Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Elianne Muller En Erika Winkler
| |
[pagina 502]
| |
‘Ik denk dat de Hongaarse schrijvers de ijverigste lezers onder de Europese schrijvers waren. Het lezen was voor [hen] een extra pensum [...], omdat de Hongaarse taal nog niet zo ver was doorgedrongen in de diepten van het literaire bewustzijn als het Duits, het Italiaans of het FransGa naar eind[1]. Die Europese talen werden voortdurend gevoed vanaf de linguïstische periferie, het Teutoons, het Latijn, het Slavisch... De Hongaarse taal was nergens opgeslagen: de woorden moesten moeizaam bij elkaar gesprokkeld worden [...]. Als de Hongaarse dichter de diepste lagen van zijn bewustzijn omspitte, vond hij niet altijd beeldende begrippen en exacte woorden: de taal leek met achterstand van een eeuw te kwijnen in dromerige toestand. De Hongaarse schrijvers lazen in de twintigste eeuw nog steeds zo gulzig, nieuwsgierig en hebberig alsof ze een dringende taak hadden: ze moesten de schade inhalen van duizend jaar eenzaamheid, zwijgen, astmatische ademnood, want ze hadden te weinig woorden - te weinig om zichzelf het Grote Geheim te vertellen, het ‘Hongaarse’, en de ontdekkingen van ‘Beschaving’.’Ga naar eind[2] Sporen vinden van ‘beschaving’ en van het ‘geheim’ van zijn land, het verloren land terugwinnen en (weer?) binnengaan - als Odysseus - dat is wat Márai voortdurend doet. De titel Land, land! ... staat dan zowel voor een reële ruimte (Hongarije, Boedapest) als voor een cultuur die verlaten wordt (het Hongaarse, christelijk-humanistische burgerdom) - of die, na twee oorlogen en een reeks politieke omwentelingen, in de ogen van menig Europeaan als zodanig al lang verloren was. Die titel staat ook voor het nieuwe land waar hij hoopt ‘thuis’ te komen (Zwit-serland, dan de Verenigde Staten, dan Italië, opnieuw en uiteindelijk weer de Verenigde Staten), en ook voor de taal die met hem meereist, voor talen waarin hij misschien ooit weer zal kunnen wonen. Hij staat voor een volk, een grote gemeenschap. Hij staat voor de mensheid, ie-dere individuele mens, de eigen persoonlijkheid, het eigen karakter, voor de ‘grond’ waarop dat alles gebouwd zou kunnen zijn. Kortom: voor het verlangen naar een eigen ethos. Dat ethos op het spoor te komen en in of door middel van woorden te vangen en tot uiting te brengen, dat is wat deze schrijver wil. En wat hij bij andere schrijvers zoekt. De lezers zet hij er vervolgens toe aan hetzelfde te doen. Die ervaring van een driedubbel verlies (van een ‘vaderland’ sinds hij na de communistische machtsovername in ballingschap ging, van de mogelijkheid in zijn eigen taal te communiceren, van de beschaving van het Avondland in zijn totaliteit) - wordt enerzijds bijna tastbaar gevoeld in zijn werk, anderzijds weet hij het vruchtbaar- | |
[pagina 503]
| |
der dan menig ander Europeaan te compenseren in een voortdurend lezen, studeren, spreken, in journalistieke teksten en in het literaire schrijven. Ook het reizen zelf is van die orde; een zelfstandig, vrijwillig reiziger was hij al vanaf zijn veertiende jaar. Van Márai verschenen talloze romans, toneelstukken, hoorspelen, dichtbundels en vertalingen (van Kafka, Else Lasker-Schüler e.a.). In de jaren vóór de censuur gaat er praktisch geen dag voorbij of er staat een bijdrage van hem in gezaghebbende, maatschappelijk geëngageerde (en liefst niet partij- of kerkgebonden) bladenGa naar eind[4]. Wanneer hij in 1933, als journalist, redevoeringen van Hitler becommentarieert, stelt hij dat ‘Europa haar bestaansrecht verloren heeft met het aannemen van de rassenwetten’. Tegen die tijd begint hij al een roepende in de woestijn te lijken, ook al zal zijn literaire ster nog enkele jaren rijzen. Rond 1940 verkeert hij op het toppunt van zijn roem; ook in Nederland zijn dan enkele romans van hem vertaaldGa naar eind[5]. In 