Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
ForumArbeiders: een aparte klasse?In België bestaat het historisch gegroeide statutaire verschil tussen arbeider en bediende nog steeds: de arbeider is handarbeider, de bediende een intellectuele kracht. Inmiddels zijn er met name in het bedrijfsleven wel aanpassingen gebeurd, maar daarmee is deze principiële ongelijkheid nog niet verdwenen. In de ambtenarij wordt er officieel ook geen onderscheid meer gemaakt. In allerhande secundaire voorzieningen als opleiding, examens, bevordering, opzegtermijn en ontslagvergoeding is het echter toch blijven bestaan. Voor de sociale partners lijkt het een processie van Echternach om dit debat definitief open te breken. Het grootste en meest onderschatte probleem is dat deze statutaire ongelijkheid een negatieve impact heeft op een proactieve arbeidsmarktontwikkeling en als gevolg daarvan op de concurrentiepositie van België. Het is met name het immateriële gevolg, de manier waarop men naar arbeiders kijkt, dat zwaar doorweegt: in de maatschappij wordt deze groep als minder ontwikkeld en minder slim beschouwd, met als gevolg dat ook het beroepsonderwijs voortdurend onder dit maatschappelijk vooroordeel te lijden blijft hebben. Wie van de sociale partners durft de discussie aan? België is naast Griekenland het enige land binnen de Europese Unie dat dit onrecht laat voortbestaan. De fundamenten van het Belgische arbeidsmarktbeleid lijken verroest en dat is op termijn funest voor de internationale concurrentiepositie van het land, zodat van ‘werk, werk, werk’ als absolute prioriteit van de voorbije regeringen niet veel in huis is gekomen. Politieke en syndicale hypocrisie vieren op dit terrein hoogtij. Geregeld is dit thema in de media beschreven. | |
[pagina 63]
| |
Luc Sels, hoogleraar sociologie aan de KU Leuven, heeft over dit fundamenteel onrecht enkele jaren geleden een lijvig en vernietigend rapport geschreven in opdracht van het toenmalig Vlaams Economisch Verbond (tegenwoordig Voka, Vlaams Netwerk van Ondernemingen), maar die organisatie houdt dit stuk veilig in de lade uit angst voor de gevolgen. Roger Blaaspain, emeritus hoogleraar arbeidsrecht aan de KU Leuven, voert al zijn hele loopbaan lang oppositie tegen het verschil tussen het arbeiders- en bediendenstatuut. Op 10 maart 2000, op de honderdste verjaardag van de arbeids-overeenkomst voor werklieden, heeft hij nog een petitie aangeboden aan de regering, ondertekend door honderd academici en bedrijfsleiders van binnen en buiten België. Zowel in 1988 als in 2001 werkte hij mee aan wetsvoorstellen tot wijziging van de arbeidswet van 1978. Zijn boek Sire, zijn er domme werknemers in ons land?, met de toepasselijke ondertitel ‘Klaaglied voor een werkman’Ga naar eind[1] zet alle feiten klaar en duidelijk op een rij. Inmiddels is de strijd voor een gelijkschakeling verdiept: het is een gevecht geworden voor morele principes. Meerdere arbeiders hebben rechtszaken aangespannen tegen lokale overheden om dit fundamentele onrecht aan te klagen. Meermaals heeft de calvarietocht van Bob Meert, een van de weinige arbeiders (0,2%) die de laatste jaren doorstroomde naar het bediendenstatuut, de media gehaald. Momenteel is hij verwikkeld in een strijd om zijn pensioenrechten. Jos Cnops is daarnaast bijvoorbeeld een van de vele arbeiders wiens rechtszaak tegen een gemeente in het Brusselse Gewest nog moet voorkomen (januari 2005). Het dossier van een halve meter dik dat deze Chef Meestergast, leidinggevende van een gemeentelijke plantsoendienst met twintig werknemers, in tien jaar tijd bij elkaar heeft geschreven, is qua intellectueel niveau ruim voldoende voor een directe bevordering naar niveau A van het bediendenstatuut. Dit dossier getuigt bovendien van een indrukwekkende studie naar sociale rechtvaardigheid, een studie die Jos Cnops zelf heeft verricht. Dat