici daarvan naar het noorden). Smokkel werd een gewone bezigheid en het oppakken van smokkelaars een van de taken van de soldaten. De zuidgrens werd door de Duitse bezetters van België onder meer daarom afgesloten met een ‘ijzeren gordijn’ onder stroom. Delen van de handelsvloot vielen ten prooi aan torpedo's of inbeslagname. De Nederlander werd op rantsoen gezet en voedsel op de bon gegooid. Het aardappeloproer van 1917 bood een uitlaatklep voor frustraties. De meeste mensen verarmden, maar de OW'er (oorlogswinstmaker) had de tijd van zijn leven. En bovenop dat al de vele Belgische en Franse vluchtelingen, aan wie met name in 1914 en 1918 onderdak geboden moest worden, naast op allerlei wijzen over de grens geraakte soldaten van beide zijden. Nee, ook voor Nederland was 1914-1918 weliswaar geen bloedige, maar zeer zeker wel een turbulente tijd, waarin zich bovendien - tezamen met Zwitserland - de vredesactiviteiten concentreerden, wat ver- | |
| |
klaart dat van Europa juist Nederland in het Interbellum de procentueel sterkste en radicaalste pacifistische beweging kende.
Al die gevolgen en activiteiten hebben op allerlei wijzen hun weg gevonden naar ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur, zowel in proza als poëzie. Het is naar die laatste vorm dat sinds enkele jaren Kammelaar, Sicking en Wielinga onderzoek hebben gedaan, en een deel van hun vondsten is nu gebundeld in Het Monster van de Oorlog. Het zijn gedichten en liedteksten van gerenommeerde dichters als Albert Verwey, Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, en van cabaretiers als Louis Davids of de koning der rijmelarijen J.H. Speenhoff. Maar het bevat ook gelegenheidsgedichten van anoniem gebleven makers of van mensen van wie wel de naam bekend is, maar die verder geen sporen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis hebben nagelaten. Het bevat moderne poëzie - je weet wel: een gedicht dat niet rijmt - en stukken die alleen door allerlei kunstgrepen en stop-lappen aan hun rijm zijn gekomen. De onderwerpen zijn even divers als de kwaliteit: van de door gas en granaten veroorzaakte ellende van de oorlog zelf - waarbij ook enkele, door gevluchte Vlamingen geschreven gedichten zijn opgenomen - tot het plezier van gemobiliseerde soldaten met lokale deernes in de plaatselijke, zuidelijke dorpskroeg; van de Vlaamse politieke kwestie tot de alledaagse voedselproblemen; van de eenzaamheid van de vluchtelingen tot de overlast die zij volgens de Nederlanders bezorgden, en van pro-Brits via onderschrijving van de neutraliteit tot ‘leve de keizer’. Dat gaat ook op voor de toon: van diepe smart tot intens plezier en van anarchistisch tot koningsgezind. Dat neemt niet weg dat de overheersende indruk er een is van antioorlog en ontwapening, van diepe droefenis waaraan men alleen met bijtend cynisme kon ontsnappen. Dat cynisme kwam bijvoorbeeld uit in het onder pseudoniem in het socialistische De Notenkraker verschenen gedicht ‘Militaire efficiency’ over een zwaargewond soldaat.
Het eindigt met: ‘Eindelijk, na lange maanden / was de held gerepareerd. / En hij werd van alle zijden / Hart'lijk gefeliciteerd. / Toen de vrijheid en de vreugde / Zeven dagen had geduurd / Werd de knap gerepareerde... / Weder naar het front gestuurd.’
De gedichten en liedteksten zijn in tien categorieën verdeeld, zoals ‘Vluchtelingen en slachtoffers’, ‘Soldatenleven in Nederland’ en ‘Nooit meer oorlog’. Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door een zakelijke en ter zake kundige inleiding, wat ook geldt voor de toelichting na ieder gedicht. Alleen jammer dat bij een gedicht over de Spaanse griep gebruik is gemaakt van het toch echt verouderde boek van De Nooijer uit 1978. Verder niets dan lof.
□ Leo van Bergen
Rob Kammelaar, Jacques Sicking en Menno Wielinga, Het Monster van de Oorlog. Neder-landse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2004, 367 blz., ISBN 90-388-00207.
| |
| |
| |
Stalin
1924: vele miljoenen verworpenen der aarde kijken op naar de Sovjet-Unie als een baken van hoop, als de ideale kans op bevrijding uit lange eeuwen van verknechting en onrechtvaardigheid. 1953: de Sovjet-Unie is een (machtige) terreurstaat die volkeren deporteert, onwillige klassen uitroeit, andersdenkenden en overtuigde aanhangers foltert en doodt onder de meest waanzinnige voorwendsels. Die pervertering heeft één naam: Stalin.
