| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Het onzevader: een gebed met meerdere betekenissen
Het onzevader - het is wel even wennen aan deze nieuwe officiële spelling! - vormt hoogstwaarschijnlijk het meest bekende gebed dat dagelijks door talloze mensen wordt uitgesproken. In de regel wordt de tekst gebruikt die te vinden is in Mattheüs 6:9-13. Hoewel er in de loop der tijden een enorme hoeveelheid artikelen en monografieën over deze bijbelpassage het licht heeft gezien, verdient de studie van Yvonne van den Akker-Savelsbergh waarop zij aan de Theologische Faculteit van Tilburg is gepromoveerd, méér dan gewone belangstelling. Uitgangspunt van het boek is namelijk dat de tekst van het onzevader niet één enkelvoudige betekenis heeft, maar een gelaagd geheel is. Zo kan men alleen al binnen het evangelie van Mattheüs het onzevader op liefst drie verschillende manieren benaderen. Leest men het gebed in connectie met zijn directe literaire context (Mt. 6:1-18), benadert men het onzevader als onderdeel van de Bergrede (Mt. 5:1-8:1), of plaatst men het binnen de compositie en betekenisstructuur van het totale Mattheüsevangelie? Deze drie benaderingswijzen (het zgn. synchrone perspectief) worden in het eerste deel van het boek grondig uitgewerkt. In het tweede deel (het zgn. diachrone perspectief) probeert de auteur te reconstrueren hoe de wordingsgeschiedenis van het onzevader kan zijn verlopen. Een vergelijking met de versie van Lucas (Lc. 11:2-4) en die van de Didachè vormen daarbij belangrijke bouwstenen. Daarnaast bieden ook teksten uit het Oude Testament en enkele gebeden uit de latere joodse traditie een kader voor een beter verstaan van het
| |
| |
onzevader bij Mattheüs. Alle Hebreeuwse en Griekse teksten die worden besproken zijn voorzien van een vertaling. Kennis van deze twee bijbelse talen is dus niet noodzakelijk om dit boek met vrucht te kunnen lezen, maar het is wel handig. In het derde deel van het boek wordende resultaten uit beide voorafgaande delen nog eens kort samengevat en vergeleken.
We hebben hier te maken met een mooie studie. Een punt van serieuze kritiek betreft het feit dat het geen enkel register bevat. En dat is ronduit een gemis. Men zou ten minste een register op bijbelplaatsen en auteurs hebben mogen verwachten.
□ Panc Beentjes
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Een tekstsemantisch en redactiekritisch onderzoek naar het onzevader in de versie van Matteiis (Mt 6,9b-13), Boekencentrum, Zoetermeer, 2004, 392 blz., 26,90 euro, ISBN 90-239-1617-4.
| |
Twee decennia theologiebeoefening in Kampen
Het kan nauwelijks aan het toeval worden toegeschreven dat de laatste jaren met een zekere regelmaat boeken worden gepubliceerd waarin de geschiedenis van de verschillende theologische faculteiten in Nederland wordt beschreven. Ik noem de publicatie van Lodewijk Winkeler, Om kerk en wetenschap (1992), waarin de oprichting en geschiedenis van de Katholieke Theologische Universiteit van Amsterdam en Utrecht wordt beschreven. Onder redactie van Aart de Groot en Otto de Jong ziet in 2001 de bundel Vier eeuwen theologie in Utrecht het licht, en onlangs nog verscheen onder redactie van Peter Jan Knegtmans en Peter van Rooden Theologen in ondertal (2004), een bundel waarin de theologieopleiding in Amsterdam sedert 1632 centraal staat.
Aan deze reeks publicaties kan nu een lijvig werk worden toegevoegd dat gewijd is aan de theologiebeoefening in Kampen in de periode 1970-1990, een tijdvak waarin deze Theologische Hogeschool/Universiteit een grote bloei beleefde door een zeer forse toename van het aantal studenten. Na een tweetal overzichtsartikelen zijn alle overige bijdragen in deze bundel gewijd aan theologische portretten van hoogleraren en medewerkers, waarbij als criterium gold dat de te portretteren personen moesten behoren tot de generatie theologen die als dragers van de faculteit konden worden beschouwd. Doordat de redactie de schrijvers de nodige vrijheid heeft geboden om zelf kleur en lijn te bepalen, bevat deze bundel niet alleen een verrassende ontdekkingsreis langs personen, maar ook langs de verschillende theologische disciplines en opvattingen. Elke bijdrage gaat vergezeld van uitvoerige noten, waarin werkelijk een zee van literatuur is opgenomen die voor verdere studie kan worden geraadpleegd. Behalve een lijst van de wetenschappelijke staf van in de jaren 1970 tot heden, zorgt een register van personen (blz. 415-422) ervoor dat het boek ook als naslagwerk uitstekend te gebruiken is. Het inleidende artikel van C. Houtman geeft een goed beeld van de roerige - en dus emotionele - periode na 1989, waarin opheffing, fusies en nog veel meer het klimaat op de
| |
| |
theologische instellingen in Nederland bepaalde.