1948, wanneer huis en boekenbezit goeddeels verwoest zijn, de Hongaarse burgerlijke partijen in Hongarije ontmanteld worden, Márais literaire werk verboden is en bovendien zijn journalistieke werk volledig aan banden is gelegd, besluit hij met zijn joodse vrouw Ilona Matzner en hun adoptiefzoontje János te emigreren. De gelegenheid daartoe wordt geboden via een uitnodiging van de derde Rencontres Internationales in Genève (waarover later meer). In 1952 vertrekt het gezin naar de Verenigde Staten, ook op uitnodiging, nu van Radio Free Europe, de zender waarvoor hij vanuit München al voordrachten verzorgde. Zolang de communisten in Hongarije in het zadel zitten, wenst hij daar niet meer terug te keren, ook niet wanneer de verhoudingen in de jaren tachtig soepeler worden en men hem, nederig, vraagt naar ‘huis’ te komen en opnieuw zijn lidmaatschap en functies bij de Academie van Wetenschappen en de PENGa naar eind[6] op te nemen. ‘Ze willen een standbeeld voor me oprichten’, zegt hij daarover in een brief aan een vriendin, ‘daar komen dan later schoolklassen naar kijken en de honden zullen er tegenaan pissen’. Wel kan Márai in ballingschap uiteindelijk weer publiceren in zijn eigen taal. Tot enkele jaren voor zijn dood verschijnen er nieuwe romans en heruitgaven van eerder werk | |
[pagina 504]
| |
bij de uitgeweken Hongaarse uitgeverij Vörösvary in Toronto. Maar in 1989, in San Diego, niet lang nadat zijn vrouw gestorven is, beneemt hij zich van het leven. Zijn as is uitgestrooid over de oceaan. In Hongarije en in vele andere Europese landen beleeft zijn werk sindsdien een ware renaissance - met name nadat Hongarije het thema was van de Frankfurter Buchmesse van 1999.
Márai Sándor; Budapest, 1940
In het Nederlands verschenen vervolgens vier romans: Gloed, De erfenis van Eszter, De opstandigen en De gravin van Parma, en een deel van het autobiografische werk Land, land!... In Duitse vertaling zijn ook de autobiografische boeken Bekenntnisse eines Bürgers en Der Wind kommt vom Westen uitgekomen. En er is het mooie boek van Ernö Zeltner: Sándor Márai. Bilder eines Lebens, met foto's en uitvoerige bio- en bibliografische informatie (uitgegeven bij Piper Verlag, München, 2001, zoals alle Duitse Márai-publicaties). Maar het zijn de literaire autobiografieën vol intieme reflecties en panoramische terugblikken die ontroeren vanwege hun schoonheid en hun appellerende kracht. Deze dagboeken en beschouwingen zijn de plaatsen waar de schrijver zich, sedert 1943, in ‘innerlijke emigratie’ terugtrok en waar hij als het ware het eigen leven zich in een werkelijk ‘auto-biografein’ voltrekken laat. Vaak vol heimwee, soms met wrok, in ieder geval steeds op zoek naar plekken om ‘thuis’ te zijn en om in vrijheid vorm te geven aan de eigen existentie: ‘Ik zocht iets, ik miste eeuwig iets... Wat? De mogelijkheid om in mijn eigen wereld mijn eigen lucht in te ademen.’Ga naar eind[7]
Over de in vertaling uitgegeven romans is inmiddels het nodige geschreven, daarover houdt men (terecht) niet op te juichen. Maar precies die commentaren hebben een wonderlijk beeld van de auteur gecreëerd - als zou hij een door en door melancholieke, gekwelde, al bij leven vergeten en vereenzaamde figuur zijn geweest. Er hangt een geur van heiligheid om hem heen, een sfeer van romantisch escapisme - en die re- | |
[pagina 505]
| |
ductie doet hem onrecht. Misschien bevalt het ons, West-Europeanen, wel te kunnen beweren: ‘Wij hebben die Oost-Europese verschoppeling-in-ballingschap herontdekt, wij hebben hem gerehabiliteerd’. Het is anders: er is gewoon niet opgelet; er is, zelfgenoegzaam, te weinig acht op hem geslagen - zoals dat in de naoorlogse jaren ook in Hongarije het geval was. | |
