| |
| |
| |
Wam de Moor
‘Mijn zoete, Europese vaderland’
Het belang van de Poolse poëzie voor Europa
Wereldwijd is decennialang de Poolse literatuur onderschat. De Russische schrijver Nabokov, die in 1919 vanuit Moskou op de vlucht voor de revolutionairen naar Berlijn reisde, sloeg in zijn denken voor het gemak Polen maar over. Niks dan grasland en akkers, vond hij.
Wat een schandelijke vergissing! Wat een verbazingwekkende arrogantie! Meer dan wij zijn de Polen in honderd jaar geschiedenis, van geborneerd romantisch nationalistisch, tegen de verdrukking van het communisme in, Europees gaan denken. Juist omdat ze van dat grote, uitgestrekte geboorteland hielden. Ik ken dan ook geen land dat het, wat zijn huidige poëzie betreft, zo verdient deel uit te maken van Europa als Polen. Dat dankt het aan zijn Grote Vier: Czeslaw Milosz (1911-2004), Tadeusz Rozewicz (1921), Wyslawa Szymborska (1923) en Zbigniew Herbert (1924-1998). Bovendien hebben intussen een groeiend aantal jongere dichters van betekenis, zoals bijvoorbeeld Ewa Lipska en Adam Zagajewski van ‘De Nieuwe Golf’, de fakkel overgenomen.
| |
Voorrang voor de lyriek
Al vanaf de zestiende eeuw kreeg de lyrische poëzie in Polen de voorrang boven andere literaire genres als het drama. Het land maakte net zo'n stormachtige Renaissance en Barok mee als West-Europa, gebaseerd op de klassieke Oudheid, de christelijke cultuur, maar ook, in het bijzonder onder de intelligentsia, het humanisme en later de Verlichting.
Vanaf 1795, het jaar waarin Polen zijn onafhankelijkheid verloor - het kreeg deze pas na de Eerste Wereldoorlog terug -, is de positie van
| |
| |
de dichtkunst er buitengewoon sterk geweest. De poëzie bleek namelijk hét instrument te zijn om de nationale identiteit te koesteren. Op de meest dramatische momenten van de Poolse geschiedenis gaf zij de troost en bemoediging die de mensen nodig hadden. En ook nu nog is de poëzie voor de Polen een aangelegenheid waar je geen grappen over maakt. Poëzie voor het vermaak vindt men niet veel zaaks in Polen en bekijkt men doorgaans nogal wantrouwig.
Maar het is natuurlijk wel dé voedingsbodem bij uitstek voor de hoge kwaliteit van de Poolse dichtkunst, die met twee Nobelprijswinnaars en een reeks andere wereldwijd bekende dichters voor wat de twintigste eeuw aangaat, superieur is gebleken aan alle andere Europese literaturen. De functionele betekenis van de poëzie voor de burger heeft geleid tot een wisselwerking tussen dichters en hun publiek, dat van hen wijze uitspraken verwacht en daarom meer waardering voor hen heeft dan voor de toch ook niet geringe prozaschrijvers van hun land. Ondanks twee Nobelprijzen, voor Henryk Sienkiewicz in 1905 met de beroemde en vaak verfilmde roman Quo nadis?, en voor Wladyslaw Stanislaw Reymont in 1925 met zijn romancyclus De Boeren, hebben de Polen gedichten altijd hoger gewaardeerd dan verhalen, en wel omdat zij in gedichten uitleg over het leven en emoties hopen te vinden die hen in hun dagelijks leven kunnen helpen en begeleiden.
De toekenning van de Nobelprijs aan Czeslaw Milosz in 1980 viel precies samen met een politieke doorbraak in augustus van dat jaar, de opkomst van de onafhankelijke vakbond Solidariteit. Deze beweging opende de deur naar het Westen, waar in de loop der jaren veel Poolse schrijvers van grote betekenis hun heil hadden gezocht, en ze lokte de ballingen terug naar het huis van hun moedertaal. In het binnenlandse politieke debat dat in de jaren tachtig werd gevoerd, hadden de dichters het hoogste woord. Vooral de lyrische, persoonlijke getuigenissen spraken de mensen aan en het zijn die verfijnde, rustige, subtiele kenmerken van de poëzie waar de burger zich in deze roerige tijden aan optrok. In de loop van de jaren tachtig ontstonden de dialoog en de beweging, die in 1989 met de val van het communisme het land terugbracht in de kring van Europese naties waartoe het van oudsher had behoord en waarin het met zijn sterke humanistische en klassiek bepaalde cultuur een grote rol had gespeeld.
| |
Europeanen pur sang
‘Mijn zoete Europese vaderland’, schrijft Milosz in 1949, als hij voor Polen diplomatiek werk doet in Washington, ‘als een vlinder neerstrijkt op je bloemen, / bevlekt hij zijn vleugels met bloed’. En drie jaar eerder verzuchtte hij:
| |
| |
Koester je verworven kundigheden,
erfgenaam van de gotische kathedralen,
en de synagogen waarin het geween
van het vertrapte volk aanzwol.
