Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 910]
| |
Paul van Tongeren
| |
[pagina 911]
| |
liteit en het oneindige, de woorden en de dingen, enz. met elkaar te maken hebben. Dit artikel neemt als uitgangspunt ook een tekst met een dergelijke titel: het essay ‘Musse und Kult’ van Josef Pieper, recentelijk beschikbaar in Nederlandse vertaling in de bundel: ‘Rust en Beschaving’Ga naar eind[2]. Met deze inleiding heb ik een waarschuwing vooraf willen geven: we mogen niet te gauw en niet te gemakkelijk denken dat ‘en’ betekent: ‘is gelijk aan’; we mogen niet te snel als vanzelfsprekend aannemen dat rust en beschaving, of rust en ethiek bij elkaar horen. Niet alleen zijn er redenen om daaraan te twijfelen, maar ook mogen we niet vergeten te vragen wat voor rust we eigenlijk bedoelen. Ik zal me in het volgende vooral richten op deze vraag: wat rust eigenlijk is, of waarin ze zou moeten bestaan. Daartoe zal ik beginnen met een problematisering van de rust, om te voorkomen dat we er al te vanzelfsprekend van uitgaan dat rust altijd goed of mooi is. In deze problematisering van de rust toont zich overigens reeds een interessant en belangrijk verschil tussen onze tijd en die van Josef Pieper. Pieper schreef in de naoorlogse jaren, waarin er heel hard gewerkt moest worden aan de wederopbouw, en waarin iedereen die rust wilde, verdacht was. Voor ons tegenwoordig is daarentegen enerzijds de noodzaak om te werken veel geringer: de wederopbouw is al lang voltooid, wij zijn rijker en welvarender dan ooit - al zegt men dat de toestand van de economie het inmiddels weer noodzakelijk maakt dat we wat langer blijven werkenGa naar eind[3]. Maar anderzijds zijn wij daardoor merkwaardig genoeg niet minder gaan werken, maar juist meer; wij hebben het tegenwoordig nog drukker dan de mensen toen. Wij lijken dat te compenseren door in zekere zin meer rust te nemen: we hebben meer vrije dagen en we gaan vaker op vakantie. En naarmate we het nog drukker krijgen, hebben we nog meer behoefte aan rust. Rust is dus voor ons niet langer taboe, maar hoort er uitdrukkelijk bij. De vraag is echter of dat wel de rust is waar Josef Pieper het over heeft. Of om dezelfde vraag los van Pieper te formuleren: of die rust van ons wel de juiste rust is. Want dat is de praktisch-filosofische vraag die ons zal bezighouden: waarin moet ‘rust’ bestaan om ‘goed’ te zijn. | |
Is rust wel zo goed?Terwijl de oude Germanen schenen te zeggen dat we na onze dood naar de eeuwige jachtvelden gingen, spreken christenen van ‘de eeuwige rust’. Dat is een merkwaardig contrast. Zou het zo zijn, dat wij rust willen, zoals zij onbeperkt wilden kunnen jagen? Die Germanen wisten ten-minste wat ze wilden gaan doen na hun dood: jagen. Maar wat willen wij eigenlijk gaan doen in die eeuwige rust? | |
[pagina 912]
| |
Wie zich het merkwaardige verschil tussen de beide voorstellingen van het eeuwige leven realiseert, kan gemakkelijk het argwanend vermoeden krijgen dat wij eigenlijk helemaal niet weten wat we willen gaan doen, of nog erger: dat we tegen die tijd eindelijk helemaal niets meer willen doen, alleen nog maar uitrusten, waarbij uitrusten dan vooral betekent ‘niets meer doen’. Twee dingen zijn hierin belangrijk; twee dingen die nauw met elkaar verbonden zijn, en waarmee we onszelf misschien ongewild laten kennen: ten eerste wordt ‘rust’ blijkbaar begrepen als de ontkenning van activiteit, en ten tweede verschijnt vanuit die gewenste, verlangde, als ideaal beloofde rust, de activiteit als iets ongewensts, als iets vervelends. Die beide dingen in combinatie leiden tot twee emstige problemen in verband met de rust; twee serieuze objecties tegen de voorstelling van rust als een ideaal. In verband met de eeuwige rust is het natuurlijk te begrijpen dat we niet weten wat het is, en dat het dus moeilijk is om die situatie, die ‘bestaanswijze’ positief in te vullen. Maar hoewel het begrijpelijk is dat we over die rust niets anders kunnen zeggen dan dat ze totaal verschillend is van wat we nu meemaken; hoewel het begrijpelijk is dat we haar slechts kunnen zien als de negatie van de realiteit waarin we vóór die tijd leven, aan deze zijde van de grens tussen leven en dood; hoe begrijpelijk dat ook is, het blijft zeer problematisch dat we daarmee deze werkelijkheid-hier wel een lelijke trap na geven. Want door de rust als ideaal na te streven, dreigen we de activiteit die eraan voorafgaat te veroordelen. Door de verheerlijking van het eeuwige leven, dreigen we het leven in de tijd te zien als een duistere last. Ik ontleen deze kritiek aan Friedrich Nietzsche. Hij richt zijn kritiek niet alleen op de christelijke voorstelling van het eeuwige leven, maar ook op de Griekse voorstelling van de dood zoals die bij Plato verschijnt. In de dialoog Phaidoon wordt verteld over de dood van Sokrates. Volgens die tekst spreekt Sokrates zijn laatste woorden uit door tegen Kritoon te zeggen: ‘wij zijn Asklepios een haan schuldig’Ga naar eind[4]. Asklepios is de god van de genezingGa naar eind[5]. Die God moet dus worden bedankt wanneer men genezen is. Sokrates geeft aan, volgens Nietzsche, dat de dood voor hem de genezing van het leven is; en daarmee geeft hij aan, dat het leven voor hem een ziekte wasGa naar eind[6]. Dat is een gemeen verraad aan het leven, aldus Nietzsche. De voorstelling van de dood, of van het leven na de dood, als een eeuwige rust, dreigt de uitdrukking te zijn van een leven dat zich weg-liegt uit de enige werkelijkheid waarvan we zeker weten dat we ermee te maken hebben, de aardse werkelijkheid hier en nu. Dat gevaar wordt vervolgens nog groter wanneer dat beeld van de eeuwige rust model staat voor, of misschien omgekeerd de projectie is vanuit de rust zoals we die in het alledaagse leven ervaren of nastreven. | |
[pagina 913]
| |
Het maakt niet uit of het één een projectie is vanuit het ander, dan wel het ander een extrapolatie vanuit het ene. Of concreter: het maakt geen verschil of de eeuwige rust wordt voorgesteld op basis van de rust die we hier en nu ervaren, dan wel of de rust die we nu genieten of verlangen voortkomt uit de voorstelling die we hebben van de eeuwige rust. Hoe dat ook zij, wanneer we over de rust in ons leven net zo denken als over de rust na ons leven, is het gevaar levensgroot dat ook die negatieve beoordeling van het aardse tranendal overgaat op de activiteit waarvan we willen uitrusten. Ik ben geneigd dat platoons-christelijke schema te herkennen in de regelmatig op radio en tv te vernemen reclameboodschap voor een netwerk van vakantiehuisjes: bekende Nederlanders worden aangesproken op hun activiteit (paardrijden, zwemmen, het weerbericht voordragen, enz.), en zij antwoorden op die aanspreking met: ‘ja... maar nu even niet’. Die reclameleuze lijkt zelfs al een gevleugelde uitdrukking te worden in de alledaagse omgang. Hoe vaak hoor je al niet deze reactie, als mensen ergens op worden aangesproken: ‘ja... maar nu even niet’. We herkennen het, omdat we het allemaal zo verschrikkelijk druk hebben, dat we bij tijd en wijle ernaar snakken ‘even helemaal weg’ te zijn. Maar daarmee lopen we het gevaar ons tegelijk ‘even helemaal weg’ te liegen uit de werkelijkheid van onze activiteit. We dreigen verraad te plegen jegens onze activiteit vanuit een verlangde rust die niets anders is dan de ontkenning van die activiteit: pure negativiteit. We kunnen hieruit ten minste twee conclusies trekken. Ten eerste dat rust niet zonder meer goed is; dat we wel eens kritisch mogen kijken naar onze voorstelling van rust; en dat de interpretatie waarvoor de rust niets anders is dan de negatie van iets anders, de voorstelling waarin rust alleen maar bestaat in het niet meer doen van wat je daarvoor wel deed, hoogst