Simon Sebag Montefiore heeft over hem een nieuwe biografie geschreven, en hij baseert zich op veel archiefmateriaal dat pas nu openbaar is geworden, en op gesprekken met (kinderen van) getuigen. Dat verleent zijn werk uiteraard een historische meerwaarde, en het is op een aantal vlakken ook gedetailleerder en vernieuwender dan talrijke voorgangers. De terreur staat volop in de schijnwerpers, en onvergetelijk morbide zijn de passages waarin het slachtoffer nog een naam en een eigen lijdensweg heeft - later worden er duizenden tegelijk geëlimineerd. Overtuigde marxisten die zich totaal en onbaatzuchtig voor de goede zaak hebben ingezet, worden aangehouden en zwaar gefolterd; hun vrouw wordt doodgeschoten, hun kinderen doodgeslagen. De ‘schuldigen’ worden uitgeroepen tot verachtelijke contra-revolutionairen, ze worden door miljoenen uitgespuwd, en uiteindelijk zo murw gemaakt dat ze geloven in hun eigen misdadigheid, publiek schuld bekennen en hun terechtstelling rechtvaardig vinden. Kan een slachtoffer meer lijden, kan iemand dieper vallen dan wie zoiets ijskoud organiseert?
En toch stelt het boek op verschillende vlakken teleur. Het schiet tekort in de typering van Stalin. Die is in de loop der jaren ofwel zo verheerlijkt ofwel zo gedemoniseerd, dat altijd een karikatuur het gevolg was: een god of een absoluut monster zonder nuances. Montefiore daarentegen zet een man met vele gezichten neer, maar die heeft zo veel facetten dat het plots al te vrijblijvend wordt: ‘Koba’ Stalin is ijzig kalm maar ook enorm woedend, heel berekenend maar roekeloos gokkend, in één beweging bewonderend en afgunstig... Montefiore heeft een patent op gebalde typeringen: ‘Koba was overtuigd van de algemene geldigheid van het marxisme [...] dat goed aansloot bij de obsessieve rechtlijnigheid van zijn karakter. De klassenstrijd paste ook uitstekend bij zijn eigen melodramatische strijdvaardigheid. De paranoïde geheimzinnigheid van de intolerante en overgevoelige bolsjewistische cultuur sloot naadloos aan bij Koba's onafhankelijke karakter en talent voor intriges’ (blz. 43). Drie zinnen, een tiental kenmerken van een personage en een beweging: wie te veel wil aantonen, bewijst niets - het mysterie blijft.
Montefiore bouwt zijn biografie chronologisch op, maar besteedt excessief veel aandacht aan 8 november 1932, toen Stalins vrouw Nadja zelfmoord pleegde. Daarvóór zou hij menselijk zijn geweest, daarna een ijskoude schurk. Maar de auteur ondergraaft zijn eigen stelling door bewijzen van het tegendeel aan te dragen: ook tot 1932 was Stalin allerminst een lieverdje. En al biedt die opbouw Montefiore literaire
| |
| |
mogelijkheden die hij graag en goed uitbuit, het verleent het boek iets roddelbladachtigs dat niet bij het onderwerp past. Die beperking zet zich overigens ook verder door. De ondertitel Het hof van de rode tsaar beklemtoont daarbij het wat sensatiezoekende aspect, maar situeert het boek inderdaad in zijn geografische en psychologische bekrompenheid - de heerser over een wereldrijk, de voltrekker van een immense revolutie, de winnaar van een wereldoorlog wordt vooral gevolgd in zijn dagelijkse bezigheden en zijn triviale hebbelijkheden.
En dus blijvende belangrijkste vragen onbeantwoord. Ik vermeld er hier enkele.
Stalin was tot zijn dood een overtuigd leninist en bolsjewiek. In naam daarvan voerde hij bijvoorbeeld een genadeloze collectivisering van de landbouw door en joeg daarmee miljoenen de hongerdood in. Waar loopt de eerlijke overtuiging over in zelfbedrog, kordaat idealisme in pure bloeddorstigheid? Hoe kan men tegelijkertijd eerlijk marxist en Stalin zijn?
Waarom is er in heel de geschiedenis van 1924 tot 1953 geen enkel Robespierre-moment geweest waarop de tiran is verwijderd?
Waarom handelde deze (volgens Montefiore) slimme en gecultiveerde man zo grenzeloos dom? Hij moordde bijvoorbeeld de legertop uit net voor de oorlog, geloofde ondanks talrijke waarschuwingen niet dat Hitler in 1941 het land zou binnenvallen, zag vrienden als vijand en vijanden als vriend...
