Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1001]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elianne Muller
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1Die dag ben ik vol verwachting naar Den Haag getogen om de Vermeertentoonstelling te zien. Maar het is er zo druk, dat ik me al snel vervreemd en eenzaam voel. In het gegons en gewemel van mensen lijken de schilderijen zich niet anders te willen voordoen dan ik ze al ken uit de boeken, van de kalenders, de koektrommels: mooie maar inwisselbare plaatjes. In de laatste zaal stuit ik op een groep Japanners. De moed zinkt me nu helemaal in de schoenen. God echter, van wie men wel zegt dat Hij goedertieren is en Voorzienigheid; Hij die ‘friseerde het haar van iedere nieuwe neger’, heeft ook elke Japanner zó geboetseerd dat ik over hem heen kan kijken. En zo kan het gebeuren dat ik opeens oog in oog sta met een subliem meisjesportret. De figuur kijkt me aan, doet me al de anderen vergeten, doet me mezelf vergeten of me juist bewust zijn van alleen ons beiden; zij heft de eenzaamheid volkomen op. Ze verrast en ontroert me en lijkt zelf verrast en ontroerd. Over een afstand van drieëneenhalve eeuw lijkt ze naar deze ontmoeting te hebben uitgekeken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1002]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het is of ik dat evengoed heb gedaan. Zolang ik mijn blik op haar gericht houd, waar ik ook sta in de ruimte, haar ogen houden de mijne vast. Het is geruststellend; meer dan dat: het stemt werkelijk gelukkig. Ik ervaar mezelf als door haar gekend en gedragen. Maar gaandeweg ver-andert de verbondenheid van kleur: ze wordt problematisch, veront-rustend zelfs; haar blik is wel érg vasthoudend. Het meisje kijkt en ziet - maar wat? Ze nodigt uit, ondervraagt, gebiedt, belooft - maar wat? Het geluksgevoel wil vastgehouden worden, maakt eindeloos verlan-gend; de onrust wil worden weggenomen, maakt opstandig. Als zij haar blik afwendt - maar ze zal daartoe niet in staat zijn - zal ik me opnieuw alleen en zelfs verraden voelen; als ik me als eerste afwend, zal ik de verrader zijn. En als ik, die eenmaal de kracht van haar blik ervaren heb, me uiteindelijk zal realiseren dat ik niet de enige ben die ze zo ‘koesterend omkooit’Ga naar eind[2], zal ik dan jaloers zijn of opgelucht? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2Een andere dag, een andere situatie, maar uitnodigend tot vergelijkbare vragen over de lusten en lasten van het ‘gekend en vastgehouden’ zijn. Wij, studenten filosofie en theologie, eerst nog goeddeels vreemden voor elkaar maar al snel aardig eensgezind, dragen 's avonds ieder een gedicht voor. Het is opmerkelijk hoe we in de keuze van een tekst iets van wat we als ‘eigen’ hebben leren kennen ook aan anderen willen meedelen. Via een omweg, altijd in een soort gelijkenis, soms relativerend of ironiserend. Maar steeds wordt daar een al langer gekende of nog maar pas - precies in het zoeken en vinden van de tekst - ontdekte of toch zeker vermeende waarheid over ‘het zelf’ meegedeeld, in de volle betekenis van het woord: weggeschonken én voor zichzelf behouden. Vergelijk het met liefde - het vergt een dubbele behoedzaamheid; er kan gelukkig stemmende wederkerigheid uit ontstaan of alsnog, en dan extra schrijnend, eenzaamheid. Die avond gebeurt het eerste. De eerste lezer die avond maakt meteen grote indruk. Hij gelooft in wat er staat en in zijn eigen vertolking, er is een prettige gedrevenheid. Hij leest een tweede keer. En waar eerst, ook als gevolg van zijn hoge retorische inzet, vooral curieuze flarden bleven hangen - ‘Dat ik knap in elkaar...’, ‘in Den Haag niet en nergens...’ - ontstaat bij mij nu de indruk van een ‘heel’ fenomeen: het vers, de spreker, ikzelf die daar als het ware een fusie mee aanga. Ik beaam wat daar gebeurt, ik zeg er inwendig ‘amen’ op. Wat niet betekent: ‘zo is het!’ - maar: ‘zo moge het zijn!’ De ik in het vers, de vertolker en ik-als-deelnemende-toehoorder stemmen in met, erkennen als waar en waarachtig de ervaring: ‘Gebonden zijn, gekend, in iemand zijn, het is niet per se prettig, maar niet zou pas echt erg zijn. Ken me daarom, alsjeblieft!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1003]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas veel later lees ik het gedichtGa naar eind[3] ook zelf, in stilte, en ik zie dat ik me bij die eerste kennismaking heb laten verleiden tot een interpretatie die ik van de weeromstuit verwerp - om ze, weer wat later, te nuanceren. Goed, wij samen, toch Psalm 139
Onder en boven, je bent om mij heen; ik in je, je
weet van mij alles. Dat je me omringt, nou ja, me
doordringt, alles weet uit hoofde van jij, alla, maar
dat je daar ook nog op uit bent! Geen
plaats van je is er die, wil hij, niet ziet mij, die
niet in zich heeft mij. Ver weg of dichtbij, in
de kraag pak je me; geen kant kan ik op, in
Den Haag niet en nergens - licht is er niets bij.