Humanisme van het AvondlandHier willen we dan stilstaan bij een uitvoerig citaat uit Land, land! ... en aansluitend bij vier aforismen uit Füves Könyv, Kruidenboek, dat in 1943 verscheen. Taal als thuisbasis en als levenssfeer, Márai is er als gezegd voortdurend naar op zoek. Zoals hij ook zijn hele leven op zoek blijft naar en vorm geeft aan ‘de idee van Europa’, dat voor hem de idee van het humanisme is. Een humanisme van de menselijke maat, gefundeerd in en blijvend gevoed door de Antieken en de Heilige Schrift - maar altijd ook door praktische handreikingen en persoonlijke levenservaringen. Het leven, wil hij zeggen, zou nooit de maat van het individu te boven mogen gaan, en er steeds naar moeten streven ten minste voor zichzelf in te staan. Het zou er in die zin ook nooit op uit mogen zijn andermans leven te overheersen. ‘Waardoor voelde ik, de Rand-Europeaan, me hiermeeGa naar eind[8] verbonden? [...] Is het de herinnering aan een ‘uitdovende civilisatie’? [...] Misschien is het ook de herinnering aan gezamenlijk gepleegde misdaden, het besef dat [...] wij, Europeanen, in Oost en West, omdat we, terwijl we hier leefden, het zover hebben laten komen. Dit langzaam ontstane besef was ook een gevoel van medeplichtigheid, dat waarachtiger was dan alle andere gevoelens en fantasieën: het besef dat wij als Europeanen fout waren geweest door te tolereren dat in de geest van de Europese mens het ‘humanisme’ vernietigd werd. | |
[pagina 506]
| |
niet bij bovenmenselijke krachten zoekt. De mens, het aan zichzelf overgelaten tweebenige zoogdier [...] is het enige levende wezen dat niet op zijn instincten is aangewezen om zijn weg te vinden in de wereld. Wat ik pijnlijk miste, was ‘het menselijke’. Want dat was verloren gegaan in Europa. Waar? In de gaskamers van Auschwitz, het massagraf van Katyn, de hel van de strafkampen van de Russen en de Duitsers, onder de ruïnes van Dresden en Coventry, in het struikgewas van de maquis? Zulke vragen zijn altijd retorisch, vragen op papier. Maar het gemis was werkelijk.’Ga naar eind[9] Humanisme als gevormde, geestelijke levenshouding én als permanente eis. Een levenshouding die de individuele mens als maat en richtsnoer neemt - maar die, inderdaad, binnen de totalitaire systemen, in oorlogen en revoluties grondig is geschonden. Márai observeert, analyseert en weet dat hij (Europeaan onder de Europeanen) verantwoordelijk is voor zowel de bloei als de corrumpering van dat ‘humanisme van het Avondland’.
Hierboven noemde ik Márais betrokkenheid bij de Rencontres Internationales van 1948. Het thema van dat jaar was: Débat sur l'art contemporain. Márai en zijn echtgenote zijn er alle dagen te gast en ontmoeten er onder meer een van de sprekers, Gabriël Marcel, die ruim voor de oorlog lovende besprekingen aan Márais werk wijdde. Maar hij, de enige Oost-Europeaan, voelt zich ongemakkelijk in dit debat dat al niet meer lijkt te raken aan wat er in zijn eigen land speelt. Twee jaar daarvóór, bij de eerste Rencontres Internationales, toen men van gedachten wisselde over L'esprit européen, en een jaar later, in 1949 toen het thema luidde Pour un nouvel humanisme, was die vervreemding waarschijnlijk minder groot geweest. Bij die gelegenheden had Márai Karl Jaspers kunnen horen spreken, psy-chiater en grondlegger van de Duitse existentiefilosofieGa naar eind[10]. Diens bijdrage uit 1949 is getiteld Über Bedingungen und Möglichkeiten eines neuen HumanismusGa naar eind[11]. En Márai en Jaspers elkaars werk nu kenden of niet, het vertoont in de geest opmerkelijke verwantschap, een verwantschap die in de Márai-receptie nog onvoldoende is opgemerkt. Jaspers zoekt, net als Márai, naar mogelijkheden en voorwaarden voor een nieuw vorm te geven humanisme - en ook hem staat nadrukkelijk een vrijzinnig christelijk geïnspireerde vorm met duidelijk stoïcijnse trekken voor ogen. Steeds legt hij nadruk op de intrinsieke waardigheid van iedere individuele mens, die hij vervolgens aanspreekt op zijn rechtvaardigheidsgevoel, op karaktervastheid, verantwoordelijkheidsbesef en de vorming van het eigen oordeel. Mens-zijn is: mens-tezijn; het is een opdracht met een transcendente, niet te achterhalen oorsprong. Beiden, Márai en Jaspers, beklemtonen ook ieders eindigheid | |