Vooral in de poëzie van Milosz en Szymborska krijgen de Europese gedachte en het wereldburgerschap vleugels. Wie de Gedichten van de in Litouwen opgegroeide Pool Czeslaw Milosz in de vertaling uit 2004 van Gerard Rasch openslaat, wordt meteen gegrepen. In 1936 schrijft hij in een lang gedicht zijn zorg over de gistingen in heel Europa van zich af, onder meer in deze strofen:
Alles verleden, alles vergeten,
het is dus tijd dat jij opstaat en wegrent,
al zijn jou het doel en de kust onbekend,
jij ziet alleen dat het vuur de wereld verteert.
En het is tijd om te haten waarvan je
hield en te houden van wat je haatte,
om op de gezichten te trappen van hen
die de zwijgende schoonheid verkozen.
Hij is dan vijfentwintig jaar. Hoogtij voor het expressionisme en het vitalisme. Poëzie die volkeren noch mensen redt, dicht Milosz negen jaar later in Warschau, is ‘als een leesboek voor de meisjesklas’. Tandeloos. Nee, ‘laat je woorden niet door hun betekenis betekenen, / maar door tegen wie ze zijn gebruikt’. Strijdbaar is hij. Tot op het laatst. Maar al vroeg ook: zeer beschouwelijk. Die combinatie maakt zijn werk zo boei-end.
Milosz werd in 1911 geboren in Litouwen, toen nog Russisch. Vanaf 1935 was hij redacteur van de Poolse radio in Wilno en later in Warschau. Na de oorlog vertrok hij voor Polen als diplomaat naar de Verenigde Staten, werd overgeplaatst naar Parijs in 1950 en vroeg er in 1951 politiek asiel aan. Uiteraard was hij vanaf dat moment in de ogen van de communisten een landverrader. Maar de Nobelprijs én de opkomst van Solidariteit betekende dat men hem vanaf 1981 weer in de armen sloot. Uiteindelijk keerde hij uit Berkeley, waar hij Poolse literatuur doceerde, terug naar zijn vaderland. Daar sleet hij zijn laatste levensdagen in Krakau, en stierf er ten slotte op 14 augustus 2004.
Uiteraard is de echo van zo'n turbulent bestaan terug te vinden in zijn werk, allereerst in zijn gedichten. Ook in de aantekeningen over
| |
| |
personen en verblijfplaatsen die hij in 1997 en 1998 publiceerde, in 2002 door Rasch vertaald onder de titel Alfabet, valt daarvan ruim te genieten.
Kijk maar eens onder steekwoorden als De Beauvoir, Koestler, Amalrik, Frost en Hopper. Scherpe portretjes die zijn eigen positie laten zien. Op zijn oude dag predikt Milosz nog meer dan voorheen zijn levens-richtsnoer. Dat luidt: we zijn hier op aarde passanten, wie alles kan over-komen, moord en doodslag, maar ook liefde, tederheid en schoonheid. We zijn uit God geboren en zullen bij Hem thuiskomen, ook al weten we waarachtig niet wat dat betekent, ‘hoe het is, dat overschrijden van de laatste drempel’.
De veelheid aan stemmen die in Milosz’ vroegere werk aanwezig zijn, blijken op zijn oude dag die van de eenling te zijn geworden, licht verheven boven het rumoer van de dag. Dat versterkt de kracht ervan. Meer nog dan vroeger trekt hij zich geen lor aan van conventies in de vorm. Als het hem uitkomt heb je drie regels in het boek nodig om één versregel op te schrijven; het blijft poëzie.
Inhoudelijk streeft Milosz als geen ander de vereeuwiging van het vluchtige na. Dat doen er veel, maar bij Milosz gaat dat in het perspectief van licht en duisternis in eeuwige strijd. Oud geworden, schrijft hij in het laatste gedicht van Rasch’ verzameling uit 2002 (het gedicht tekent de situatie waarin de éénennegentigjarige dichter is beland):
Langzaam trek ik weg van de wereldkermis
en ik merk bij mezelf iets op als afkeer
van de apenpakken, het kabaal, het tromgeroffel.
Zonder ogen, starend naar één licht punt,
dat zich uitbreidt en dat mij omvangt.