het in stand houden van de twee statuten in strijd is met de anti-discriminatiewet is bijvoorbeeld een gegeven dat de wetgever ontgaat. Wat is er toch aan de hand dat België deze nationale steen des aanstoots niet weggewerkt krijgt? Waarom lukt het Duitsland, via een uitspraak van de rechtbank in 1987, wél, en België, gewapend met een uitspraak van het Arbitragehof (1993), ondersteund door de meest gerenommeerde academici en politici, niet? Leeft dit land nog op de pre-industriële ideologische wolk waarin sociale rechtvaardigheid veeleer in de wurggreep van een dogma voortleeft dan dat het het arbeidsethos dient? Is dat het ontoegankelijke theater waar vakbondsboegbeelden, die zich koste wat kost vastklampen aan het idealisme van weleer, hun sterk verouderde stem krakend laten schallen? Zijn zij autoritaire vaders die het met de ‘zwakke’ arbeiders zogezegd goed voor hebben? De vaders van de sociale rechtvaardigheid die in eigen kring met twee maten meten (arbeiders- en bediendencentrales)? Op die | |
[pagina 64]
| |
plaatsen waar internationale kritiek op de arbeidsethiek van België in de kiem gesmoord kan worden, laten zij zich vertegenwoordigen (ondervoorzitter van de commissie die toeziet op de toepassing van internationale verdragen binnen de Internationale Arbeidsorganisatie is Luc Cortebeeck, voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond). De partijpolitiek gaat in deze ook niet vrijuit: politieke partijen laten zich nog steeds in hoge mate bepalen door de vakbonden - al is het alleen maar voor het behoud van stemmen. Daarnaast wemelt het in de gerechtelijke wereld nog steeds van politiek benoemde leden. Ook de werkgevers, en dan met name het Verbond van Belgische Ondernemingen, houden de boot af en schermen met het kostenplaatje: de gelijkschakeling van de beide statuten zou onder andere het optrekken van de opzegtermijn voor arbeiders betekenen. Maar we leven in de éénentwintigste eeuw, waarin hoogwaardige technologie, democratische principes en individuele vrijheid voorop staan, een tijd waarin van iedere arbeider werkzaam in de bouw- of metaalsector, autohandel of groenonderhoud verwacht wordt dat hij weet wat hij doet, dat hij computergestuurde machines kan bedienen, analyseren en repareren. Het is de eeuw waarin een arbeider in staat moet zijn zich op basis van persoonlijke overwegingen te kunnen verantwoorden, verdedigen en uitdrukken. Deze tijd van kennisontwikkeling doet ook een extra beroep op het onderwijs. Wanneer het beroepsonderwijs zo weinig populair blijft als vandaag, zal de kennis gekoppeld aan arbeid - de productiekennis - wegvloeien, wat tegelijkertijd gevolgen zal hebben voor de economie.
Waarom is noch de wetgevende, noch de rechtsprekende noch de uitvoerende macht in België in staat dit sinds de jaren zestig alom aangeklaagde onrecht weg te werken? Welke ingrijpende consequenties gaat dit hebben voor de ontwikkeling van de Belgische arbeidsmarkt op termijn? 2003 was het jaar van de werkgelegenheidsconferenties, van de analyses van het arbeidsmarktbeleid, van het verteren van een economische recessie. Iedereen wordt verwacht ‘mee te denken’, ‘mee te helpen’ aan het behoud van de welvaartstaat. 2004 had het jaar van de politieke daadkracht moeten zijn. Sven Gatz, liberaal volksvertegenwoordiger, heeft het nodige ondernomen om dit sociaal en statutair onrecht aan te klagen en, zowel via interpellaties in het Brussels Parlement als via brieven naar de nieuwe Vlaamse minister van Werk en Onderwijs, Frank Vandenbroucke. Daarnaast heeft Roger Blanpain verschillende malen de media gehaald met zijn pleidooi voor het wegwerken van de statutaire ongelijkheid. Hoewel federaal premier Guy Verhofstadt de aanbevelingen van Blanpain ondersteunt, verzuimt hij de statutaire ongelijkheid tussen bediende en arbeider expliciet te vermelden in zijn beleidsverklaring. Ondertussen wordt werknemers gevraagd hun looneisen laag te houden, langer te werken, minder vakantie te nemen, mobiel en flexibel te zijn. | |