[pagina 507]
| |
en feilbaarheid - en bekritiseren elke pretentie aan de Hebel, de hefboom van de geschiedenis te staan (zoals de grote Macher menen te kunnen doen: despoten, keizers, generaals, kerkelijke leiders). Beiden benadrukken ook de voortdurende mogelijkheid tot omkering en bekering; de mens is een vrij wezen en zou alles in het werk moeten stellen om die vrijheid te aanvaarden, vorm te geven en voor anderen te waarborgen. En beiden doen recht aan de grondtrekken van het Europese humanisme: die van de ‘aristocratische vreugde’ van het verwijlen bij de grote en tijdloze voortbrengselen van de menselijke geest (als voedsel voor hart en ziel, geest en verstand) - en die van het basale, menslievende, praktische handelen-in-de-wereld. Jaspers én Márai spreken en schrijven vanuit een grote bezorgdheid om de mensheid in haar totaliteit en om de Europese geest, die ze ook na de oorlog weer zien ontsporen in anonimiteit, in Massendasein en onverschilligheid, verheerlijking van de techniek en consumptiedrang. Zij zien dat de fundamenten van wat ooit ‘beschaving’ werd genoemd ernstig aangetast zijn; ze benadrukken echter ook de permanente veerkracht van ‘de humaniteit’. Maar die vraagt om voortdurend onderhoud en steeds nieuwe concretisering in ieders persoonlijke leven en in het politieke bedrijf, want noch de individuele persoon, noch een gemeenschap van mensen is een statisch geheel. Alles en iedereen moet zich steeds ook nog ‘waar’ maken, alles kan weer in misdadigheid omslaan, alles kan zich weer ten goede keren. Een enkel citaat uit de tekst van Jaspers over het humanisme: ‘Der kommende Humanismus wird jedoch mit dem Erringen der Gipfel zugleich die einfachsten Formen finden müssen, die für jedermann zugänglich und überzeugend werden.’ [blz. 38] en: ‘Wer etwa, was aus dem Menschen werden kann, mit gröβtem Pessimismus ansieht, der hat doch den Hebel, es zu bessern, an sich selbst, wenn er sich sagt: was ich im Blick auf Transzendenz selbst bin und tue, soll Mir zeigen, was der Mensch sein kann. [...] Die Zukunft liegt in der Gegenwärtigkeit jedes Einzelnen.’ [blz. 53]Ga naar eind[12] | |
Troost in een troosteloze tijdFüves Könvu, Kruidenboek, bevat 202 aforismen; het is een kleine schatkist vol praktische, hanteerbare levenslessen in evangelisch-stoïcijnse traditie. Het wil, getuige de inleiding, ‘troost in een troosteloze tijd brengen’. Het is ‘humanisme in de praktijk’: gericht op de zorg voor eigen hart en verstand, lichaam en geest - en in een voortgaande beweging: voor de mensheid als zodanig. Márai kent de condition humaine en erg optimistisch is hij niet over de mogelijkheden ter verbetering daarvan, maar een scherpslijper is hij nergens, wel steeds een rustige en geduldige beschouwer. Roeien met de riemen die je hebt, vooral niet ijdel | |
[pagina 508]
| |
zijn, niet meegaan met de waan van de dag, het goede leven observeren bij voorbeeldige figuren en daar dan je voordeel mee doen - dat is zijn inzet. De aforismen dragen titels als: ‘Over het menselijk karakter’, ‘Over het billijke oordelen’, ‘Over vriendschap’, ‘Over de dood als ooggetuige’, ‘Over dat je je met vrouwen niet te veel moet inlaten’ (?!), ‘Over dat harten breken’, ‘Over Jezus en de eenzaamheid’, ‘Over het appèl van de wereld’. Van deze teksten verschenen eerder geen vertalingen. Wij, de Hongaarse neerlandica Erika Winkler en ik (die het Hongaars niet beheers) hebben er voor deze gelegenheid vier gekozen en vertaald, waarbij gaandeweg steeds duidelijker werd hoe ze de inzet en de thematiek van heel Márais oeuvre bege-leiden en versterken.