problematisch is. Een dergelijke interpretatie maakt van de rust niet iets goeds, iets positiefs, maar iets negatiefs. En niet alleen is een dergelijke rust zelf iets negatiefs, ze geeft bovendien aan datgene wat ze ontkent ook nog een negatieve kleur. Kort samengevat: wanneer rust betekent: niet meer werken, is niet alleen die rust louter negatief, maar maakt ze ook het werk tot iets negatiefs. Ten tweede: met deze veroordeling van een bepaalde interpretatie van de rust, mogen we niet vergeten dat en waarom wij niettemin allemaal maar al te vaak tot een dergelijke vorm van rust geneigd zijn. Want hoe komt het dat we die reclameleuze zo herkenbaar vinden, dat we zo geneigd zijn tot een opvatting van rust die we tegelijk als gevaarlijk en verraderlijk kunnen onderkennen? Waarschijnlijk omdat we het zo verschrikkelijk druk hebben. Ik kan verwijzen naar nog een andere reclamecampagne, waarin wordt uitgebeeld hoe zelfs onze kinderen en kleinkinderen al omkomen in de verplichtingen en afspraken. En dan volgt | |
[pagina 914]
| |
de boodschap: ‘van wie zouden ze dat wel hebben?’ Wat is het antwoord dat je het meeste hoort wanneer je mensen aanspreekt en vraagt hoe het ze gaat? ‘Druk!’ of eventueel: ‘Druk, druk, druk!’ Misschien dat dat minder geldt voor ouderen. Maar het zou me niet verbazen als ook in die leeftijdsgroep dezelfde drukte begint te heersen. Een tijd geleden nam een collega afscheid als hoogleraar omdat hij vijfenzestig was geworden. Hij herinnerde zich bij die gelegenheid dat zijn vader bij zijn aantreden als hoogleraar tegen hem gezegd had: ‘jongen, neem genoeg tijd voor je hobby's; want als je eenmaal gepensioneerd bent, zul je daar geen tijd meer voor hebben!’ Wat ik wil suggereren is, dat we waarschijnlijk door die drukte tot deze verraderlijke opvatting van rust komen. Het is door onze drukte, dat de rust tot een leugen wordt en tot een verraad aan onze activiteit. En dat maakt die drukte dubbel gevaarlijk. Niet alleen berooft ze ons van de broodnodige rust, maar ze geeft ons ook nog eens een valse en gevaarlijke interpretatie van de rust. Als mijn wantrouwig vermoeden juist is, zijn we er slecht aan toe: niet alleen omdat we lijden aan de drukte, maar ook en vooral omdat we voor dat lijden een verkeerde genezing zoeken, namelijk een die het lijden nog erger maakt; niet alleen omdat we te weinig rust krijgen, maar ook en vooral omdat de rust die we nemen ons nog verder van huis brengt. | |
Welke rust (niet)?Het zal duidelijk zijn dat ik geen pleidooi wil houden tegen de rust in het algemeen, en nog minder een pleidooi voor de drukte. Integendeel: rust is inderdaad de bestaansvoorwaarde voor alle hogere levensuitingen van de mens. Misschien is zelfs dat nog te beperkend uitgedrukt: rust is wezenlijk voor de mens tout court, voor wat de mens tot mens maakt, voor wat de activiteit van menselijk leven en wat alle activiteiten in het menselijk leven, tot menselijke activiteiten maakt. Josef Pieper heeft dat prachtig wijsgerig verwoord in het essay dat nu in Nederlandse vertaling beschikbaar is: ‘De rust vindt haar rechtvaardiging [...] in het gegeven dat de functionaris door de rust mens blijft [...], dat hij in staat blijft, de wereld als geheel in beeld te krijgen en daarmee zichzelf te verwerkelijken als een wezen dat op het geheel van het Zijn gericht is.’Ga naar eind[7] De dichter Hans Andreus heeft hetzelfde volgens mij het mooist poëtisch verwoord, anders, maar even mooi als Pieper, en veel korter: in een (één) regel die voor mij - zo eenvoudig als hij is - behoort tot de mooiste van de Nederlandse poëzie: ‘als mens kan je gaan zitten’Ga naar eind[8]. Rust is wat de mens tot mens maakt. Ik zal daarom geen pleidooi houden tegen de rust, maar formuleer een waarschuwing tegen een ver-keerde want gevaarlijke interpretatie van die rust. Maar hoe moeten we | |
[pagina 915]