Het is dit perspectief op het hiernamaals, vanwaaruit Milosz eigenlijk zijn leven lang, in Europa én de Verenigde Staten, naar onze werkelijkheid heeft gekeken.
| |
Szymborska
De verzamelde gedichten van Czeslaw Milosz vormden in vertaling het laatste grote vertaalwerk dat Gerard Rasch voor zijn dood half maart 2004 gedrukt en wel gezien heeft. Mede door zijn uitstekende toelichting voelen we ons nu vertrouwd met Milosz’ humane, sterke poëzie. Maar Rasch, winnaar van de Martinus Nijhoff-vertaalprijs 1997, was het ook die in het midden van de jaren negentig de tweede Poolse Nobelprijswinnaar van die jaren (1996), Wislawa Szymborska, voor ons ‘verneder- | |
| |
landste’. Door hem werd zij in korte tijd hier bijna net zo beroemd als zij zelf al sinds de jaren zestig in Polen was. Uitzicht met zandkorrel verscheen in 1997 en is keer op keer herdrukt, inclusief de toelichting van Rasch. Einde en begin biedt een uitgebreider keur uit dezelfde bundels, met als extra de rede die Szymborska uitsprak als dankwoord bij de uitreiking van de Nobelprijs op 7 december 1996.
Geen dichter die ik ken heeft over wat ons in de afgelopen eeuw is overkomen aangrijpender geschreven dan Wislawa Szymborska. Veertig jaar lang schreef ze gedichten over wat ons allemaal aangaat. Dat is bijzonder, want veel moderne dichters verkleinen hun wereld tot er een gesloten universum overblijft, beschreven in taal voor ingewijden. Szymborska niet. Wat zij schrijft, begrijpt een enigszins ontwikkeld mens meteen, zonder dat haar tekst banaal wordt.
Niets gebeurt tweemaal en niets
zal tweemaal gebeuren. Geboren
zonder kundigheden, sterven we
dus als onervaren senioren.
Ook al zijn we nog zo hardleers
op de grote school van 't leven,
geen winter, geen zomer wordt ons
nog een keertje opgegeven.
Met die kalenderwijsheid begon ze, in 1957. Uit haar leven putte zij kennis die zij opgewekt, frivool en geestig aan de man brengt in poëzie met eigenlijk betrekkelijk weinig metaforen, maar die wel recht naar het hart gaat. Over de achteloosheid bijvoorbeeld waarmee mensen met elkaar omgaan. ‘En alsof de echte rampen / in het leven niet genoeg zijn / maken wij elkaar met woorden af.’ Of over ons heimwee, ons verlangen naar vroeger. Wat voelen we niet allemaal als we terugdenken aan de ouderen aan wier hand wij in onze kinderjaren de eerste stapjes hebben gezet? Moeders, vaders, familieleden, de een na de ander gestorven, weggegleden in de tijd. Het is bijna een cliché, dat het leven ons leert te leven. Lees ‘Stilleven met ballonnetje’. Daarin leegt de dichteres als het ware de kasten van haar (en ons) leven; hoe niets blijft en alles voorbijgaat, maar dat is goed zo: ‘Niet mijn herinneringen / wens ik in mijn stervensuur, / ik wens de terugkeer / van zoekgeraakte dingen. // Laat die paraplu's maar komen, / die koffer, handschoenen en jas, / zodat ik zeggen kan: / waar had ik ze voor nodig. // Die spelden, één kam, twee, / een kunstroos, touwtje, mes, / zodat ik zeggen kan: / ik zal niet om jullie rouwen’.
| |
| |
Aan de gedichten van Judith Herzberg en Toon Tellegen doet deze poëzie ons denken. Szymborska, geboren in 1923, leeft als haar tijdgenoten met de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. ‘Het hongerkamp bij Jaslo’, de titel lijkt al voldoende te vertellen. Shoah. maar even goed Bosnië en Kosovo, Somalië en Rwanda.
aan een spit van prikkeldraad.
Men zong met aarde in de mond. Een lieflijk lied
over de oorlog die je in het hart treft.
Schrijf op hoe stil het hier is.
Nog onverwachter haalt ze uit in het gedicht ‘Onschuld’: ‘Verwekt op een matras van mensenhaar. / Gerda. Erika. Misschien Margarete.’ Hoe het Duitse meisje wérkelijk heet dat voor haar firma matrassen aan de man brengt en nu ‘blij op blote voeten op Europa's stranden’ haar blonde haar ontbindt, laat de dichteres in het midden. Wel schuurt het gedicht nog meer door het advies van de kapper: ‘laat het niet knippen, een-maal afgeknipt groeit het nooit meer zo weelderig aan’.
Haar ironie en haar gevoel voor humor benut ze ook voor onschuldiger onderwerpen: een schoonheidswedstrijd voor mannen, de zenuwen van een coloratuursopraan, het geneuzel op een poëzieavond. Het titelgedicht van Einde en begin zegt precies wat de kern is van haar poëzie, een relativerend optimisme dat je altijd bij haar aantreft: ‘Na elke oorlog / moet iemand opruimen. / Min of meer netjes / wordt het tenslotte niet vanzelf. // Fotogeniek is het niet / en het kost jaren. / Alle camera's zijn al / naar een andere oorlog’. Gaandeweg raakt vergeten wat ooit op deze plek gestaan heeft en verwoest werd. En zo is er het nieuwe begin: ‘In het gras, dat oorzaak / en gevolg overwoekert, / moet iemand liggen die / met een aar tussen zijn tanden / lui naar de wolken gaapt’.