[pagina 65]
| |
Tegelijkertijd neemt de arbeidsbevolking af, trekt industriële capaciteit en competentie weg, is het beroep van arbeider nog nooit zo weinig populair geweest en kampt het beroepsonderwijs met een zeer negatief imago. België is reeds op weg een volledige diensteneconomie te worden, die voor het behoud van haar welvaartsniveau straks vragend zijn blik zal moeten richten op zijn welwillende buren. Want globalisering en europeanisering hebben de dynamiek van het kapitaal inmiddels internationaal verankerd, maar de verantwoordelijkheid voor sociale samenhang en welzijn blijft vooralsnog een nationale aangelegenheid. Het succes en/of het falen ervan is recht evenredig met de moed en de daadkracht van de sociale partners. □ Suzan Langenberg | |
De actualiteit van het relativismeEind augustus 2004 vond in Piestany (Slowakije) het tweejaarlijkse symposium plaats van de West-Europese jezuïetenfilosofen. In vier afleveringen vat ik hier de kerngedachten samen van de referaten die er werden gehouden: ‘Relativisme’ (Gerard J. Hughes, s.j., Oxford), ‘Utilitarisme’ (Paul Valadier, s.j., Parijs), ‘Mens en Persoon’ (Friedo Rieken, s.j., München) en ‘Ethiek en Wetenschap’ (Louis Caruana, s.j., Rome). Men mag terecht stellen dat Protagoras aan de wieg stond van wat thans het relativisme heet. In de Thaeetetus schrijft Plato hem deze stelling toe: ‘de “mens is de maat van alle dingen” [...] Zoals de dingen zich telkens aan mij voordoen, zo zijn ze ook voor mij; zoals ze u toeschijnen, zo zijn ze daarentegen voor u’ (152a). De ‘homo-mensura-leer’, zoals deze opvatting bekend staat, is in feite een vorm van kennis-relativisme, dat met het ethische relativisme het tweestromenland van het relativisme vormt. Het relativisme heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. Het overleeft blijkbaar elke filosofische weerlegging. Zijn aantrekkingskracht dankt het ongetwijfeld aan onze dag- | |
[pagina 66]
| |
dagelijkse ervaring dat hoe meer gezichtspunten we hebben, des te rijker onze kijk is op de werkelijkheid. Het ethisch relativisme in het bijzonder sluit naadloos aan bij de hedendaagse gevoeligheid voor gelijkheid en tolerantie. Men mag geen gezichtspunt stellen boven een ander en alle gezichtspunten hebben gelijke bestaansrechten. Men kan het ethisch relativisme omschrijven als een weigering een gedrag te beoordelen aan de hand van criteria die extern zijn aan dat gedrag of aan de persoon die zich zus of zo gedraagt. Het enige beperkende criterium is dat dit gedrag een ander niet mag schaden. Iedereen moet aanvaard en gerespecteerd worden met inbegrip van zijn choquerend gedrag, althans als dat gedrag een ander niet schaadt. Men mag bijvoorbeeld het gedrag van een alcoholicus niet beoordelen en nog minder veroordelen op grond van het feit dat hij zijn gezondheid schade toebrengt. Men mag hem er hoogstens op wijzen dat hij risico's loopt, maar morele of juridische druk is hierbij uit den boze. Het ethisch relativisme stelt dus dat er geen universele waarden zijn, geen referentiepunten of criteria die niet situatiegebonden en historisch gedetermineerd zijn. De opvatting van Richard Rorty staat hiervoor modelGa naar eind[1]. Volgens hem zijn onze waarden goed omdat ze de onze zijn. Ze zijn de onze omdat ze ons geholpen hebben ons met bepaalde problemen te confronteren en ze op te lossen. Ze zijn wat ze zijn, maar ze hadden ook anders kunnen zijn. Ze evolueren immers met de tijd en naargelang de problemen die zich voordoen. Ze hebben geen enkel natuurlijk, transcendent of religieus fundament. Die waarden kunnen en mogen we bijgevolg niet opleggen aan andere culturen. Die hebben waarden die hen van dienst zijn, en vooral, er is geen overkoepelend