□ Panc Beentjes
J. van Gelderen en C. Houtman (red.), Profiel. Theologiebeoefening in Kampen 1970-1990, Kok, Kampen, 2004, 422 blz., 29,50 euro, ISBN 90-435-1000-9.
| |
Politiek
De mythe al-Qaeda
Meteen al na de terroristische aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon op 11 september 2001 maakte Rik Coolsaet indruk. Als een van de weinige experts in de VRT-studio gaf hij blijk van een genuanceerd en helder denken over de ramp die zich net had voltrokken. Terwijl andere commenta-toren, zoals de vaak opgevoerde voormalige secretaris-generaal van de Navo Willy Claes, steeds weer een doembeeld schetsten van een toekomst van internationale terreur en die van bij het begin in één adem verbonden met de islam en dus met de zogenaamde ‘clash of civilisations’, hoedde Coolsaet zich ervoor grootse uitspraken te doen. Het was een verademing - en dat is ook het boek dat Coolsaet recent publiceerde over ‘de mythe al-Qaeda’.
Hoewel nogal wat politici en media in het kielzog van de Amerikaanse president George Bush het internationale terrorisme hebben uitgeroepen tot hét wereldprobleem van de éénentwintigste eeuw en de indruk wekken dat terrorisme een heel nieuw fenomeen is, laat Coolsaet zien dat er weinig nieuw is aan het hedendaagse terrorisme, wel integendeel. Hij doet dat door twee andere periodes te belichten waarin het internationaal terrorisme een opmerkelijke opleving kende, namelijk aan het einde van de negentiende eeuw en tijdens het interbellum.
In die eerste periode predikten anarchisten ‘het idee van revolutie door moord’. Terrorisme vormde het antwoord op het ‘universeel geachte sociale leed en de onrechtvaardigheid die voortvloeiden uit de ongelijkheid tussen de bevoorrechten en de onderdrukten’. Koningen, presidenten, ministers en overheidsgebouwen vormden als ‘symbolen van de arrogantie van de heersende klasse’ dan ook hét doelwit bij uitstek. Tussen 1874 en 1914 werden in België alleen al meer dan honderd aanslagen gepleegd.
Met de moord op de koning van Joegoslavië en de minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk op 9 oktober 1934 in Marseille zag de internationale gemeenschap het spook van het internationale terrorisme opnieuw opdoemen. Bij die internationale gemeenschap was er de vrees voor een Terroristische Internationale. Die bestond niet. De terroristische acties in verschillende landen van uiteenlopende fascistische en separatistische groepjes werden niet centraal gestuurd. Wat de internationale gemeenschap evenwel niet zag, was dat Duitsland en Italië het terrorisme wel opnamen in een ‘panfascistische’ strategie. Daarbij steunden ze ‘alle groepen die hen van dienst konden zijn’. Niet enkel het terrorisme verdiende ernstige aandacht, maar ook en vooral het fascisme. Onder meer door
| |
| |
te focussen op het terrorisme bleef de internationale gemeenschap blind voor de opkomst van het fascisme.
Dat terroristische aanslagen door de daders benoemd worden als strijdmiddel tegen onderdrukking én gepleegd worden in naam van een grote massa, blijkt een weerkerend gegeven. Ook nu is dat het geval. Coolsaet toont aan dat terroristen nochtans meestal enkel zichzelf vertegenwoordigen. Niettemin zien zij hun acties zelf wel vaak als ‘politieke daden’. Terrorisme bestrijden is dus maar effectief als ook naar een oplossing gezocht wordt voor de (ideologische) oorzaken ervan. In het begin van twintigste eeuw bleek de opkomst van de georganiseerde vakbeweging een antwoord te bieden op de uitzichtloze situatie van de arbeidersmassa - waarmee ook de (ideologische) basis voor het terrorisme verdween.
Vandaag hebben we een ‘vergelijkbare politieke inspanning’ nodig ‘om een meer inclusieve wereld in het vooruitzicht te stellen’. Anders ‘loopt men het gevaar dat het terrorisme, dat ook nu niet meer dan een symptoom is, zal voortduren’. We zijn op dat vlak dus niet goed bezig. Integendeel, de stemmen die elke terroristische daad blijven linken aan het zogenaamde internationale netwerk van al-Qaeda én (dus) aan ‘de’ islamwereld, blijven ook nu nog luid klinken. Nochtans zouden we ons best realiseren dat hoe meer we er een ‘wij-zij-verhaal’ van maken, hoe groter het risico wordt dat we de ideologische kiemen zaaien voor méér in plaats van minder terrorisme.