173 - Over verandering en hoop Af en toe ervaar je het leven als schier ondraaglijk. Dat zijn de momenten van lotswisselingen en keerpunten waarop alles beeft en verandert: de tradities, de morele wetten, de gekende levenswijzen. Je voelt je ontheemd, je waant je in het oerwoud van het leven, waar het voortdurend dondert en stormt. Je hoopt op een verandering. Je vertrouwt erop dat alle hartstochten uiteindelijk tot as zullen verbranden en dat de vliegas en de bittere rook die zich in het hart verspreiden, optrekken. Dat er weer zonlicht over het menselijk landschap valt, dat de zee weer blauw wordt en dat de vruchten aan de bomen weer een heerlijke geur zullen verspreiden. Die verandering brengt vrede mee. Zij doet zich vanzelfsprekend voor als de tijd daar is, wanneer de hartstochten tot rust gekomen zijn. Maar één ding zal niet veranderen, en dat is de | |
[pagina 509]
| |
menselijke natuur. Er is geen moraal, geen argument, geen wonder dat de menselijke natuur werkelijk en diepgaand zou kunnen beïnvloeden. Degenen in wie die wending zich voltrekt zullen toch weer mensen zijn; onrechtvaardig, ongeduldig, meedogenloos, hebzuchtig en wellustig. Er vindt een verandering van alle menselijke besognes plaats, maar de mens zelf verandert niet. Iedere poging tot opvoeding is tot dusver vruchteloos gebleven. Soms kan een individu met een bijzonder sterk karakter gedurende korte tijd, zo'n veertig of vijftig jaar, de morele eisen van de grote leermeesters in de praktijk honoreren. Deze korte perioden zijn schaars en zeldzaam in de geschiedenis van het menselijke ras. Meer kan de mens niet doen. Het is een bijzonder zeldzaam fenomeen. De mens blijft wie hij was. Het menselijke materiaal is hopeloos, zelfs vuur en loog kunnen het niet veranderen.
107 - Over meesterwerken Wanneer het maar enigszins mogelijk is, leef dan zo dat je dagelijks ten minste één van de uitgekristalliseerde meesterwerken van de menselijke geest aanschouwt - al is het maar voor enkele ogenblikken! Er zou geen dag voorbij mogen gaan zonder lezing van enkele zinnen uit de boeken van Seneca, Tolstoj, Cervantes, Aristoteles, uit De Heilige Schrift, van Rilke of Marcus Aurelius. Luister elke dag naar enkele maten muziek, of laat, als het niet anders kan, uit de grammofoon een passage van Bach, Beethoven, Gluck of Mozart klinken. En er zou geen dag voorbij mogen gaan zonder dat je enkele minuten kijkt naar een mooie reproductie van een schilderij of tekening van Bruegel, Dürer of Miche-langelo. Het is zo eenvoudig dit alles te verwerven; het zou niet moeilijk mogen zijn het halve uur te vinden dat je voor de meesterwerken nodig hebt! En het is zo eenvoudig je ziel met de gelukkige harmonie van de menselijke volmaaktheid te voeden. Dan zul je rijk zijn in al je armzaligheid! Ook jij hebt deel aan de volkomenheid van de menselijke geest! Doe er elke dag je voordeel mee - zoals je ook dagelijks ademhaalt.
81 - Over geraspte appel Je doet er verstandig aan iedere ochtend, na het ontwaken en vóór het ontbijt, op je nuchtere maag een of twee geraspte appels te eten. De appel is een mysterieuze vrucht. Het is geen toeval dat hij een van de oudste symbolen in het menselijk bewustzijn is. De appelboom was de ‘boom der kennis’, de appel was de verboden bijbelse vrucht. Nu, deze verboden vrucht heeft iets te maken met iedere mens persoonlijk. Misschien heeft hij een rol gespeeld bij de verdrijving van de mens uit het Paradijs; dat weten we niet zeker. Ik ben in ieder geval tot deze waarneming gekomen: de rauwe, geraspte appel geldt als een zekere voorwaarde voor de dagelijkse hygiëne. Hij is verfrissend, kalmeert de maag en heeft | |
[pagina 510]
| |
een regulerende werking op de darmen, vooral als hij vóór het raspen met schone handen zorgvuldig gewassen wordt en daarna met citroensap besprenkeld. Dit zachte voedsel garandeert je geen lang leven, maar je maag en darmen zullen dankbaar zijn voor dit dagelijkse zuivere en geneeskrachtige geschenk. De mens is niet alleen met hart en ziel een mens, maar ook met zijn ingewanden.