standpunt van waaruit men een waardeoordeel zou kunnen uitspreken. Willen we de permanente uitdaging van het relativisme beter inschatten, dan is het goed te beseffen dat het een nuttige correctie is op een dogmatisch absolutisme, dat stelt dat er principes zijn waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn. Het relativisme richt ook onze aandacht op de morele kwaliteit van onze handelingen en niet in de eerste plaats op het morele subject zelf. In die zin is het ook vrij te pleiten van subjectivisme. Subjectivisme stelt immers dat wat iemand doet objectief slecht kan zijn, maar dat hij of zij onschuldig is omdat hij of zij te goeder trouw handelde. Het relativisme lijkt aldus de gulden middenweg te bewandelen tussen absolutisme en subjectivisme. Naast deze veeleer sociologische en psychologische verklaring voor het succes van het relativisme is er natuurlijk ook en vooral een filosofische. Het ethisch relativisme berust uiteindelijk op de notie van onvergelijkbaarheid. Een voorbeeld kan dit illustreren. Zo'n twintig jaar geleden ontstond er in een Londense school een controverse omtrent een twaalfjarig meisje. Ze was naar Engeland gekomen samen met haar echtgenoot. De Britse autoriteiten konden op basis van de Britse wetten niet toestaan dat een man samenleeft met een meisje jonger dan zestien. Toen de man protesteerde dat het zijn vrouw was, repliceerden | |
[pagina 67]
| |
de autoriteiten dat het meisje zijn vrouw niet kon zijn vermits het nog geen zestien was. Een spontane maar naïeve vraag zou nu luiden: ‘Was het meisje zijn vrouw of niet?’. Die vraag is naïef en naast de kwestie omdat er geen gemeenschappelijk concept ‘vrouw’ tussen de twee culturen bestaat op grond waarvan die vraag beantwoord zou kunnen worden. Anders gezegd: er is geen gedrag dat kan doorgaan als het Britse equivalent van de relatie van die man tot dat meisje in hun cultuur. Het relativisme besluit hieruit dat de onvergelijkbaarheid van de termen de ongelijkwaardigheid van het gedrag weerspiegelt. Het is zelfs niet mogelijk het gedrag van de man tegenover het meisje in cultureel neutrale termen te beschrijven, want een neutrale beschrijving zou juist de morele aspecten verzwijgen op grond waarvan een waardeoordeel gevormd wordt. De onvergelijkbaarheid berust volgens het relativisme op het feit dat alle morele gemeenschappen hun waarden intern bepalen. Elke gemeenschap bepaalt voor zichzelf wat waardevol is en welke methoden men dient aan te wenden om die waarden te realiseren. Daarom is het zo goed als onmogelijk voor iemand die zich een bepaalde morele code binnen een groep heeft eigen gemaakt, de waarden van een andere groep te begrijpen, ja, zelfs het gedrag van een ander als moreel te taxeren. Een voorbeeld om dit te verduidelijken. In The New York Times van 12 oktober 1997 verscheen een artikel over een jonge vrouw die ‘abd’ was in Mauretanië. Het artikel gebruikte het woord ‘slavin’ om ‘abd’ te vertalen. Maar, zoals zal blijken is er geen equivalent in het Engels voor ‘abd’. De vrouw zei eenvoudig dat God haar als ‘abd’ geschapen had zoals hij een kameel geschapen had om kameel te zijn. Zij had er geen besef van dat ze onheus of onrechtvaardig behandeld zou worden en zeker niet dat ze een ‘slavin’ zou zijn. Zij miste een opvatting van vrijheid waaraan zij haar situatie zou kunnen afmeten. Toen men haar vroeg of zij verkracht werd, verstond zij nauwelijks wat men bedoelde. ‘Inderdaad zij komen 's nachts als zij zich willen voortplanten. Is dat wat jullie bedoelen met “verkrachten”?’ Moreel belangrijke noties als ‘slavernij’, ‘verkrachting’, ‘vrijheid’ betekenden helemaal niets voor haar. Deze morele concepten kunnen zelfs niet eens exact vertaald worden naar haar taal. De morele relativist beweert daarom dat het geen zin heeft te vragen welke van de verschillende onvergelijkbare gedragscodes de beste is of welke het best beantwoordt aan een humaan moreel gedrag. Het relativisme dat uitgaat van de onvergelijkbaarheid heeft heel wat troeven in handen. Het verklaart bijvoorbeeld de houding van afkeuring en onbegrip die zo vaak speelt in de ontmoeting tussen mensen uit verschillende culturele gemeenschappen. Het legt ook uit hoe moeilijk het is een gemeenschappelijke basis te vinden van waaruit men die verschillen kan verzoenen. Het laat ook zien waarom men in een confrontatie van culturen en morele gedragscodes de ander het recht ontzegt te oordelen omdat hij als buitenstaander nooit van binnenuit kan begrijpen. Ten slotte is het relativisme erg verleidelijk omdat het een | |
[pagina 68]
| |
eenvoudige opvatting is. Eenvoudig in deze zin dat het geen beroep doet op moraliteit als zodanig, maar op doodgewone feiten als sociale conventies, gewoonte en gebruik. Het beroept zich verder niet op iets als morele normen die ons in staat stellen bepaalde gedragingen goed of af te keuren of bepaalde eigenschappen ondeugden of deugden te noemen. Zoals reeds gezegd speelt het relativisme in op onze afkeer van elke vorm van dogmatisme en werpt het zich op als hét schibbolet van de tolerantie. Toch is het relativisme niet vrij te pleiten van een zekere vorm van dogmatisme, in dit geval van een vooroordeel dat niet ter discussie wordt gesteld. De verwijzing naar het individu en in het specifieke geval van het ethisch relativisme naar het onaantastbare recht van het individu om zichzelf schade toe te brengen, wordt tot een absolute norm verheven. Het relativisme is inderdaad een gemaskeerde vorm van individualisme. De stelling dat de enige grens aan het morele handelen van een individu de schade is die men zou toebrengen aan een medemens, houdt in dat men het individu eerst als een soort monade beschouwt, die pas in tweede instantie een sociale dimensie heeft. Men gaat er namelijk van uit dat men het individuele morele handelen op zich kan beschouwen, los van zijn impact op anderen. Terecht stelt Charles Taylor: ‘Men kan niet op zichzelf een zelf zijn. Ik ben alleen maar een zelf in relatie tot bepaalde gesprekspartners. Een zelf bestaat maar binnen een weefsel van relaties [...] zodat wie ik ben over mezelf heen wijst naar relaties met betekenisvolle anderen’Ga naar voetnoot[2]. De stelling van het relativisme dat een morele norm of waarde altijd gerelateerd is aan het individu vergeet blijkbaar dat dit individu op zijn beurt gerelateerd is aan andere individuen. Op grond van die relaties ontstaat er een gemeenschap die meer is dan de som van die individuen en die op haar beurt deel uitmaakt van een archipel van andere gemeenschappen, die op haar beurt meer is dan de som van die gemeenschappen. Er is met andere woorden altijd iets dat zowel het individu als de gemeenschap overstijgt en dat dienst doet als een archimedisch punt van waaruit men een moreel universum kan opbouwen. □ Hugo Roeffaers | |
[pagina 69]
| |
De mythe van 1918J.H.J. Andriessen reageert in deze bijdrage op de recensie van zijn boek De mythe van 1918 door Jacques De Maere in het novembernummer van Streven (blz. 931936). Nadien volgt nog een kort antwoord van de recensent. Met enige verwondering las ik de recensie van mijn boek De mythe van 1918 van de hand van Jacques De Maere in het novembernummer. Alhoewel het niet mijn gewoonte is te reageren op recensies van mijn boeken en ik de recensie van De Maere in haar algemeenheid positief beoordeel, wil ik toch enkele onjuistheden rechtzetten. Daarbij merk ik op dat het mij telkens weer verwondert dat anderen soms zaken lezen die er niet staan of interpretaties geven die volkomen anders liggen dan wat de auteur heeft bedoeld. Volgens De Maere schrijf ik dat de Amerikanen een gemeen spel hebben gespeeld m.b.t. Duitsland en incidenten provoceerden. Ik denk niet dat ik mij in die zin heb