Die volgorde van eind en begin is typerend voor Szymborska's in wezen bemoedigende kijk op onze wereld. Een dichterschap om ons aan op te trekken. Szymborska, toch al een bejaarde dame, bezit nog steeds het vermogen met élk gedicht fris en monter naar de werkelijkheid te kijken. Die frisheid bereikt ze onder meer door haar directe, eenvoudige taalgebruik, wars van dichterlijk jargon, haar gevoel voor humor en voorts door heel bewust van perspectief te wisselen. En altijd maakt ze het concreet.
In 2002 bracht ze, haar hoge leeftijd ten spijt, nog eens drieëntwintig gedichten bijeen. Rasch vertaalde ze onder een alles heel goed dekkende titel, Het moment. En dan realiseer je je: heel Szymborska's dichtkunst is
| |
| |
eigenlijk het evoceren van die momenten des levens die op een of andere manier beslissen over ieders lot.
Een treffend moment als voorbeeld. Szymborska legt in ‘Een foto van 11 september’ het ogenblik vast dat we allemaal voor ogen hebben van de fatale dag: het beeld van de mensen die hun lot vóór wilden zijn of zelf bepalen door uit hun kantoor hoog in de torens te springen; verschrikkelijk dilemma.
Ze sprongen uit de brandende etages naar beneden -
Een foto hield ze levend tegen
boven de aarde naar de aarde toe.
Ik kan maar twee dingen voor hen doen -
en geen laatste zin toevoegen.
Zo eenvoudig en zo raak!
| |
Herbert
Minstens twee dichters in Nederland zijn schatplichtig aan de Poolse dichter en essayist Zbigniew Herbert en ze zijn niet de minsten: Toon Tellegen en Marjolein de Vos. Wie de stukken van deze laatste volgt in NRC Handelsblad weet dat zij vanuit eenzelfde houding tegenover het christendom schrijft als Herbert. In de samenvatting van vertaler Gerard Rasch is Herberts opvatting: ‘Niet de boodschap (van Christus) is vals, maar de wereld kan haar niet meer horen; ze is door de wereld overstemd; het woord is ontheiligd, de taal uiteengevallen’. Rasch schreef dit in zijn nawoord bij zijn vertaling van Herberts Verzamelde gedichten in 1999. Een kwarteeuw eerder introduceerde Herbert bij zijn Poolse publiek zijn poëtisch alter ego Meneer Cogito, de hij-figuur door wiens ogen hij kijkt, door wiens mond hij spreekt en wiens handelen het zijne zou kunnen zijn. Cogito, ergo sum. Meneer Cogito denkt, dat legitimeert zijn bestaan. Hij denkt na over de wereld, in het bijzonder over de Poolse maatschappij en zijn rol als eenling daarin. Marjolein de Vos schiep zijn vrouwelijke evenknie: Mevrouw Despina, wezen binnen de westerse democratie, op zoek naar haar rol als vrouw. Voor beide dichters is het alter ego een mengeling van zelfspot en gedistantieerde lyriek. Het gedicht wordt er minder egocentrisch door, spannender als vertelling.
| |
| |
Herberts Meneer Cogito is beroemd geworden in heel Polen en ver daarbuiten. Met name zijn gedicht ‘Meneer Cogito's opdracht’ was in het midden van de jaren zeventig ongekend populair als een oproep tot moedig getuigen tegen de communistische overheersing: ‘toon moed wanneer de rede tekortschiet toon moed / bij de laatste afrekening is dat het enige wat telt’. Herbert gelooft in die laatste afrekening; hij heeft de verwachting van een eeuwig heil nooit opgegeven Maar ook wie die verwachting niet deelt, zal geraakt worden door de kracht en de directheid van zijn gedichten.
We lezen over de ziel van Meneer Cogito (ergo sum - ik denk, dus ik besta). Over zijn reizen door heel klassiek Europa bijvoorbeeld. Over zijn terugkeer ‘in de stenen schoot / van het vaderland’. Dat kan men nog strikt persoonlijk noemen. Maar het gaat bijvoorbeeld ook over de verbeeldingskracht van kunstenaars en wetenschappers. Over het lange leven van de mens. Over de deugd die niet bij échte mannen hoort. En over het bloed dat dankzij die mannen maar blijft stromen. De kritiek wijkt geen moment.