□ Johan Van der Auweraert
Rik Coolsaet, De mythe al-Qaeda. Terrorisme als symptoom van een zieke samenleving, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2004, 107 blz., 7,60 euro, ISBN 90-5617-555-6.
| |
Cultuur
The Low Countries
Sinds 1993 zet de Stichting Ons Erfdeel jaar na jaar het culturele leven van de Lage Landen met een boekwerk te kijk in de internationale etalage. Het boek biedt een uiteenlopend gamma van onderwerpen en figuren gecentreerd rond een thema. Dit jaar is het thema ‘mobility’, of liever ‘stuck in motion’. Vroeg of laat stoot de nomade die in ieder van ons huist immers op de grenzen van zijn beweeglijkheid. Intussen heeft die nomade weliswaar elk voer- of vaartuig te land, ter zee of in het luchtruim uitgeprobeerd. Over die probeersels lezen we in dit boek. De middelpuntvliedende krachten voeren ons naar reële of imaginaire werelden en de middelpuntzoekende naar musea, begijnhoven, stations en dierentuinen. Het is ondoenbaar een exhaustief overzicht te geven van de geboden kijk- en leesstof. Ik beperk me tot wat mij heeft aangesproken, wat dus niets zegt over de kwaliteit van de andere bijdragen. De geschiedenis van de op- en neergang van de roemruchte vliegtuigfabriek Fokker is boeiende lectuur. Lut Missinne stelt Carl Friedman aan ons voor, bij het brede publiek bekend door de verfilming van haar roman Lege Koffers, Left Luggage. De tegendraadse poëzie van Dirk van Bastelaere wordt door Geert
| |
| |
Buelens toegankelijk gemaakt. Roland Jooris laat ons kennismaken met zijn geestesgenoot, de schilder Dan van Se-veren. Een ontdekking voor wie hem niet of weinig kende. In een spitant opstel getiteld ‘How the Dutch lost their innocence’ hangt Philip van Praag een kleurrijk beeld op van de recente politieke verschuivingen in Nederland. De portretten van de kunstfotografe Marie-Jo Lafontaine springen onmiddellijk in het oog. Of, is het omdat de ‘Babylon Babies’ een hele jaargang lang de kaft van Streven sierden? In ‘Chronicle’, dat dit boek afsluit, komen zowat alle facetten aan bod van wat men onder cultuur met een grote of kleine ‘c’ verstaat. De Harlekijn Herman van Veen wordt nog eens voorgesteld, aandacht wordt gevraagd voor de Geschiedenis van Engeland van R. van Caenegem, voor Coetzees bloemlezing van Nederlandstalige poëzie, voor de sporen van dada in Vlaanderen, voor popmuziek. In het ‘boekenjaar’ mocht het museum Plantin-Moretus natuurlijk niet ontbreken. De meest beroemde sinjoor, P.P. Rubens, mag het geheel afsluiten. Uit deze beperkte greep van bijdragen mag blijken wat voor een kleurrijk palet aan culturele verschijnselen hier geboden wordt. Tegen een schappelijke prijs krijg je een brede kijk op wat er reilt en zeilt in de culturele ruimte van de Lage Landen. Als geschenkboek zal het on-getwijfeld op prijs worden gesteld.
□ Hugo Roeffaers
The Low Countries. Arts and Society in Flanders and the Netherlands 2004, no. 12, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, 320 blz., 37,00 euro, ISBN 0779-5815 (België) / 39,00 euro, 90-75862-68-7 (Nederland).
| |
Kunst
Fotografie van Sean Scully
Sinds het begin van de jaren tachtig maakt de in New York gevestigde Ierse kunstenaar Sean Scully niet-figuratieve schilderijen waarin horizontale en verticale strepen van verschillende kleuren en afmetingen een zeer vitale visuele werkelijkheid creëren. Het fotografische oeuvre dat Scully naast zijn schil-derijen ontwikkelt, is er innig mee verwant. Ook daar overheersen horizontale en verticale lijnen het beeld. Systematisch gaat het om frontale kleurenopnamen van fragmenten van gevels, waarin ramen en deuren een centrale plaats innemen. Scully heeft een uitgesproken voorkeur voor krotwoningen en vervallen toestanden. Op de gevoelige plaat legt hij een spel van contrasten vast tussen materialen (hout, stenen, tegels, golfplaten, beton,...), kleuren en lijnen, licht en schaduw. Zijn foto's zien er wel eens uit als een huid vol littekens: de afschilferende kalk en afbladderende verf, graffiti, gebroken ruiten en dichtgetimmerde deuren in schamele constructies zijn stille sporen van het werk van mensen en het voorbijgaan van de tijd. Juist de emotie die het beschouwen van dergelijke elementen in bescheiden bouwsels teweeg kan brengen, wil Scully in zijn foto's bewaren.
De uitgeverij Steidl, die gespecialiseerd is in kunstfotografie, biedt nu onder de titel The Color of Time een prachtig overzicht van Scully's fotografische werk: zo'n honderdtachtig wer- | |
| |
ken zijn erin gereproduceerd. De kwaliteit van de afbeeldingen is uitstekend. Scully openbaart de visuele rijkdom van een op het eerste gezicht troosteloze realiteit, en dat zorgt voor uitzonderlijk levendige en intense beelden. Elke foto kun je als een meditatieobject gebruiken. Als je Scully's foto's stuk voor stuk op die manier benadert, kun je uren met dit boek doorbrengen.