| |
de rust dan wel opvatten? Wat is dan een juiste opvatting van rust, een die recht doet aan de belangrijke rol van de rust voor menselijk leven en handelen? Op het gevaar af daarmee het schema van de negativiteit te herhalen, wil ik proberen die vraag te beantwoorden door simpelweg de karakteristiek van de bekritiseerde rust om te keren. De bekritiseerde rust heb ik aangeduid als een waarmee de mens zich wegliegt uit de werkelijkheid, als een rust die de werkelijkheid en de activiteit van alledag negeert. De rust die ik daar tegenover wil plaatsen, zal er een moeten zijn die die werkelijkheid juist affirmeert. Of nog anders: de rust die ik bekritiseerde, herkenden we in de leuze ‘even helemaal weg’. Degene die op die manier rust neemt, zegt: ‘ik ben er even niet’. Hij is afwezig. Ik plaats daar tegenover een vorm van rust die juist aangeduid kan worden als ‘aanwezigheid’. Laten we kijken of we langs deze weg iets kunnen ontdekken. In een van de beroemdste boeken van de Deense filosoof Soren Kierkegaard, een boek dat nu eens geen ‘en-titel’ heeft, maar als variatie daarop een ‘of-titel’, het boek dat zelfs alleen maar ‘of’ als titel heeft, het heet alleen maar ‘Of/of’ (Enten/Eller in het Deens, Entweder/oder in het Duits, Either/or in het Engels), in dat boek vinden we een merkwaardig opstel met de titel: ‘De ongelukkigste’Ga naar eind[9]. Het is een typisch Kierkegaardiaanse constructie waarin een filosofische positie wordt ingepakt in een absurdistisch, grotesk, en in dit geval bovendien nogal macaber, verhaal. Het macabere karakter begint al in de ondertitel, die zegt dat de tekst een toespraak is die de auteur hield tijdens een van de vrijdagse bijeenkomsten van de Symparanekromenoi. Dat betekent zoveel als: de medeafgestorvenen: wij die niet alleen ten dode opgeschreven, maar in een of andere zin zelfs reeds gestorven zijn. Voor Kierkegaard een benaming voor de mensen tot wie hij zich richt in dit boek met zijn kritische diagnoses, maar tot wie hij ook zichzelf rekent. We zouden kunnen zeggen: hijzelf en zijn lezers; wij dus! De toespraak begint met een verhaal over een kerk, ergens in Engeland, waar men tussen de graven in de vloer er één aantrof dat opviel door zijn zeer korte inscriptie. Op de steen stond slechts: ‘de ongelukkigste’. Dat prikkelt natuurlijk de fantasie: wie zou dat wel zijn, die dat lot getroffen heeft definitief (want door een grafsteen bezegeld) de allerongelukkigste onder de mensen te zijn? Men kan zijn fantasie niet beheersen en opent het graf, en wat blijkt: het is leeg! Nu zijn er twee mogelijkheden: ten eerste: de dode is herrezen. Die mogelijkheid valt echter af; want dat is niet alleen een ander verhaal, een verhaal over een ander leeg graf (een graf in het Oosten, terwijl dit hier juist in het Westen werd gevonden), maar vooral: zo iemand kan niet de ongelukkigste heten. Tweede mogelijkheid: het graf is niet weer leeg, maar het is nog | |
[pagina 916]
| |
leeg: degene voor wie het bestemd is, ligt er nog niet in; hij is nog niet gestorven of heeft, hoewel gestorven, nog geen rust gevonden in zijn graf, laat staan dat hij de eeuwige rust zou hebben gevonden. Het is, met andere woorden, iemand die al wel, en nog niet is gestorven: het graf is voor één van die Symparanekromenoi, van wie we al hadden vastgesteld dat wij dat zelf zijn. Het graf is voor een van ons. Vervolgens wordt er dan een soort wedstrijd gehouden waaraan alle ongelukkigen kunnen meedoen, en waarin zal worden vastgesteld wie de ongelukkigste is, die de prijs van het graf zal krijgen. Om te voorko-men dat die competitie eindeloos wordt, stelt de auteur een definitie op van wat het is om ongelukkig te zijn, en onderscheidt hij vervolgens een aantal typen ongelukkigen, van wie er steeds één vertegenwoordiger zich mag presenteren voor de jury. Voordat ik verder ga en iets van die