124 - Over de schrijvers en de wereld De schrijver zou niets van de wereld mogen verwachten. Alles wat de wereld geven kan - geld, bezit, waardering, persoonlijke en maatschappelijke onderscheidingen - heeft een weerslag op zijn arbeid, zijn geestelijk evenwicht, de morele kracht van zijn werk. De schrijver zou geen maatschappelijke autoriteit mogen nastreven. Naarmate hij aan maatschappelijke waardering wint, verliest hij evenredig aan moreel gezag. De schrijver zou helemaal geen titel of rang mogen bezitten; de enige titel of rang die hij hebben mag is zijn naam en het enige wereldse bezit waarop hij zich kan beroepen is zijn werk. Hij zou zich noch geld, noch roerende en onroerende goederen mogen verwerven, maar hij moet zijn leven zodanig inrichten dat hij in zijn arbeid zo vrij mogelijk wordt. Hij zou geen enkele regel mogen schrijven die hem niet zint en alleen die betaling mogen aannemen die hij naar eer en geweten als tegenwaarde van zijn schriftelijk werk kan beschouwen, los van enig compromis, van enig maatschappelijk of modieus standpunt. Het zou hem niet mogen interesseren of zijn werk ‘in de smaak valt’ noch zou hij zich mogen bemoeien met wat er tijdens zijn leven en na zijn dood met zijn werk gebeurt. De schrijver zou arm moeten blijven. Valt het goud hem in de schoot, dan moet hij de kracht hebben zich van het succes af te wenden. En als er met gretige hand decoraties op zijn borst worden gespeld, moet hij de opdringerigen met één hand afweren. Hij zou zich nooit met politiek mogen inlaten, maar hij zou wel steeds moeten oordelen. Vóór alles oordele hij streng over zichzelf! Zo niet, dan heeft hij geen recht zichzelf een schrijver te noemen.
‘Rijk zijn in al je armzaligheid’, je tevreden stellen met de eigen menselijke maat, niet prat gaan op bezittingen, verworvenheden, macht - jezelf steeds kritisch benaderen, de moed hebben ondertussen daadkrachtig te zijn, uiteindelijk onbekommerd onder het oordeel staan, dát is het appèl dat zich in Márais aforismen aftekent. Troost in troosteloze tijden, appeltjes voor de dorst. De mens, het ‘met instinct begiftigde tweebenige dier’ (waarover hij in de Europa-passage uit Land, land! ... spreekt) - is gelukkig op méér aangewezen dan op zijn instinct alleen bij het zoeken van zijn weg door de wereld. Hij is ook nog begiftigd met verstand en geweten - beide sedert de verdrijving uit het Paradijs (‘maar of de appel daarbij een rol heeft gespeeld, dat weten we niet zeker’). Een wonderlijke, af en toe tragische, maar ook verrassend vrije conditie. Een van: | |
[pagina 511]
| |
overal verstand van hebben maar nooit ergens volledig vat op krijgen of klaar mee zijn, zodat er altijd nog iets nagestreefd kan worden. Een van menen zich overal mee te kunnen bemoeien, maar nooit de uiteindelijke sleutel tot ‘goed’ en ‘kwaad’ in handen hebben, van zodoende altijd nog hopen een goed en groots werk te verrichten. Permanente strevers zijn we, stervelingen die graag aan de schepping sleutelen, die daarbij behoefte hebben aan een handreiking op zijn tijd, aan iemand die ons op gezette tijden tot de orde roept, aan lucht om vervolgens weer vrij te ademen, aan taal om ons, compromisloos, in uit te drukken - en aan elke dag een appel. Zoiets zou in het nieuwe, al zo oude, Europa toch te realiseren moeten zijn. De foto's bij deze tekst zijn afkomstig uit éltem egyszer én, Márai Sándor (Eens heb ik, Sándor Márai, geleefd), Uitgeverij Helikon, PetSfi Literatuurmuseum Boedapest. |
|