Niet raak ik me ergens in kwijt en niet
in de tijd: wat ik ook maar van plan ben, waar
en wanneer, je wist het al lang dat ik toen dat en dat; dat
ik knap in elkaar, heb je wel voor gezorgd.
Enfin, gebonden zijn, gekend, in iemand zijn, erg is het, maar
niet is nog erger misschien. En altijd, hoe dan ook: ik denk
aan je, op de gekste momenten, en nooit
niet eens niet. Het moet wel dat ik van je hou, de
pest heb aan wie de pest aan je heeft. Ken
me dan maar, weet wie ik ben en doe maar.
Aanvankelijk ben ik verbaasd over de toon die de ik in het versGa naar eind[4] bij die tweede kennismaking in mijn hoofd aanslaat. Klonk in de voordracht van de bevlogen lezer, destijds de plaatsvervanger van die ik, bewonderende verbazing en hooguit wat ironische ongedurigheid door, als ik nu luidop zou lezen, zou het geheel geïrriteerd, zelfs verongelijkt klinken. Met aan het eind een toon van valse berusting, als van iemand die tegen beter weten in de eer aan zichzelf houdt. De lofzang die ik in de voordracht nog hoorde, is veranderd in een aanklacht. God - niet genoemd, maar getuige de ondertitel ‘psalm 139’ de adressant van de boodschap - is van (over)bezorgde schepper-vader veranderd in een schepper-despoot, in een regelrechte stalker die zijn geliefde? zijn kind? geen enkele ruimte gunt en geen enkel initiatief laat. Los van het feit of ik überhaupt wel goed gelezen en geluisterd heb: in beide lezingen heb ik mijzelf innerlijk horen instemmen met iets dat zich als de waarheid van de tekst aandiende, en dat lijkt nu tegensprekelijk. De eerste keer met: ‘Gebonden zijn, gekend, in iemand zijn, het is niet per se prettig, maar dat allemaal niet te zijn is werkelijk erg.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1004]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede keer met: ‘Gebonden zijn, gekend, in iemand zijn - het is vreselijk, maar helemaal autonoom zijn kan zijn nadelen hebben’. De ene vertolking klonk als een loflied met een enkele kritische noot, de andere als een verwijt dat aan het slot enigszins wordt afgezwakt. Is ‘instemmen met’ dan nog wel een adequate uitdrukking? Is het niet beter te zeggen: er is door mij op twee manieren stem gegeven aan onderkende waarheden - en dat waarschijnlijk vanaf al betrokken stellingen? Laat ik een voorschot nemen op het antwoord dat ik prefereer. In-derdaad meen ik dat dit gedicht van Korteweg, in welke toonaard het ook gelezen wordt, een fundamentele waarheid aangaande de menselijke conditie laat horen: de mens, elke individuele mens, treft zichzelf aan als vrijheid-in-gebondenheid; als een wezen dat ernaar streeft zijn eigen existentie vorm te geven en dat tegelijkertijd behoed wil worden voor de val; als een creatief wezen dat toch voortdurend op grenzen stuit, dat af en toe met enige schrik ervaart dat anderen (de meest geliefde? God?) hem beter lijken te doorzien dan hij zichzelf. En precies in en vanwege deze paradoxale vrijheid kunnen al die gegevenheden, in steeds wisselende constellaties, nu eens als zegen gewaardeerd worden - wanneer een