Een aparte reeks, midden in het boek, vormt een serie van detailopnamen die Scully nu niet meer van gevels in verre achterbuurten, maar van eigen schilderijen in zijn atelier heeft gemaakt. Die foto's herinneren meteen aan de doeken van Rothko, uit diens laatste periode.
Aan de afbeeldingen gaat in deze uitgave een boeiend essay van de bekende filosoof en kunstcriticus Arthur C. Danto vooraf. Daarin legt Danto een interessant verband tussen Scully's eerste fotografische serie (een tiental opnamen van deuren in het Italiaanse Siena, uit 1978) en de daarop volgende definitieve wending van zijn schilderkunst. In een tweede inleidende tekst vergelijkt Mia Fineman Scully's foto's met het werk van enkele beroemde kunstfotografen. Achteraan in het boek staat een kort, maar verhelderend interview met de kunstenaar zelf.
□ Jan Koenot
Garrett White (red.), The Color of Time: The Photographs of Sean Scully, Steidl, Göttingen, 2004, 208 blz., 55,00 euro, ISBN 3-88243-961-0.
| |
Het MoMA in Berlijn
In 1992-1993 werd in de toen pas geopende Kunst- und Ausstellungshalle der Bundesrepublik Deutschland in Bonn onder de titel Von Cézanne bis Pollock een zeventigtal werken uit de wereldberoemde verzameling van het New Yorkse Museum of Modern Art tentoongesteld. Deze druk bezochte gebeurtenis moet men nu ruim tien jaar later beschouwen als een bescheiden initiatief, in vergelijking met de expositie Das MoMA in Berlin die deze zomer in de nieuwe Duitse hoofdstad heeft plaatsgevonden en al maanden op voorhand met veel ophef als ‘dé tentoonstelling van het jaar’ was aangekondigd. Met 205 catalogusnummers bevatte de expositie dan ook nagenoeg driemaal zoveel meesterwerken als de vorige oefening in Bonn. Dat het MoMA een dergelijk aantal van zijn kostbare stukken tegelijk naar een zelfde plaats in Europa heeft gestuurd, heeft te maken met de verbouwings- en uitbreidingswerken van het museum, die hun voltooiing naderen.
De tentoonstelling en de begeleidende catalogus bieden een representatief overzicht van de ontwikkeling van de westerse schilderkunst (en in mindere mate ook beeldhouwkunst) in de twintigste eeuw. Achtereenvolgens komen ter sprake: de periode van het postimpressionisme, fauvisme en sym-bolisme; Matisse en Picasso; het kubisme en de abstracte kunst; dada en het surrealisme; de nieuwe figuratieve kunst (Beckmann, Modigliani, Balthus, Hopper,...); de Amerikaanse school (Pollock, Rothko, De Kooning,...); pop art en minimalisme. Uit de kunststro- | |
| |
mingen die zich daarna hebben ontwikkeld, grofweg vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw, toont de laatste afdeling van de tentoonstelling, ‘Offenes Ende’, slechts een te beperkte greep: één installatie van Nauman, één van Artschwager, vijf doeken van Guston (naar mijn smaak is dat te veel), en de serie ‘18. Oktober 1977’ (uit 1988) van Gerhard Richter. Het MoMA heeft allicht niet zonder trots de vijftien schilderijen van deze serie aan Berlijn uitgeleend: die serie is een poging van Gerhard Richter geweest om in het medium van de schilderkunst het trauma dat de terroristische activiteiten en het brutale levenseinde van drie leden van de RAF (Rote-Armee-Fraktion) het Duitse (onder-)bewustzijn hebben toegebracht, te verwerken, en daarom hoort ze eigen-lijk in Duitsland thuis; maar alleen het MoMA is uiteindelijk in staat gebleken de nodige fondsen bij elkaar te krijgen om de hele reeks te verwerven (Richter stond erop dat de vijftien doeken één geheel bleven, en niet afzonderlijk werden verkocht).
Je kunt je afvragen of een catalogus bij een dergelijke tentoonstelling wel nodig is, aangezien de topstukken van het MoMA die naar Berlijn zijn overgevlogen, nogal bekende werken zijn die al overvloedig in talloze publicaties zijn afgebeeld. Echter, het gaat hier om de presentatie van een collectie (allicht maar van een gedeelte ervan, volgens selectiecriteria die duidelijk op een Europees publiek zijn afgestemd), en dat maakt ook de catalogus interessant. Men heeft er bijvoorbeeld voor gekozen bij elke afbeelding geen nieuwe commentaar te schrijven, maar een fragment te plaatsen uit vroegere, door het MoMA zelf in de loop der jaren meestal naar aanleiding van tentoonstellingen uitgegeven studies. Op die manier wordt aan de toelichting bij de werken van de huidige tentoonstelling een stukje receptiegeschiedenis gekoppeld. De auteurs van die commentaren zijn overigens vaak specialisten die naam hebben gemaakt. Het boek bevat voorts een chronologisch overzicht waarin per jaar de belangrijkste evenementen, de voornaamste tentoonstellingen en de interessantste aanwinsten van het thans vijfenzeventigjarige museum worden vermeld.