uitgelaten. Ik heb slechts aangetoond dat alhoewel de Verenigde Staten officieel neutraal waren, ze zich niet hielden aan de eisen die aan neutraliteit werden gesteld en zodoende Duitsland in een nadelige positie plaatsten ten opzichte van de geallieerden. Dat geschiedde in het begin voornamelijk om redenen van economische aard. Dat incidenten werden geprovoceerd om het Amerikaanse volk rijp te maken voor de oorlog, heb ik nergens beweerd. Wel was het zo dat nadat president Wilson voor zichzelf tot de conclusie was gekomen dat hij de Verenigde Staten niet langer buiten de oorlog kon houden, hij het noodzakelijk achtte het Amerikaanse volk erop voor te bereiden. Elders zegt De Maere dat ik geneigd ben de schuld voor de Duitse capitulatie bij de keizer en het militaire establishment te leggen. Dat is onjuist. Allereerst heeft Duitsland niet gecapituleerd, maar een wapenstilstand gesloten met de bedoeling eventueel later de strijd voort te zetten. Verder geef ik duidelijk aan dat het Ludendorff en Hindenburg waren die, door hun plotselinge verklaring dat de oorlog verloren was nadat ze nog geen maand eerder het omgekeerde hadden beweerd, schuldig waren aan het uitbreken van de revolutie die er de oorzaak van was dat het Duitse leger uiteinde- | |
[pagina 70]
| |
lijk de strijd moest opgeven omdat de revolutionairen alle verbindingslijnen met de nog vechtende troepen afsloten. Over de rol van de keizer daarbij heb ik mij in het geheel niet uitgelaten en wel bewust. De keizer speelde bij de wapenstilstand geen rol. De Maere verklaart dan dat ik zou hebben gezegd dat de Duitsers door president Wilson zouden zijn misleid en dat Wilson zich als een wolf in schaapskleren zou hebben geopenbaard. Wederom, ik constateer dat dit een eigen vrije interpretatie van De Maere is, het zijn althans beslist niet mijn woorden. De veertien punten van Wilson waren in eerste instantie zeker oprecht bedoeld. Tijdens de vredesbesprekingen bleek de president echter niet opgewassen te zijn tegen zijn partners Clemenceau en Lloyd George. Hij kwam daardoor in een onmogelijke positie en moest steeds meer aan deze beide heren toegeven. Ten slotte, toen bleek dat Duitsland als gevolg van de revolutie volkomen weerloos was geworden, lapten de geallieerden het eerder ook door hen geaccepteerde veertienpuntenplan van de president aan hun laars en stelden totaal andere en veel zwaardere eisen. Het was toen dat de president zich niet meer verzette en inderdaad van rol veranderde. De Maere zegt dan: ‘Andriessen stelt dat hij met zijn thesen nieuwe horizonten opent’, maar dat zegt Andriessen helemaal niet. Dat is een ‘uitvinding’ van de heer De Maere zelf. Het enige wat ik heb gezegd is, dat ik probeer een ander licht te werpen op een aantal ingewortelde misvattingen, en dat is heel wat anders! De Maere stelt dan dat niemand nog zal bewe ren dat het Verdrag van Versailles rechtvaardig was, maar dat zeg ik ook nergens. Wat ik wel probeer duidelijk te maken is het feit dat, juist omdat iedereen het er over eens is dat Versailles en met name artikel 231 niet juist was, het niet goed te begrijpen is dat ook niemand de consequenties daarvan heeft willen dragen. Als artikel 231 dan onjuist was en Duitsland dus niet alleen schuldig aan de oorlog was, wie was of waren dat dan wel? En als er dus meer schuldigen waren, waarom werd Duitsland dan alleen gestraft en waarom is daar dan na de oorlog uiteindelijk geen revisie van het verdrag uit voortgekomen? Het Verdrag van Versailles was immers de hoofdschuldige aan het ontstaan van de Tweede Wereldoorlog en de opkomst van het nazi-regime! Dat was mijn stelling, en juist het feit dat welhaast niemand de fout van artikel 231 meer ontkent, zou dan toch moeten leiden tot een onderzoek naar de rol van de overige deelnemers aan die oorlog, en daar geeft ook De Maere helaas geen antwoord op. Ten slotte schrijft De Maere dan: ‘Het zwakste punt is echter soms de kortzichtigheid van de auteur. Hij ziet Versailles wel als oorzaak van de Tweede Wereldoorlog, maar vergeet dat de wraakzucht van de Fransen in 1918 direct voortvloeide uit de vernederende vredesvoorwaarden na de Frans-Duitse oorlog van 1870’. Dit is een conclusie die geheel voor rekening van De Maere moet worden gelaten. Ik ben dat helemaal niet vergeten, ook al noem ik dat niet expliciet. Los van het feit dat er geen sprake was van een Frans-Duitse oorlog maar van een | |