mens zich beschut en gedragen voelt -, dan weer als vloek - wanneer hij zich geknecht voelt en beknot. Kortewegs ‘psalm’ biedt ruimte voor beide lezingen, meer dan de oorspronkelijke psalmenGa naar eind[5] dat doen. Het is natuurlijk niet de lezing van het gedicht alleen die me tot die stellige uitspraken brengt. In beide interpretaties werken andere, eerder of later gelezen of gehoorde teksten mee. Hier weegt bovendien zwaar dat het gedicht is geschreven voor de bundel Nieuwe psalmenGa naar eind[6]. Het stelt zich daarmee uitdrukkelijk in een traditie en wil in die zin een antwoord (niet alleen een aanvulling) zijn op de gangbare lezing van psalm 139: de bewonderende en verwonderde lofzang van de ik, de mens, op zijn eigen geschapen-zijn, door de God die ‘trouw houdt tot in eeuwigheid en niet laat varen het werk van zijn handen’Ga naar eind[7]. Nieuw althans in de ‘berijming’ van juist deze psalm is dan ook niet het onderwerp - het zich gedragen en gekend (willen) weten - nieuw is hier de klacht aan het adres van de Schepper omdat de vorm en de inhoud van de relatie pijnlijk knellen; omdat de ‘onvrijheid’ die onlosmakelijk met het geleid- en gedragen-zijn verbonden is, de (moderne) mens allerminst zintGa naar eind[8]! Nieuw is dus de nadruk die Korteweg legt op de worsteling van het subject met de spanning tussen autonomie en gebondenheid: ‘Niet raak ik me ergens in kwijt en niet / in de tijd: wat ik ook maar van plan ben, waar / en wanneer; je wist het al lang dat ik toen dat en dat; dat / ik knap in elkaar, heb je wel voor gezorgd’. Als dit waar is, en de ik in het gedicht lijkt het voor waar te houden, zijn al zijn strevingen, al zijn successen, alle mislukkingen, is elk engagement, elke zin- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1005]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenisgeving, elke waarde- en waarheidsbepaling uiteindelijk op het conto van de schepper te schrijven. Elk menselijk handelen, elke creativiteit, ieder initiatief wordt, binnen deze, mijn wat zwartgallige interpretatie, gebagatelliseerd, gerelativeerd. En in uiterste consequentie zou zelfs de zelfkennis, de zelfervaring, geen intiem proces meer zijn en geen vrucht van eigen verdienste. Alles van den beginne af aangelegd in de textuur die de mens is...Ga naar eind[9]. ‘Het moet wel dat ik van je hou’ en ‘ik denk nooit eens niet aan je’ - verworden tot uitdrukkingen met een wrange bijsmaak. Nogmaals: het is voorlopig een negatief gekleurde visie, mede gevoed door een tweede ‘psalmvariatie’ van Anton KortewegGa naar eind[10]: Zoek
Liever is het mij te dwalen door het dal van
diepe duisternis, in mijzelf verward en
vrezend alle kwaad, verlangend naar
wie ik ontvlucht ben, dan dat ik het moet
meemaken dat je me weervindt, weerloos en met
horens verstrikt in de struiken natuurlijk.
En dat je mij dan dragen zou en terug
zou voeren naar de grote kudde waarvan jij
altijd al wist dat ik daarvan een heel,
een heel klein schaapje was, natuurlijk. Nee
Spaar mij de ontferming van
die reddende armen van jou.