Waarom was Stalin zo waanzinnig populair? Waarom pikte ‘het volk’ de permanente schaarste? Waarom geloofde het altijd weer dat de terreur terecht was, Stalin een geniale veldheer die het welzijn van het volk als enige drijfveer had, dat de talloze blunders telkens weer konden worden toegeschreven aan verraders en saboteurs? En waarom geloven zo veel Russen dat ook nu nog?
Wat is in deze nachtmerrie ‘typisch’ Russisch, marxistisch, bolsjewistisch, algemeen-menselijk? Montefiore verklaart een en ander vanuit het paranoïde leven van de bolsjewistische agitatoren, maar het is zeker niet de enige verklaring.
Waarom komen de openbare werken, de praktische toepassing van de collectivisering in landbouw en industrie weinig of niet ter sprake? Waarom wordt nauwelijks aandacht besteed aan de Russische aanwezigheid in Oost-Europa vanaf 1945?
Deze vragen (en vele andere) hadden in een volledige Stalinbiografie aan bod moeten komen, want Stalin volgde alles, wist alles, besliste (of bekrachtigde) alles; het hoort dus allemaal in zijn levensbeschrijving thuis. Maar Montefiore vermijdt ze, of geeft al te gemakzuchtige antwoorden.
En dus ligt hier een tekst voor van zeshonderd dicht bedrukte bladzijden met te weinig inhoud: belangwekkend, maar door zijn beperktheid een gemiste kans.
□ Jacques De Maere
Simon Sebag Montefiore, Stalin. Het hof van de rode tsaar, Spectrum/Manteau, Utrecht/ Antwerpen, 2004, 725 blz., 44,95 euro, ISBN 90-71206-05-X.
| |
| |
| |
Geschiedwetenschap en postmodernisme
De geschiedwetenschap is, als discipline, de laatste decennia vanuit verschillende invalshoeken sterk bekritiseerd. Met name vanuit het postmodernisme werd de traditionele aanspraak van historici, dat zij ‘ware’ kennis van het verleden kunnen geven, sterk aangevochten. Volgens deze postmodernisten levert de geschiedschrijving niet meer op dan verhalen die verwijzen naar andere verhalen, maar die op geen enkele wijze de ‘waarheid’ over het verleden kunnen vertellen.
De Australische filosoof C. Behan McCullagh heeft zich in publicaties als Justifying Historical Descriptions (1984) en The Truth of History (1998) steeds verzet tegen deze kritiek op de geschiedschrijving. Hij probeerde aan te tonen dat historici in de praktijk veel rationeler te werk gaan dan critici van de geschiedwetenschap willen doen geloven. Bijgevolg zijn de resultaten van historisch onderzoek veel beter onderbouwd dan vaak wordt aangenomen - de conclusies die historici over het verleden trekken zijn daarom doorgaans veel geloofwaardiger dan de critici van de geschiedwetenschap beseffen. Zijn beide genoemde boeken nogal technisch van aard, in zijn recente The Logic of History probeert McCullagh zijn inzichten voor een breder publiek, voor iedereen met belangstelling voor geschiedenis, toegankelijk te maken. Dat doet hij voornamelijk door aan de hand van veelal aan recent historisch onderzoek ontleende voorbeelden te laten zien op grond van wat voor soort argumentaties historici tot conclusies over het verleden komen. Daarbij zijn twee elementen van bijzonder belang in het betoog van de auteur. Op de eerste plaats benadrukt hij de centrale plaats die bewijsmateriaal inneemt in historisch onderzoek - op het eerste gezicht wellicht een open deur, maar wel een aspect dat inderdaad door postmoderne theoretici doorgaans geheel en al buiten beschouwing wordt gelaten. En ten tweede wijst McCullagh erop dat geschiedschrijving geen individuele zaak is, maar iets wat zich in een gemeenschap voltrekt. Als een historicus aanvechtbare conclusies trekt met betrekking tot het verleden, zal dat meteen op reacties van collega-historici stuiten. Juist ook dit gegeven draagt ertoe bij dat historici hun conclusies zo goed mogelijk onderbouwen voor zij tot publicatie overgaan.
Met The Logic of History heeft McCullagh een toegankelijk - hoewel zeker niet eenvoudig - weerwoord op de kritiek op de geschiedwetenschap gegeven. Zijn boek is juist daarom van belang, omdat hij zich baseert op voorbeelden uit de praktijk van de geschiedwetenschap. Daarmee nodigt het uit tot verdere discussie, met een inbreng van historici zelf - en dat is een belangrijke verdienste van dit boek.
□ Herman Simissen
C. Behan McCullagh, The Logic of History. Putting Postmodernism in Perspective, Rout-ledge, Londen/New York, 2004, 212 blz., £18,99, ISBN 0-415-22399-7.
|
|