[pagina 71]
| |
Frans-Pruisische oorlog, zie ik ook de relevantie van de opmerking van De Maere niet. Als ik die vernedering door de Duitsers van de Fransen in 1871 al zou hebben genoemd, dan nog had dat hooguit tot meer begrip, maar zeker niet tot rechtvaardiging van de Franse houding in 1918 geleid. De conclusie dat ik een en ander zou zijn vergeten is derhalve niet alleen onjuist maar ook niet relevant. De Maere ziet bij dit alles over het hoofd dat het in 1870-1871 niet Pruisen was dat de oorlog verklaarde maar Frankrijk, en dat het de vernedering dus aan zichzelf te danken had. Ten slotte vergeet De Maere ook nog dat de rol van Frankrijk bij het ontstaan van de oorlog in 1914 wederom niet fraai was. Zij hadden, zoals we in Nederland zeggen, een behoorlijke portie boter op hun hoofd! Maar ja, dan zou De Maere de rol van Frankrijk bij het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog toch eerst moeten bestuderen. □ J.H.J. Andriessen | |
NaschriftWaar gaat het om? De heer Andriessen schaart zich in zijn boek achter de Duitse standpunten (wat hij in zijn repliek niet ontkent, en wat ook zijn goed recht is), en wil van daaruit de schuldvraag in verband met en het einde van de Eerste Wereldoorlog opnieuw bekijken. In mijn beschouwing plaats ik drie boeken (waaronder dat van Andriessen) in een zeer algemeen kader van oorlogsdynamiek, zonder de specificiteit van die betrokken werken te kort te doen. Niemand kan in anderhalve bladzijde (blz. 934-935) alle nuances van vier jaar wereldoorlog en een boek van ruim 220 pagina's recht laten wedervaren, maar Andriessen meent dat ‘anderen’ (ik dus) ‘soms zaken lezen die er niet staan of interpretaties geven die volkomen anders liggen dan wat de auteur heeft bedoeld’. Dat is niet juist, en ik wil dat graag aantonen door hierna al zijn bezwaren te weerleggen. - In de tweede en vierde alinea stelt Andriessen dat hij niet heeft geschreven dat de Amerikanen en hun president Wilson een gemeen spel hebben gespeeld ten opzichte van Duitsland. Nochtans schrijft | |
[pagina 72]
| |
hij in zijn repliek: ‘[...] alhoewel de Verenigde Staten officieel neutraal waren, ze zich niet hielden aan de eisen die aan neutraliteit werden gesteld en zodoende Duitsland in een nadelige positie plaatsten ten opzichte van de geallieerden’. En ‘Ogenschijnlijk heeft president Wilson zich steeds tot het uiterste verzet, en alles geprobeerd om Amerika buiten de oorlog te houden [...] achteraf is gebleken dat Wilson Amerika wel degelijk in de oorlog wilde brengen. [...] Hij deed er dan ook alles aan het volk op die dag voor te bereiden’ (blz. 125). Wilsons idealistisch veertienpuntenplan lokte de Duitsers in 1918 aan de onderhandelingstafel, maar mondde alleen uit in een vernederend dictaat. Blijkbaar gelooft Andriessen in Wilsons goede wil, maar zou de manipulator die zijn land in de oorlog manoeuvreerde, zich in 1918 zelf door zijn partners zo hebben laten manipuleren? Andriessen zegt zelf dat Wilson ‘van rol veranderde’. Als dat niet gemeen is... Verwonderlijk toch hoe zovelen altijd weer Wilson als vredesapostel vereeuwigen. - In alinea drie betwist Andriessen de schuld van militair establishment en keizer bij de capitulatie. Ludendorff en Hindenburg waren nochtans topmilitairen, en hun schuld staat ook voor Andriessen vast. En in zijn boek wordt