kandidaten laat zien, eerst de reden waarom ik dit alles vertel. Want de lezer zal zich inmiddels afvragen, wat dit alles te maken heeft met het onderwerp van deze tekst, ‘rust en ethiek’? Wel, we waren op zoek naar de goede vorm van rust; en we hadden die voorlopig bepaald door de omkering van de bekritiseerde vorm daarvan. We hadden die daarom voorlopig omschreven als ‘aanwezig-zijn’, als omkering van de bekritiseerde vorm die erin bestond ‘er even niet te zijn’, d.i. afwezig te zijn. Welnu: Kierkegaard definieert in de tekst waarover we spreken, het ongeluk als: afwezigheid. Ik citeer de conclusie van een ingewikkelde en hilarische passage waarin hij ook nog de filosoof Hegel op de korrel neemt: ‘De ongelukkige is altijd afwezig van zichzelf, nooit aanwezig voor zichzelf’Ga naar eind[10]. ‘Afwezigheid’ is de kern van het ongeluk! En wat doen wij? Om ons te troosten voor ons ongelukkig drukke bestaan, zoeken we even te ontsnappen, er even niet te zijn. Als het verband dat ik vermoed, er inderdaad is, wordt duidelijk dat we met die verkeerde vorm van rust inderdaad in de aap gelogeerd zijn: de rust die we zoeken continueert veeleer ons ongeluk dan dat het ons ervan bevrijdt. Maar is het verband dat ik vermoed er inderdaad? Laten we even verder kijken, naar de soorten van ongeluk die Kierkegaard onderscheidt. Daartoe legt hij uit dat je op verschillende manieren afwezig kunt zijn: ‘wie afwezig is kan uiteraard hetzij in het verleden zijn, hetzij in de toekomst’Ga naar eind[11]. Afwezig zijn is dus volgens Kierkegaard - en anders dan de uitdrukking ‘ik ben er even niet’ suggereert - niet alleen en niet op de eerste plaats een ruimtelijke categorie (‘niet hier zijn’), maar een tijds-categorie (‘niet nu zijn’). Augustinus wist al dat toekomst en verleden tijden zijn die er in zekere zin niet zijn: wat zal zijn is niet, hetzelfde geldt voor wat was. Kierkegaard maakt daarvan, dat die tijden van verleden en toekomst de mogelijkheid geven om afwezig te zijn. Je kunt afwezig zijn door in het verleden te leven. Iedereen kent die mensen die | |
[pagina 917]
| |
alleen nog spreken over hoe het was; zij leven als het ware in het verleden, maar zijn in het nu afwezig. Je kunt ook afwezig zijn door in de toekomst te leven: de mensen die dromen dat het later beter zal worden. Inderdaad: degene die het druk heeft, lijkt op zo'n ongelukkige: hij heeft geen tijd. Hij heeft het gevoel alsof hij er niet echt bij is: de dingen vliegen aan hem voorbij. En vanuit die drukte droomt hij weg naar een toekomstige tijd waarin hij zal rusten, of eventueel naar een vroegere tijd waarin hij nog gelukkig was, op z'n plaats was, rust had. En als hij daadwerkelijk tijd neemt om te rusten, als hij ‘rust neemt’, doet hij ‘even helemaal niets’, is hij ‘even helemaal weg’, en is hij dus opnieuw niet bij de dingen waarmee hij het zo druk had, zonder erbij te zijn. Kierkegaard construeert dus verschillende manieren om afwezig te zijn: in het verleden of in de toekomst; en in beide kan dat weer op twee verschillende manieren; je kunt immers zowel aanwezig zijn in een afwezige tijd, alsook daarin weer afwezig zijn. En elk van die figuren stelt hij voor in een concreet personage, dat hij zich laat presenteren als kandidaat voor de prijs. Maar ik laat Kierkegaard nu los, en ik verklap niet wie de prijs wint. In een andere tekst heb ik uitgewerkt op wat voor verschillende manieren mensen kunnen lijden aan de tijd, of aan het verstrijken van de tijdGa naar eind[12]. Ik beschreef als zodanig het ressentiment, de melancholie, de verveling, de depressiviteit en de haastige drukte. Ik denk nu dat de verkeerde vorm van rust daaraan kan worden toegevoegd: die rust die we ons voorstellen als een ontsnapping aan de voortgaande tijd, de rust waarin we even ontvluchten aan die werkelijkheid waarin we het zo druk hebben. Misschien is het