□ Jan Koenot
John Elderfield (uitg.), Das MoMA in Berlin: Meisterwerke aus dem Museum of Modern Art, New York, Hatje Cantz, Ostfildem-Ruit, 2004, 376 blz., 39,00 euro, ISBN 3-7757-1389-1.
| |
Taal
Waarom een buitenboordmotor eenzaam is
Een boek over de Nederlandse taal hoeft geen zware en gortdroge kost te zijn, zeker niet als de auteur Joke van Leeuwen heet. In opdracht van de Stichting Ons Erfdeel en met de steun van de Nederlandse Taalunie schreef en illustreerde de artistieke duizendpoot Waarom een buitenboordmotor eenzaam is, ‘een boek voor kinderen en andere mensen’ met daarin ‘alles wat u als kind al wou vragen over het Nederlands, maar nu met antwoorden’. Het resultaat mag er zijn: leerrijk en vooral erg
| |
| |
leesbaar, origineel, grappig en speels. Joke van Leeuwen heeft het eerst over het ontstaan van de gesproken en de geschreven taal, over tekens en betekenis, letters en alfabetten. Vervolgens focust ze op de Germaanse talen en de geschiedenis van het Nederlands: ‘hebban olla vogala’, het Middelnederlands, de Tachtigjarige Oorlog en de scheiding tussen Noord en Zuid, de Statenbijbel, het Woordenboek van de Nederlandse Taal, de rol van de Nederlandse Taalunie en uiteraard de spellingshervormingen. Maar we lezen ook over klank en uitspraak, sterke en zwakke werkwoorden, gepaarde en gekruiste rijmen, de betekenis van spreekwoorden, voor-en achternamen en het moeilijke gedoe rond de tussen-n. Uiteindelijk belanden we in het ‘Nederlandse woordencircus’, waar we een reeks merkwaardige goocheltrucs te zien krijgen.
Tijdens deze verrassende ontdekkingstocht blijven we overigens niet alleen in Vlaanderen en Nederland, maar we bezoeken ook Zuid-Afrika, Suriname en de Nederlandse Antillen. Ondertussen zijn we onder meer te weten gekomen dat het woord ‘aardappels’ aanvankelijk voor komkommers of pompoenen gebruikt werd, dat de Surinaamse achternaam ‘Neslo’ ontstond omdat een vrijgelaten slaaf de naam van zijn voormalige baas omdraaide, dat het woord ‘piekeren’ afkomstig is van het Maleise ‘pikir’ en waarom je een gegeven paard niet in de bek mag zien. Hier en daar klinkt voorzichtige kritiek door. Zo lezen we op blz. 43 ‘nu, in onze tijd, zijn er bijvoorbeeld beroepen die een Engelse naam hebben gekregen, omdat veel mensen denken dat je belangrijker lijkt als je beroep ingewikkelder klinkt’ en op blz. 58 in verband met de laatste spellingshervorming ‘nu moeten we pannenkoek schrijven in plaats van pannekoek. Dat klinkt net of er meer deeg in zit. En alle pannenkoekenhuizen, die pannekoekenhuizen heetten, moesten hun uithangborden veranderen’.
De Stichting Ons Erfdeel verdient een driedubbel compliment: voor het waardevolle initiatief, de gelukkige keuze van de auteur en de bijzonder fraaie uitgave van het boek. Joke van Leeuwen van haar kant is met glans geslaagd in de toch niet zo eenvoudige opdracht en mag een grootste onderscheiding krijgen voor haar creatieve en liefdevolle omgang met de Nederlandse taal: verfrissend en charmant, een ware verademing! Ook haar leuke en steeds trefzekere illustraties verdienen een speciale vermelding. Tot slot, wat is nu het verband tussen een buitenboordmotor en eenzaamheid? Mocht u er zelf nog niet zijn achtergekomen, een reden temeer om onmiddellijk naar de boekhandel te hollen.
□ Stijn Geudens
Joke van Leeuwen, Waarom een buitenboordmotor eenzaam is, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, 2004, 96 blz., 13,25 euro (België), 14,50 euro (Nederland), 18,00 euro (andere landen), ISBN 90-75862-70-9.
| |
| |
| |
Literatuur
Diplodocus Deks & De Jossen
Na de theaterhits Ten oorlog en Mamma Medea, bewerkingen van respectievelijk Shakespeare en Euripides, komt Tom Lanoye eindelijk nog eens met oorspronkelijk toneelwerk voor de dag. Dat was al van 1993 geleden, en de fans keken er dan ook erg naar uit. De Ant-werpse stadsdichter verwent zijn publiek nu met twee stukken tegelijk: Diplodocus Deks. Triomf der archeologie en De Jossen. Val en revival der saamhorigheid.