Je zou Meneer Cogito voor ons allemaal kunnen laten spreken, als de dichter die zich, geconfronteerd met de maatschappelijke wanorde in zijn eigen Polen en de wereld daarbuiten, belaagd voelt en uitgedaagd om met zijn poëzie in te gaan tegen de wantoestanden. Daar vervaagt de scheidingslijn tussen Meneer Cogito en Herbert zelf. In het titelgedicht, dat de bundel afsluit, benadrukt deze zijn positie binnen het bastion van het Polen dat toen nog achter het IJzeren Gordijn lag:
Te oud om wapens te dragen
en te strijden als de anderen -
was men zo goed mij de tweederangsrol
van chroniqueur toe te wijzen
ik registreer - onbekend voor wie -
de geschiedenis van het beleg
ons rest alleen nog een plaats
verbondenheid met een plaats
we beheren nog de ruïnes van tempels
spoken van tuinen en huizen
als we de ruïnes verliezen
In het algemeen schrijft Herbert een breed, bijna retorisch vers met geheimzinnige metaforen. Maar in veel Meneer Cogito-gedichten is de taal heel direct, bijna zonder beelden, zijn de versregels kort en is de toon ironisch met onverhulde kritiek op het regime. Ik kies een voorbeeld. In
| |
| |
‘Meneer Cogito over de behoefte aan exactheid’ schetst de dichter eerst onze neiging en noodzaak alles in getallen te willen meten. Daarin slagen we zolang het niet om mensen gaat. Maar hoeveel er zijn omgekomen in historische veldslagen - bij Troje, Azincourt of Leipzig - weten we niet, en ook niet hoeveel er door de tsaristische, communistische en nazi-regimes zijn omgebracht: ‘meneer Cogito / wijst de redelijke verklaring af / dat dat lang geleden was / de wind de as heeft gemengd / het bloed naar zee is gestroomd’. Slachtoffers van een vliegtuigramp of een treinongeluk kun je op een of andere manier tellen, maar het aantal slachtoffers van de dictatuur? We komen er nooit achter, niet bij Stalin, niet bij Hitler en evenmin in het Argentinië van Videla. En Meneer Cogito concludeert: ‘we zijn ondanks alles / ons broeders hoeder [...] we moeten het dus weten / precies tellen / hen bij de naam roepen / voor de reis voorzien // van een lemen kommetje / gierst papaver / een benen kam / pijlpunten / een ring van trouw // amuletten’.
Zulke poëzie is, helaas zou je haast zeggen, van alle tijden. Ze is daarbij, net als die van zijn landgenote Szymborska, verankerd in de cultuur van het oude Europa en bezit bij de ernst van de thematiek eenzelfde lichte toets. Wie dan ook Herberts Verzamelde gedichten herleest, acht hem bepaald niet de mindere van zijn twee met de Nobelprijs gelauwerde landgenoten.
Het is mooi om in het toegewijde nawoord van vertaler Rasch te lezen, hoe Herbert door de jaren van communistische onderdrukking en vrijwillige ballingschap heen, zijn boodschap van schoonheid en goedheid voor het voetlicht heeft gebracht. Een dichter die tien keer kandidaat was voor de Nobelprijs, maar kandidaat bleef, terwijl zijn landgenoten Milosz en Szymborska wél Nobelprijswinnaars werden, en na zijn dood, op 28 juli 1998, door zijn grote schare lezers uitgeleide werd gedaan. Hij liet een oeuvre achter, dat, wars van hermeneutiek, naar inhoud en vorm vele nu meer gewaardeerde dichters zal overleven. Het doet niet onder voor dat van zijn beide grote landgenoten. Een Europeaan om te kennen.
| |
Tadeusz Rozewicz
Er is naast deze bij ons langzamerhand zeer gekende Grote Drie van Polen, nog een Pools dichter wiens werk eenzelfde hoge standaard en uitstraling heeft: Tadeusz Rozewicz, geboren in 1921 en leeftijdgenoot van Herbert en Szymborska. Hij staat te boek als een bijzonder productief auteur en schreef niet alleen eenvoudige, humanistisch getinte gedichten, maar ook toneelstukken die in Polen veel succes hebben. Wie is deze dichter?
| |
| |
In zijn ‘Schets voor een modern liefdesgedicht’ legt Rozewicz het wezen van zijn poëzie uit als een samenhang van contrasten: ‘En toch kun je wit / het beste beschrijven door grijs / vogel door een steen / zonnebloemen / in december’. Toegepast op het liefdesgedicht betekent dit:
vroeger waren liefdesgedichten
beschrijvingen van het lichaam
beschrijven door grijs de zon
door regen klaprozen in november
Klaar als een klontje. Daarom is ‘de meest bruisende / doorschijnende beschrijving / van water’ niet van een pas gereinigde ruit of het watergordijn van de Niagara Falls, maar ‘die van dorst / van as / van woestijnen’, want dan krijg je een fata morgana, dan doet de verbeelding haar werk. Gaat het om de liefde dan zijn ‘gebrek, honger, afwezigheid van lichaam’ wat liefde is: het verlangen is meer dan de liefde zelf. Kijk eens welke wijze raad deze dichter heeft voor de ouder wordende mens, zo goed als voor de heftig levende tweeverdiener:
Dringende zaken
bleef ik die plicht verzuimen
zal dat allemaal anders zijn
stipt zal ik beginnen te sterven
zonder nog tijd te verliezen
| |
| |
Consequentie van het voorafgaande: alleen door aan je sterven aandacht te schenken leef je optimaal. Weer zo'n levenswijsheid. Ooit zei deze nu vierentachtigjarige: ‘Mijn poëzie / legt niets uit / heldert niets op / verloochent niets, omhelst geen totaliteit / vervult geen hoop’. En ook: zij ‘stelt geen nieuwe spelregels op / neemt geen deel aan welk spel dan ook / heeft een bepaalde plaats / die zij moet innemen’. En ten slotte: ‘open voor iedereen / zonder geheimen // heeft zij vele taken / die zij nooit kan vervullen’. Rozewicz’ gedichten vormden met hun fel antistalinistische trekken tegelijkertijd een doorlopende queeste naar concentratie, eenvoud en stilte. Ze waren een oase in de jaren dat het Poolse volk leefde onder de druk van stalinisme en Gomulka. Ze kunnen nog stille ogenblikken geven in ieders leven. Daar hoef je geen Pool voor te zijn.