Een ‘nieuwe psalm’, een nieuwe rigoureuze tegenstem op de oude ‘wijs’, de oude ‘waarheid’ van psalm 23 waaruit hier enkele verzen: ‘De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; [...] Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad [...] ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen’Ga naar eind[11]. Kortewegs bewerking van psalm 23 kan op nog bitterder toon gelezen worden dan zijn psalm 139; de conditie van de ik klinkt hier werkelijk rampzalig: verdwaald in duister, onherbergzaam niemandsland, verstrikt ook in zichzelf, weerloos. ‘Maar zou je me vinden en terughalen; mij, klein, anoniem schaap, terug naar de grote kudde, wie weet zelfs als offerdierGa naar eind[12], dan was mijn nederlaag compleet.’ En toch, zegt hij, zou hij naar die situatie kunnen gaan terugverlangen. Zit er misschien niets anders op? In dat geval is de titel op verschillende manieren te lezen: ‘Zoek’: de omschrijving van een situatie van gewenste terugtrekking; als omschrijving van het-zichzelf-kwijt-zijn; als bevel, smeekbede ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1006]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotte aan degene naar wie ondanks alles wordt terugverlangd: zoek (me)! In beide psalmbewerkingen lezen we dus met nadruk het verwijt aan Hem die zowel de schenker als de knechter van de vrijheid is. Maar zou ik alleen vanaf het vooringenomen kritische standpunt lezen, dan zou ik de geraffineerde dubbelzinnigheid van Kortewegs taal negeren die niet alleen in de titel werkzaam is. Er staat: ‘Niet raak ik me ergens in kwijt en niet in de tijd [...] je wist het allang!’ Is dat: ‘Ik kan me, godbetert, nooit eens eigener beweging in iets verdiepen, mijn gang gaan, mijn eigen tijd besteden!’ Of staat er evengoed: ‘Ik loop, godzijdank, niet verloren. Noch in de ruimte, noch in de tijd val ik in brokstukken uit elkaar’. Er staat ‘je zou me dragen en terugvoeren...’ - niet: ‘je zou me terugsleuren’. En: ‘je omringt me’ - niet: ‘je beknelt me’.‘[...] ik knap in elkaar’ laat zich met enige fantasie lezen als: ‘ik implodeer nog eens als je zo doorgaat!’ - maar met weer anders gerichte interesse is het een uiting van oprechte bewondering. Omtrekkende bewegingen van interpretaties, ze lijken onuitputtelijk, maar cirkelen toch ook steeds duidelijker om eenzelfde waarheid.
Het is opmerkelijk dat Gods goedheid, Zijn te-goeder-trouw-zijn, uiteindelijk niet in twijfel wordt getrokkenGa naar eind[13]. Dat betekent dat Korteweg de betekenis niet radicaal ombuigt ten opzichte van die van de bronteksten. Radicaler is bijvoorbeeld J.B. Charles - die ook Gods mogelijke kwade trouw thematiseert of toch ten minste diens ‘minder goede bedoelingen’. Heel knappe ‘minder goede bedoelingen’ ondertussen - maar juist die laatste doen de ‘goddelozen’ hem na... Een psalmGa naar eind[14]
Hij is een ontploffing.
Hij geeuwt en de werelden snellen uiteen.
Hij dacht nog en de zon vloog al in brand,
één woord, en de kristallen bouwden
hun ruimtepatronen, uit het niet ontvouwden zich varens.
Hij ontwierp het paarse aderwerk
van het rodekoolblad van elke kool
en elk blad afzonderlijk.
Hij gaf noten hun goddelijke vorm
in de kleur van zeventig soorten hout.
Hij ordonneerde het netwerk op de meloen.
Hij friseerde het haar van iedere nieuwe neger.
Hij kalmeert de os en treitert de poema.
Hij kommandeert de termieten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1007]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de baktenen staan onder zijn bevelen,
die van de wijngist en die van de tbc.
Eer wij de kurketrekker hadden uitgevonden
was er de spirogeet al.
Hij vlocht het radarscherm van het bewustzijn
van Antonio Vivaldi en van Sydney Bechet.
Hij kan de mensen zegenen met het leed
dat zij elkander aandoen
en met hun goedheid straffen.
Hij alleen kan met een kromme stok
rechte slagen slaan, met onrecht
recht doen - want Hij is God,
en het kenteken van goddelozen is
dat zij bluffen: dat kunnen wij ook.