Al meteen in het eerste bedrijf van Diplodocus Deks woedt er een verschrikkelijke ruzie tussen drie personages en knoopt een ander zich op. Lanoye vertelt zijn stuk namelijk omgekeerd en begint dus met de catastrofe: de totale desintegratie. In wat volgt, legt hij de oorzaak van deze ontreddering bloot. Aanleiding is de vondst van dinosauriërresten in een dorpje in de Vlaamse Ardennen. Een allochtone projectontwikkelaar heeft daar geld in gezien en wil graag een soort Jurassic Park aanleggen in het onbeduidende plaatsje. Deze man en zijn plan vormen echter de basis voor een discussie die het hele dorp in twee verdeelt en waaraan het uiteindelijk ook ten onder gaat. De onbeslistheid van de bewoners in het conflict tussen progressief (ja een park; vertrouwen in de vreemdeling) en conservatief (nee tegen het park; wantrouwen ten opzichte van de indringer) leidt tot het verval van het dorp. Het is de gedroomde setting voor Lanoye om al zijn thema's en obsessies te verwerken: de xenofobe en gesloten dorpsgemeenschap, het mercantiele, geborneerde Vlaanderen, de roddel die sterker is dan het open debat en de onmogelijkheid om samen te leven. Eens te meer toont de schrijver zich met deze moderne Othello een politiek auteur die op een onderhoudende wijze commentaar geeft op de samenleving. Toch slaagt hij daar slechts gedeeltelijk in. Het verhaal is niet sterk genoeg voor echte maatschappijkritiek, de verwijzingen (bv. naar de Abou Jahjah-controverse) zijn te nadrukkelijk en de verteltechnische truc is niet helemaal functioneel. In tegenstelling tot de films Irréversible en Memento, die hetzelfde narratologische procédé hanteren, slaagt Lanoye er niet in de wortels van het probleem bloot te leggen. ‘Onvervalst Vlaams, universeel als de pest’ vermeldt de flap-tekst, maar het is toch vooral het eerste dat van toepassing is op Diplodocus
Deks.
De Dossen is door de grotere abstractie universeler. Echt veel verhaal bevat deze tekst niet. Alle personages heten Jos en vieren hun ‘Josdom’, hun eenheid en gelijkheid. Tot het moment dat een van hen zich afvraagt of hij wel helemaal hetzelfde is als de anderen. Het openlijk belijden van de andersheid wordt deze Jos fataal, want meteen voltrekt zich een zondebokritueel waarbij de outcast, de te opvallende figuur die de gewone gang van zaken in vraag durft te stellen, gelyncht wordt. Wat Lanoye hier doet, is Girards zondebok-mechanisme visualiseren. Dat deed hij echter beter in zijn Monstertrilogie, waar deze theorie meer verwerkt werd.
Voor deze twee nieuwe stukken kan in elk geval gelden wat een perso- | |
| |
nage in Diplodocus Deks zich laat ontvallen: ‘De mens is niet gemaakt om in groep te leven. Het is al moeilijk genoeg met twee’; een typische Lanoye-gedachte.
□ Carl De Strycker
Tom Lanoye, Diplodocus Deks. Triomf der archeologie & De Dossen. Val en rivival der saamhorigheid, Prometheus, Amsterdam, 2004, 160 blz., 17,50 euro, ISBN 90-446-0443-0.
| |
Vadersproken
‘Vaderspreuken’ is een relatief bekende term voor lezers met interesse in het vroege christendom: korte, verhalende uitspraken van woestijnvaders uit ongeveer de derde tot zesde eeuw over monastieke thema's als ascese, beoefening van deugd, en het weerstaan van allerlei aanvechtingen. Vele honderden van die spreuken of anekdoten zijn er bewaard, verschillend van lengte en stijl, en voor een moderne lezer variërend van volslagen krankzinnig tot onverminderd relevant en ten diepste inspirerend. Maar wat zijn ‘vadersproken?’
Het antwoord blijkt snel in een nieuw boek van Dirk Hanssens, benedictijns monnik uit Leuven. Hij heeft zich laten inspireren door een vijftigtal Egyptische vaderspreuken en die op een eigentijdse manier weergegeven in de vorm van korte verhalen, waarin, inderdaad, de verbeelding en het boven-natuurlijke een ruime plaats krijgen. Op elk van de vierentwintig ‘sproken’ volgt steeds een letterlijke vertaling van de originele spreuk of spreuken, en het boek is rijk geillustreerd met gestileerde pentekeningen.
Hanssens heeft hiermee zogezegd een nieuw genre geschapen. Of dit genre een succes zal worden valt te bezien, maar het boek is minstens een interessant experiment, dat voor veel lezers de weg naar de wijsheid van de woestijnvaders kan openen. De bronteksten zijn nogal eens bondig of zelfs lapidair, waardoor zij een flinke drempel opwerpen. De verhalende, moderne vorm van Hanssens maakt de toegang veel gemakkelijker. Dat gebeurt bijvoorbeeld door de frequent ingelaste dialogen in alledaagse taal en door tal van evocatieve, schilderachtige details van het woestijnleven. De tekeningen doen daar voor mij soms weer afbreuk aan, maar dat zal voor iedereen anders liggen. Gelukkig vermijdt Hanssens elke vorm van uitleg of duiding van de verhalen: ze moeten voor zichzelf spreken.