| |
De Grote Vier
Intussen hebben de laatste vijftig jaar grote Poolse meesters opgeleverd. Niet alleen Milosz en Szymborska, de Nobelprijswinnaars, maar ook de evenzeer gewaardeerde Tadeusz Rozewicz en Zbigniew Herbert behoren tot de wereldliteratuur. Het is waar, net zoals bij ons heeft ook het Poolse lezerspubliek zijn gunsten meer en meer verlegd van de poëzie naar het proza. De essaysist Klejnocki karakteriseert de vier grote dichters van zijn land in enkele steekwoorden op aardige wijze. Zo zegt hij van Milosz dat deze de kunst van het leven zoekt in bevestiging, bewondert hij in Szymborska, speciaal in Einde en begin, het ironisch en aarzelend scepticisme van een intellectueel. Hij prijst in Rozewicz diens meedogenloze commentaar op de naoorlogse maatschappelijke en culturele leegheid en fascinatie voor de beschrijving van het Kwaad. Bij Herbert ten slotte boeit hem het ethische oordeel over onze tijden en een opeenhoping van filosofische dilemma's, die haar oorzaak vindt in het proces van religieuze erosie in de moderne cultuur. Het zijn kwalificaties die tezamen een opmerkelijk cluster vormen en de grote Poolse dichters tonen als de voorgangers die het volk in ethisch opzicht veel te zeggen hebben. Zij blijken in staat het alledaagse te duiden, gebeurtenissen zoals ieder ze meemaakt een betekenis mee te geven.
De mate van populariteit of bekendheid van deze dichters is af te meten aan het aantal vermeldingen via het zoekprogramma Google. Dan blijkt van de bekendste vier Szymborska wereldwijd met 245.000 items dubbel zoveel aandacht te krijgen als Milosz en Herbert, met respectievelijk 129.000 en 125.000 items, terwijl Rozewicz met een tiende van de laatste twee (12.400) buiten Polen in veel mindere mate gevolgd blijkt te worden. Hij wordt in dit opzicht vele malen overtroffen door de ook bij ons door haar optreden in Poetry International bekend geworden Ewa Lipska (78.000 items).
| |
| |
| |
Tussen twee uitersten
Tot vandaag heeft de maatschappij haar stempel gedrukt op de Poolse dichtkunst, want zelfs de dichters die in de jaren zeventig zonder hinder van enige censuur konden debuteren, betrokken haar in hun verzen. Ook Jan Polkowski, de belangrijkste van deze debutanten, kon niet zonder. Tegelijkertijd wisten naast de twee Nobelprijswinnaars en Tadeusz Rozewicz ook Adam Zagajewski en dichters die bij jongere lezers favoriet zijn als Bohdan Zadura en Piotr Sommer een eigen territorium te scheppen met persoonlijke en oorspronkelijke artistieke kwaliteiten.
Thans beweegt deze jonge poëzie zich tussen twee uitersten: dat van de psychologische, emotionele zelfanalyse en aan de andere kant van het spectrum de poëzie die zich bezighoudt met de belangrijkste thema's van het menselijk bestaan en problemen van wijsgerige, religieuze en spirituele aard. Waar de samenleving doorklinkt in de poëzie trekt zij de lijn door van de romantiek en de onafhankelijkheid in de laatste twee eeuwen, terwijl de meer persoonlijke, ik-gerichte poëzie inspiratie vindt in de vreemde literaturen en die eigen voortbrengselen van poëzie, zoals het dadaïsme, waarvoor eerder in de onderdrukte cultuur van Polen geen ruimte was.