Opnieuw naar Kortewegs ‘psalmen’. Opmerkelijk is dat hij nalaat wat andere hedendaagse dichters wel doen: het bestaan van God als zodanig, of althans de ‘gangbare’ hiërarchie van God en mens ter discussie stellen; Hem dan bijvoorbeeld als een eenzame en wanhopige ziel temidden van zijn schepselen opvoeren. Weliswaar is Hij hier, in Kortewegs verzen, degene die zoekt, achtervolgt, ‘in de kraag grijpt’, terugvoert; wanhopig is hij niet - integendeel: hij is zeker van zijn zaakGa naar eind[15]. Maar hoe onvolkomen God ook wordt voorgesteld in andermans berijmingen, tegenover die eenzame zoeker-God staat ook dan zelden of nooit de triomferende mens, op zijn beurt zeker van zaak en standpunt. Veeleer lopen de ‘al te menselijke mens’ en de antropomorfe God elkaar in een wederzijds en grenzeloos verlangen dramatisch mis: Dagsluiting
Eigenlijk geloof ik niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals ik U.Ga naar eind[16]
Is het dan ten slotte wel waar dat de oorspronkelijke psalmen 23 en 139 onversneden lofzangen zijn op de volmaaktheid van de schepping, van de plaats van de mens daarin, van de rustige zekerheid van God als vaste grond, als beginsel en eindpunt - zoals ik vóór de kennismaking met Kortewegs berijmingen wel dacht? Getuigenissen van geloof, ervaren als onwrikbare waarheid? Is het, met andere woorden dan misschien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1008]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo dat Kortewegs versies ook in die zin minder radicaal zijn en, omge-keerd de bronteksten minder eenduidig?
Psalm 139
‘Ik loof U in het besef dat ik ben eerbiedwekkend van maaksel’ - de absolute lof aan de Heer en het besef van eigen eerbiedwaardigheid: die worden bij Korteweg werkelijk genuanceerd. Maar juist als gevolg van de kennismaking met zijn bewerkingen, zijn het de verzen 5, 6,7 en met name 23 en 24 uit de oude tekst die nu meer dan vroeger mijn aandacht trekken. Ook hier dan toch, onderhuids nog in het begin: onzekerheid over het werkelijk waar en geldig zijn van de ervaringen. En ook: ten minste sluimerende angst bij het besef volledig en onontkoombaar omringd en gekend te zijn. Zeker is misschien wel vooral dat het kenvermogen omtrent al deze dingen tekortschiet: ‘ik reik er niet toe’, ‘het is mij te wonderbaar’. En dus, waar de ik in het begin nog voluit voor waar houdt ‘Zo is het!’, ‘U draagt, behoedt en doorgrondt me!’ - moet hij aan het slot zijn lofzang besluiten met een ‘Zo moge het zijn!’ of zelfs met een imperatief: ‘Doorgrond mij, God [...] wijs de weg van de eeuwigheid mij’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1009]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3Zoals Reve dichtte ‘wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, / dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam, / en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt / zoals ik U’, zo projecteerde ik een dergelijk verlangen op het geschilderde meisjesportret van Vermeer en zo bespeurde ik in mijzelf een dergelijk verlangen op het moment van de confrontatie met het portret. Het bleek een paradoxaal verlangen, zeker toen ik het in verband bracht met die wonderlijke dubbele waarheid die opdoemde in de lezing van de psalmberijmingen. Mét mij leken de ‘psalmisten’ (en wie weet ook Vermeer) geworsteld te hebben met dat fascinerende aspect van de menselijke conditie: de vrijheid-in-gebondenheid. Of ook weer andersom: waar de interpretatie van de verzen en van het portret meerduidig bleek te (kunnen) zijn, en de teksten ieder voor zich heel divers, werd me iets duidelijk van de legitimiteit van de ambivalente houding ten opzichte van die ‘gebonden vrijheid’. Is dat dan de waarheid die zich aftekent? Dat wij, schilders, dichters, beschouwers, interpreten, weliswaar steeds op zoek zijn naar de waarheid die wordt verbeeld of bemiddeld in een (kunst)werk, maar dat we dat steeds doen in omtrekkende bewegingen, steeds wisselend gestemd, steeds beïnvloed door het ‘eigenaardige’ werk - maar dat werk, die persoon, en zelfs die God, andersom ook weer beïnvloedend met ónze eigenaardigheden? Ook deze veronderstelling of conclusie kent haar oorsprong in een bijzondere kennismaking, dit keer niet met een portret of met een vers, maar met de verhandeling Het zien van God van Nicolaas van CusaGa naar eind[18] - en waarvan ik hier ten slotte, zeer summier, verslag wil doen.