Het boek wil duidelijk een artistieke, literaire invulling geven op het oude materiaal van de vaderspreuken. Anderzijds wordt ook uitvoerige documentatie meegeleverd (verklarende woordenlijst, overzichten van symbolen, naamregister, historisch overzicht van het monachisme en bibliografie - samen niet minder dan 35 blz.). Zo lijkt het boek enigszins op twee gedachten te leunen. Dat komt de compositie van het geheel niet ten goede, maar is verder geen wezenlijk bezwaar. De lezer krijgt eenvoudigweg allerlei materiaal aangereikt en kan hieruit een vrije keuze maken.
En wie meer wil, kan natuurlijk ook de oorspronkelijke bronnen gaan lezen. In de serie Sources Chrétiennes verscheen onlangs, na vele jaren, het tweede van
| |
| |
een driedelige, volledige uitgave van de vaderspreuken. Daarin zijnde integrale bronteksten voorzien van een heldere Franse vertaling en beknopte toelichtingen.
□ Vincent Hunink
Dirk Hanssens, Vader zeg me... Vijftig vaderspreuken in vierentwintig vadersproken, vert. Maurits Pinnoy, ill. Anne van Herreweghen, Uitgeverij P/Tertio, Leuven, 2004, 24,50 euro. Les apophtegmes des pères, collection systé-matique, chapitres X-XVI, introduction, texte critique, traduction et notes par Jean-Claude Guy, s.j., Les éditions du Cerf, Parijs, 2003, 419 blz., ca. 45,00 euro, ISBN 2-204-07252-4.
| |
Geschiedenis
Marginalen
Verbranden, levend begraven, vierendelen, wurgen, ophangen. Aan het oor vastnagelen, ledematen afsnijden, castreren,... Het is allemaal frequent gebeurd, in een christelijke tijd, en dikwijls in naam van het christendom. Hoe kan dat? Fernand Vanhemelryck beschrijft in Marginalen in de geschiedenis hoe het wereldlijk en kerkelijk establishment omging met zwervers, zigeuners, ketters, joden, melaatsen, homo's, hoeren, heksen en beulen - bevolkingsgroepen die altijd op een of andere manier marginaal waren of als dusdanig werden ervaren.
Het lijstje is heterogeen. Heksen waren het slachtoffer van een collectieve begoocheling; zigeuners en joden van wat later racisme zou heten; melaatsen waren onschuldige zieken, homo's en prostituees werden veroordeeld om hun afwijkend seksueel gedrag; zwervers (kwakzalvers, speellie-den) waren een gevaar voor de openbare orde; ketters pleegden (bewust, soms onbewust) een aanslag op de Kerk en daardoor ook op het wereldlijk gezag. Als enige in het rijtje was de beul een steunpilaar van de gevestigde orde, maar hij werd uitgespuwd vanwege zijn macaber werk.
De marginaliteit was geen absoluut gegeven. Homoseksualiteit stond in de Oudheid hoog aangeschreven, ketters waren eerst vaak notabelen, hoeren werden altijd wat tweeslachtig bekeken, melaatsen wekten vooral medelijden. Afzondering en bestraffing waren in de beschreven tijd wel algemeen. De melaatsen, de hoer, de jood werden geïsoleerd, maar automatisch bestraft als ze zich (dikwijls noodgedwongen) niet hielden aan hun isolement. Marginaliteit leidde bijna automatisch tot criminaliteit, want de gemarginaliseerden werden in armoede gedompeld, en de wetgeving werd gesneden op maat van hun criminalisering.
Wat was de drijfveer voor het barbaarse gedrag van de overheid? Angst. Angst voor de grote aantallen armen, daklozen, gehandicapten - men hield weinig of geen rekening met achterliggende oorzaken (oorlogen, epidemieën, hongersnoden). Angst voor de straf van God - Sodom en Gommora waren vernietigd wegens hun ‘tegennatuurlijke’ seksualiteit, dus was voorkomen beter dan genezen (en de homoseksuelen hebben het geweten). Angst voor destabilisering van kerkelijk en wereldlijk
| |
| |
establishment - het succes van de ketters (zeker van de katharen) zou ongetwijfeld tot de val van de bestaande orde hebben geleid. En met de angst hing rancune samen: de joden hadden de Messias niet (h)erkend en Jezus vermoord - verdienden ze dus geen permanente discriminatie, pesterijen, vernederingen en erger?
Slechts weinigen roeiden tegen de stroom van het repressiedenken in. Humanisten als Vives of More waren uitzonderingen, en dikwijls was ook hun houding ambigu: pleidooien voor heropvoeding en tewerkstelling waren soms tactische keuzes om de dreigende criminaliteit te bestrijden. Pas met het Verlichtingsdenken werd de marginaliteit in een breder kader geplaatst en werd er positiever gedacht. Maar we zijn er nog lang niet, zoals bijvoorbeeld de gruwelijke gevolgen van het racisme, de feitelijke discriminatie van homoseksuelen en de lynchsfeer rond criminelen ook in onze tijd nog bewijzen.