keizer Wilhelm zowel door eigen mensen als geallieerden in 1918 tot schietschijf gekozen (blz. 24), in de onderhandelingen werd zijn aftreden geëist (blz. 49 en 50), men beschouwt hem als ongewenst medespeler (blz. 156). Toegegeven: zijn rol was veeleer passief. Heeft Duitsland niet gecapituleerd? Dit is het toenmalige formalistische Duitse standpunt, maar de geallieerden en vooral de Duitsers zelf wisten wel beter. Volgens van Dale betekent capituleren ‘zich (op zekere voorwaarden) overgeven’ - Duitsland kon niet eens voorwaarden stellen, en het woord capitulatie is dus in feite nog te zwak. In alinea vijf relativeert de heer Andriessen de oorspronkelijkheid van zijn stellingen. Maar ‘niemand’ heeft de consequenties willen nemen van het algemeen verspreide inzicht dat niet alleen Duitsland aan de oorlog schuldig was, en dat een nieuw onderzoek zich opdrong. Als ‘niemand’ tot hiertoe tot die logische actie is overgegaan, opent Andriessen wel degelijk ‘nieuwe horizonten’ en toont hij een nieuw te bewandelen weg. Te veel bescheidenheid is ook niet goed. Dat de bezinning over de schuldvraag (en dus de gedeeltelijke deculpabilisering van Duitsland) er niet is gekomen, ligt m.i. aan het fatale vervolg van de Europese geschiedenis: er waren wel degelijk eerlijke aanzetten tot verlichting van het Duitse lot en het herbekijken van schuld en onschuld, maar de snelle politieke doorbraak van het extreem-rechtse revanchisme heeft een geleidelijke harmonisering belet. Ten slotte heeft Andriessen het | |
[pagina 73]
| |
over de voorgeschiedenis van de oorlog. Frankrijk is na zijn nederlaag in 1870-1871 slecht behandeld door Duitsland, en het Franse nationalisme heeft daaraan een wraakzucht overgehouden die zowel in 1914 als in 1918 heel negatieve gevolgen heeft gehad - het is de neerwaartse spiraal waarbij het ene nationalisme het andere voedt. In het korte bestek van mijn artikel hoef ik m.i. niet in te gaan op de soms dubieuze rol van de Fransen (een rol die ik, in tegenstelling tot wat Andriessen meent, wel degelijk ken), omdat hij als spreekbuis van het Duitse standpunt de Fransen meer dan genoeg hekelt. Ik herinner alleen aan de Franse spoken uit het verleden, die in het heden van 1914 en 1918 een prominente rol speelden, maar die door Andriessen niet worden vermeld. In die zin is hij ‘kortzichtig’ - al had ik allicht beter een term gebruikt met minder negatieve connotaties.
Dat Frankrijk in 1870 de oorlog heeft verklaard, is juist, maar gaat voorbij aan de zware provocatie door de tegenstander (zoals de Emser Dépêche). Waarom toch altijd die eenzijdigheid? Is het Frans-Duitse of Frans-Pruisische oorlog? Het was Pruisen dat de oorlog begon, maar het Duitse keizerrijk dat hem beëindigde; net voor het einde werd het keizerrijk geproclameerd. En zeer veel bronnen hebben het nu alleen nog over de Frans-Duitse oorlog. Het moet me, als filoloog, ook van het hart dat het taalgebruik in het boek uitermate slordig is. Een flagrant voorbeeld op bladzijde 116: een Duits citaat van vierendertig woorden bevat ten minste tien taalfouten. Ik weet niet of de heer Andriessen hiervoor (mee) verantwoordelijk is, maar als voorbeeld van slordigheid kan het tellen. Moet er niet eerst voor eigen deur worden geveegd?
Conclusie? Een boeiend boek met controversiële standpunten heeft hier geleid tot een interessante uitwisseling van tekstkritiek en visies. Maar ik heb niet gelezen wat er niet staat, of interpretaties toegeschreven aan de auteur die niet de zijne zijn: er is een verschil gemaakt tussen zijn en mijn lezing. De heer Andriessen heeft, allicht uit liefde voor zijn geesteskind, al te kittelorig en ongefundeerd gereageerd op enkele gefundeerde beschouwingen mijnerzijds. Mag ik hopen dat hij mijn repliek ‘in haar algemeenheid positief’ beoordeelt, zoals hij dat blijkbaar deed met de recensie zelf? □ Jacques De Maere |
|