In 1451 laat Nicolaas van Cusa een groep monniken een ken- en geloofs-experiment uitvoeren, zich letterlijk bewegend rondom een geschilderd paneel van een ‘Alziende blik’; een ‘kijkend portret’ van God dat met iedere beschouwer meebeweegt die zelf zijn blik op het gelaat gericht houdt. In de ervaring steeds middelpunt te zijn van die blik, onafhankelijk van zijn plek in de ruimte, leert de mens zowel iets over zijn eigen kenvermogen als over dat van God. Mits hij zijn medebroeders op him woord gelooft wanneer ze zeggen: ik ervaar die blik ook, ik ervaar mijzelf als middelpunt. Ik op mijn beurt begrijp dat dat dan voor alle stervelingen geldt: voor monniken, Japanners, negers, Nederlandse vrouwen, filosofen, dichters, psalmisten, literatoren, lezers. We zien ons geconfronteerd met een blik die draagt en leidt, maar die soms ook, in de perceptie van de mens van de Moderniteit, verontrustend kan zijnGa naar eind[19]. Twee jaar later heeft Nicolaas van Cusa zijn inzichten uitgewerkt in De Visione Dei, dat zowel het karakter heeft van een lofzang op de schep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1010]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ping als van een theoretische verhandeling over de goddelijke en de menselijke kenvermogens. De beschouwer van de ‘Alziende blik’ verwerft inzicht in het karakter van de altijd-al-gezochte waarheid (die voor Nicolaas van Cusa, het zal niet verbazen, samenvalt met God zelf). Tegelijkertijd verwerft hij inzicht in zijn eigen, menselijke, karakter van zoeker naar, maar ook: medeschepper van ware werkelijkheid. De plek waar het zoeken en vinden van waarheid zich afspeelt, is per se (de filosofische en gelovige activiteit van) de mens zelf; de kennis die de mens vergaart, de meningen die hij zich vormt zijn daarmee vanzelfsprekend perspectivischGa naar eind[20]. Dat wil echter niet zeggen dat hij er, precies als ‘beeld en gelijkenis van God’ (basisveronderstelling van het geloof!), niet op mag of zelfs moet vertrouwen dat hij daadwerkelijk deel heeft aan de ene Waarheid, de ware Eenheid - dat hij, om het wat simplistisch uit te drukken, geen onzin uitkraamt als hij uitspraken over de werkelijkheid doet. ‘De mens’, stelt Nicolaas van Cusa, ‘is het wezen dat de werkelijkheid, gekenmerkt door een onoverzichtelijke veelheid en verscheidenheid, op zijn eigen wijze bij elkaar brengt. Hij is in staat om boven de zintuiglijke en rationele betekenis van de hem aangeboden tekens uit te stijgen.’Ga naar eind[21] Zodoende is hij een ‘tweede God’ die zijn eigen wereld (mede)schept. De mens trekt met andere woorden steeds conjecturen op de waarheid; hij spreekt erover in vermoedens, in beelden en gelijkenissen. Hij is daar enerzijds op aangewezen, is er anderzijds de schepper van: ‘Geen ding wordt immers door de mens begrepen, tenzij in een gelijkenis’Ga naar eind[22]. Het is, zou je kunnen zeggen, een inzicht dat zowel gegrond is in het vertrouwen dat de werkelijkheid, de waarheid zich in iedere individuele mens en in de mensheid in zijn totaliteit steeds opnieuw laat kennen, als in het mooie besef van de gave van een vrije creativiteit. Onze confrontatie met elkaar of met God, in levenden lijve, in tekst of in verf: we denken en spreken erover in ‘conjecturen’. We uiten gevarieerde vermoedens en veelsoortige waarderingen over die fenomenen en de uitingen op him beurt verwoorden nu eens onze horror vacui, vaker toch onze hoop op een eigen plek in het geheel, op vaste grond onder de voeten, op een blik die de onze beantwoordt. Tegelijkertijd beseffen we dat we ons nooit volledig kunnen uitdrukken; de relatie tussen de waardering - of het begrijpen - en de taal zal altijd spanningsvol zijn. ‘Ik reik er niet toe’, ‘het is mij te wonderbaar’, zegt de psalmist. ‘Ik wil het helemaal zeggen -, / Maar ik kan het toch niet zeggen’Ga naar eind[23], zegt weer een andere dichter op aandoénlijk a-ritmische wijze, in een waarachtige stameling.
Ken me dan maar, weet wie ik ben en doe maar... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1011]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit essay is een voorpublicatie uit de bundel Ria van den Brandt en Bart Philipsen (red.), De waarheid waarover ik niets weet te zeggen. Over poëzie en waarheid, die in de loop van december 2004 bij uitgeverij Damon (Budel) verschijnt (ISBN 90-5573-578-7). |
|