Marginalen in de geschiedenis is voor een groot gedeelte schatplichtig aan bestaande bronnen: bijvoorbeeld over de behandeling van ketters, heksen, joden,... is er al veel gepubliceerd. Een nadeel is het gebrek aan afbakening: Vanhemelryck dartelt vrijblijvend door de geschiedenis, en hij kan (bijvoorbeeld voor de ketters) niet altijd kiezen tussen de geschiedenis van Europa of van de Nederlanden. Maar zijn boek is een wetenschappelijk sterk onderbouwd, indrukwekkend overzicht van alle ellende die vooral in onze gewesten en in een vervlogen tijd (?), de ene groep mensen de andere aandeed.
Een standaardwerk.
□ Jacques De Maere
Fernand Vanhemelryck, Marginalen in de geschiedenis. Over beulen, joden, hoeren, zigeuners en andere zondebokken, Davidsfonds, Leuven, 2004, 303 blz., 22,50 euro, ISBN 905826-255-3.
| |
Gezondheidspolitiek in Nazi-Duitsland
Het thema van de gezondheidszorg in het Duitsland van 1933-1945 is reeds meermaals onderwerp van onderzoek geweest. Vaak echter bleef het dan - met name als dat onderzoek door meestal berouwvolle Duitsers zelf werd gedaan - steken in verontwaardiging en schaamte over wat een grote groep mensen was aangedaan door een aantal individuen, waarbij steevast de naam Mengele viel. En dat ook nog eens niet alleen in de naam van volk en vaderland, maar ook nog eens - het lef! - in de naam van Minerva en Hippocrates. Het was de Medizin ohne Menschlichkeit, de praktijk van de experimenten, sterilisaties en eufemistisch ‘euthanasie’ genoemde moordpartijen die centraal stond. Niet echter bij Winfried Süf.. Hij probeert in iets meer dan vierhonderd zéér efficiënt gebruikte pagina's de wereld achter de verschrikkingen bloot te leggen. Niet de wereld van de kampen, maar van de Duitse steden en dorpen. Niet zozeer de wereld van de uitvoerders, maar van medische beleidsmakers als Gerhard Wagner, Karl Brandt en Leonardo Conti. Wat dreef hen en wat scheidde hen (want van eensgezindheid, behalve dan in de adoratie voor de Führer en in een gedeelde, racistische levensvisie, was ook in de
| |
| |
medische nationaal-socialistische wereld geen sprake)? Hoe werd het beeld vorm gegeven en in de diverse delen van het land zoals Pruisen of Saksen in de praktijk omgezet? In deel twee behandelt de auteur de vraag: wat was vanaf september 1939 precies de (vanzelfsprekend grote) invloed van het krijgsbedrijf op de theorie en de praktijk van de gezondheidspolitiek (waarbij hij de funeste invloed duidelijk maakt van de oorlog op de beslissingen steeds meer groepen van steeds minder zwaar zieken in de moordplannen en -praktijken op te nemen)? Hij concludeert hierbij bijvoorbeeld dat de gezondheidspolitiek volop deel uitmaakte van de ‘Krieg nach innen’. 'Gezondheidszorg’ was een instrument ter onderdrukking en disciplinering van de bevolking. Een instrument dat niet de belangen van de patiënt, maar van de staat het hoogst in het vaandel droeg, bijvoorbeeld bij haar rol in de ‘Arbeitseinsatzpolitik’. Hier wordt weer eens volop duidelijk dat ‘gezondheid’ en ‘gezondheidszorg’ geen autonome begrippen zijn die altijd en overal hetzelfde betekenen, maar geheel afhankelijk zijn van omgevingsfactoren als maatschappelijke, culturele en politieke omstandigheden. Wellicht voor u een open deur, maar - ik spreek uit ervaring - zeer zeker niet voor studenten geneeskunde. En, zo zou ik eraan toe willen voegen, ook niet voor veel voormalige onderzoekers van de nazi-geneeskunde. Anders zouden zij de praktijken van de uitvoerders niet als een schending van die zorg hebben beschreven, maar als een schending van wat zijzelf als gezondheidszorg zagen.
Ik zou louter positief gestemd zijn als Winfried SUB niet een boek had geschreven in de aloude Duitse proef-schrifttraditie: grondig, gedegen, uitgebreid, genuanceerd, overtuigend, maar helaas geen leesgenot. Het staat vol met ellenlange, zeer doorwrochte zinnen en bijzinnen, die deze lezer althans menige zucht hebben ontlokt. En dat is jammer, gezien het interessante, belangrijke en nog steeds actuele onderwerp.
□ Leo van Bergen
Winfried Süϐ, Der ‘Volkskäaper’ im Krieg. Gesundheitspolitik, Gesundheitsverhältnisse and Krankenmord im nationalsozialistischen Deutschland 1939-1945 (Studien zur Zeitgeschichte, band 65), R. Oldenbourg Verlag, München, 2003, 513 blz., 69,80 euro, ISBN 3-486-56719-5.
|
|