Na de ommekeer van 1989 is de positie van de dichter ook veranderd. De commercie heeft de rol van de regulerende en bedisselende overheid overgenomen. Dat heeft voor- en nadelen. Onder het communistisch bewind kon wat werd goedgekeurd met geld van de overheid worden uitgegeven, maar moest het niet goedgekeurde clandestien of in het buitenland verschijnen. Nu bepaalt, als elders in de wereld, de markt wat verkoopbaar en dus publiceerbaar is. Dit nadeel wordt gecompenseerd door het voordeel dat er geen centrale overheid meer is, maar dat veel dichters in elke regio meer aan bod kunnen komen.
Wat wij van de Poolse dichtkunst te lezen krijgen, beperkt zich niet tot de generatie van de groten, geboren in de vroege jaren twintig. In 1968 vormde zich een groep jonge, in of na de oorlog geboren dichters tot wat De Nieuwe Golf is gaan heten. De antisemitische uitwassen van maart 1968 veroorzaakten veel tegenstellingen binnen de communistische partij, en ook dichters gingen na waar zij stonden. De besten van hen vertrokken, zoals anderen vóór hen hadden gedaan, naar het buitenland: Parijs - zoals Adam Zagajewski - of de Verenigde Staten - zoals Stanislaw Baranczak. Ewa Lipska verbleef als hoofd van het Pools Instituut jarenlang in Wenen.
In deze en veel andere jonge dichters voltrok zich de evolutie van een sterk op de socialistische samenleving betrokken poëzie naar die van emotionele bevrijding, ironie en wereldbeschouwing. Baranczak werd de leidende dissident in de jaren zeventig die het stevig aan de
| |
| |
stok kreeg met het bewind en schrijver werd van felle anticommunistische gedichten. Hij emigreerde naar de Verenigde Staten, werd onder meer hoogleraar in Harvard, en gaandeweg veranderde zijn poëzie van protestverzen in beschouwelijke gedichten, waarin de transcendentie in het dagelijks leven een factor werd en hij veel aandacht ging schenken aan de taal als zodanig.
| |
Adam Zagajewski
De eveneens in 1945 geboren Adam Zagajewski behoorde tot de generatie '68, de genoemde Nieuwe Golf, met als uitgangspunt de actuele politieke en sociale problemen in Polen, dat begon te wrikken aan de stalinistische overheersing door Rusland. In 1982 was hij de zoveelste dichter die emigreerde, hij vertrok naar Parijs, voorgoed. Hij schrijft poëzie die in haar eenvoud doet denken aan New York Poets als John Ashberry en Kenneth Koch en aan William Carlos Williams. In zijn ‘Zelfportret’ schrijft hij (ik ontleen de Engelse vertaling aan Renata Gorczynski):
Between the computer, a pencil, and a typewriter
half my day passes. One day it will be half a century.
I live in strange cities and sometimes talk
with strangers about matters strange to me.
I listen to music a lot: Bach, Mahler, Chopin, Shostakovich.
I see three elements in music: weakness, power, and pain.
Zagajewski was de dichter die onbarmhartig uitpakte tegen het regime, de leugens van de ideologie, en die, ook al kon je niet vrijuit spreken, uitriep: ‘Zeg de waarheid, wees rechtuit’. In feite verwoordde hij daarmee op simpele wijze wat De Nieuwe Golf doorgaans op een subtielere manier in de praktijk probeerde te brengen. Op latere leeftijd blijkt hij nu een dichter van mooie, rijke, indrukmakende verzen en zinnen waarin hij de verschillende aspecten van ons bestaan weergeeft. Zijn poëzie bevat veel reflectie op beeldende kunst, zoals onderstaand voorbeeld naar aanleiding van Vermeers bekende schilderij Meisje met de parel uit 1665 laat zien:
Vermeers meisje, nu beroemd,
slaat mij gade. Een parel houdt mij in het oog.
De lippen van Vermeers meisje
zijn rood, vochtig en schitterend.
| |
| |
O meisje van Vermeer, o parel,
blauwe tulband: jij bent een en al licht,
en ik gemaakt van schaduw.
Licht kijkt neer op schaduw
met geduld, misschien meelij.
Bij dit alles is Zagajewski een figuur die de hedendaagse Poolse lezer confronteert met de dilemma's van de mensen in de rest van de westerse wereld en zo de integratie van zijn natie in het grote Europa bevordert.
| |
Ewa Lipska
Bescheidener is in de ogen van de Poolse lezer de rol van twee andere leden van De Nieuwe Golf, Ryszard Krynicki en Ewa Lipska. Bij Krynicki heeft dat te maken met de complexiteit van zijn werk en de afstand die het heeft ten opzichte van de hem omringende wereld. Lipska confronteert de lezer met situaties die van compromissen, paradoxen en bedreigingen aan elkaar hangen. Ook haar werk vraagt om een scherpzinnige lezer. Lipska, in 1945 in Krakau geboren, volgde er de kunstacademie, was er tien jaar lang redacteur van een literaire uitgeverij en verzorgde de afdeling poëzie van het maandblad Pismo. Sinds 1992 woont en werkt ze in Wenen.
Vertaler Karol Lesman typeert haar als een onafhankelijk dichter, die overigens sterk verwant is met haar beroemdere stadgenote Szymborska, vooral in de keuze van het persoonlijk perspectief, in haar kritisch moralisme en de kenmerkende lichte ironie. Lipska wantrouwt de taal. ‘Het mikpunt van haar scepsis is niet alleen ambtelijke taal of welke vorm van propaganda ook, maar vooral de taal van alledag, tussen man en vrouw, waardoor de werkelijkheid die uit Lipska's gedichten spreekt, vaak onheilspellend klinkt.’ Bij De Geus verscheen in 2000 een bloemlezing uit haar poëzie door Karol Lesman, onder de titel Mensen voor beginners.
| |
De Brulion-generatie
Ten slotte is er in de poëzie van de laatste kwarteeuw in Polen een derde stroming te onderscheiden van dichters die te boek staan als de Bruliongeneratie, omdat ze, na de ommekeer van 1989, debuteerden in het tijdschrift Brulion, dat in 1987 in Krakau begon te verschijnen. Nadien verhuisde het naar de hoofdstad Warschau, waar het tot 1997 velen de kans gaf te debuteren als dichter. Men onderscheidt binnen deze generatie drie groepen dichters: de classicistische dichters, de navolgers van O'Hara en de avant-gardisten. Interessant is de navolging door zo veel
| |
| |
dichters van Frank O'Hara, de Amerikaanse dichter die de taal van alledag hanteerde en ook de allergewoonste ervaring van het leven tot uitgangspunt van zijn verzen maakte. Hij was en is niet de enige van de New York Poets die naam heeft in de wereld, zoals we bij Zagajewski zagen. De classicistische dichters sluiten in hun thematiek en verskunst aan bij de periode van de Barok en proberen aan de chaos van de eigen tijd te ontstijgen in hun metafysische beschouwingen. De avant-gardisten ten slotte wijden zich, zoals overal ter wereld, aan bijzondere experimenten met intellectuele esthetiserende poëzie, die veel aandacht van de lezer vergt, en daarmee een kleine groep in- én toegewijden bereikt.
Wat ze gemeen hebben, deze drie vertakkingen van de Brulion-generatie, is hun afstand van welk soort gemeenschapsleven ook dat van bovenaf wordt gedicteerd. Ze zoeken veeleer aansluiting bij de massacultuur, de popmuziek, de taal van de straat, en bedienen zich als het zo uitkomt ook graag van deze expressiemiddelen. Als we Krejnicki mogen geloven, zindert het in de Poolse literaire kringen van de discussies, het debat en de dialogen, en valt hiervan ook voor de toekomst veel te verwachten.
Dankzij vertalers als Gerard Rasch en Karol Lesman kan de Nederlandse lezer in elk geval goed vooruit met het werk van de Grote Vier en Ewa Lipska, allemaal in de lijn van het humanisme, dat het watermerk is van de voor Europa hoogst belangrijke Poolse poëzie.
| |
Literatuur
Czeslaw Milosz, Gedichten (2004) en Alfabet (2002), vert. Gerard Rasch, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen. |
Wislawa Szymborska, Uitzicht met zandkorrel. Een keuze uit de gedichten, vert. en nawoord Gerard Rasch, eerste druk 1997, zeventiende druk 2003; Einde en begin. Gedichten 19571997, vert. Gerard Rasch, 1999, Het moment (2002), vert. Gerard Rasch, alle bij Meulenhoff, Amsterdam. |
Zbigniew Herbert, Rapport uit een belegerde stad (1994), vert. Gerard Rasch, Verzamelde gedichten (1999), vert. Gerard Rasch, verschenen bij De Bezige Bij, Amsterdam. |
Marjoleine de Vos, Zeehond graag (2000) en Kat van sneeuw (2003), beide bij G.A. van Oorschot, Amsterdam. |
Tadeusz Rozewicz, De rest is zwijgen. Een keuze uit de gedichten 1946-2002, select., vert. uit het Pools en nawoord Karol Lesman, De Geus, Breda, 2003. Uit Rozewicz’ verzamelde gedichten verscheen eerder, in 1981, een selectie onder de titel Gezichten, vert. Peter Nijmeijer en Gerard Rasch. |
Ewa Lipska, Mensen voor beginners, vert. Karol Lesman, De Geus, Breda, 2000. Gegevens Poetry International Archief Dichter, 2005. |
Heb medelijden, tijd. Poolse poëzie van de twintigste eeuw, samenst. en vert. Karol Lesman, Plantage, Groningen, 2004. |
Jaroslaw Klejnocki, Polish poetry in the last twenty years of the twentieth century, Adam Mickiewicz Institute, Krakow, 2004. |
Over Adam Zagajewski, NedWeb/Literatuur in context (www.polska2000.pl), met poëzie van PoemHunter.com. |
|
|