niet toevallig dat we die rust zoeken in een of andere vorm van irrealiteit: 's avonds in de fictieve droomwereld die de tv ons voorschotelt, al is het ook soms onder de naam van ‘reality tv’; en in weekends of vakanties in de zogenaamde vakantieparadijzen, die dan natuurlijk vaak fata morgana's blijken te zijn; dat wil zeggen oorden of werelden die niet in de werkelijke tijd, in de tijd van de werkelijkheid bestaan, utopische oorden die aan de tijd onttrokken zijn. En misschien is het ook daarom dat de tijd zich doorgaans wreekt in die zogenaamde oases van rust: ofwel vliegt hij er voorbij, zodat we ons veel te snel weer terugvinden in de drukte, of hij staat er stil en we vervelen ons dood... Dat is niet de rust die we nodig hebben, de rust die onze activiteit tot menselijke activiteit kan maken. Wat dan wel? Als de verkeerde rust bestaat in afwezigheid, zal de goede wel bestaan in aanwezigheid. We weten nu dat die aanwezigheid moet worden begrepen als een aanwezigheid in de tijd, d.w.z. in het nu. In plaats van te ontsnappen aan de drukke tijd in een irreële rust (of het nu de eeuwige rust is, of een afspiegeling daarvan in een droomwereld), zal het erom gaan in de tijd zelf rust te vinden, door daar aanwezig te zijn: bij de tijd te zijn. Hoe doen | |
[pagina 918]
| |
we dat, aanwezig zijn in het nu, bij de tijd zijn? Waarin bestaat deze rust? Hoe kunnen we haar realiseren? | |
Hoe vinden we rust?Het antwoord is gemakkelijk gezegd, maar moeilijk gedaan. Het antwoord luidt: die rust wordt gevonden in de aandacht. Aandacht, door Van Dale onder meer omschreven als ‘het vertoeven met de gedachte bij iets’, is de manier om aanwezig te zijn, en in die aanwezigheid bestaat de ware rust. Rust vinden we dus niet door iets anders te doen, laat staan dat we haar zouden vinden door helemaal niets te doen. Rust vinden we op de eerste plaats door aandachtig aanwezig te zijn bij dat wat we doen. Natuurlijk is dat niet het hele verhaal; natuurlijk is er ook een andere rust: soms moeten we even uitrusten van wat we daarvóór hebben gedaan. Natuurlijk is er ook deze rust die na de arbeid komt, en die van die arbeid gescheiden is. In die zin is er een tijd van werken en een tijd van rusten, zoals Prediker zegt. Maar deze rust is secundair en instrumenteel: ze zal alleen maar rustgevend zijn, wanneer er primair in de arbeid rust gevonden wordt, en ze is alleen maar zinvol voor zover ze eraan bijdraagt dat we ook vervolgens weer rust vinden in de arbeid, dat wil zeggen in de activiteiten die we verrichten, of dat nu ‘arbeid’ heet of anders. De ware rust is niet gescheiden van de drukke activiteit, maar wordt daarin gevonden, namelijk in de aandacht voor wat we doen. Ik realiseerde me dit nog eens tijdens een recente vakantie met mijn zoon. Hij en ik hebben een nogal verschillend tempo, zeker 's morgens vroeg. Tijdens vakanties wil ik vroeg op om veel te kunnen doen. Hij wil lang slapen: het is immers vakantie. Ik had me voorgenomen om me niet te storen aan zijn ochtendlijke traagheid, en de tijd die ik 's morgens op hem moest wachten nuttig te besteden: ik moest immers in verband met dit artikel nog het boek van Josef Pieper lezen. Maar ik merkte dat het me niet lukte om niet toch steeds te denken hoeveel kostbare tijd we eigenlijk verspeelden door zijn trage gang in de ochtend: ‘het zou niet lang licht blijven’, ‘het was nu net mooi weer’, ‘we wilden nog zoveel doen’. Al met al bleef ik zeer onrustig. Maar bovendien bleek achteraf dat ik met mijn aandacht helemaal niet bij het boek was geweest, zodat ik het nog een keer moest lezen. Door mijn gebrek aan aandacht had ik geen tijd gewonnen maar verloren. Zonder onze aandacht wordt de tijd verspild, verknoeid, verdaan, hoeveel we ook doen en hoe druk we ook zijn. En zonder aandacht voor het ogenblik van nu, zullen we alleen maar nog drukker en nog onrustiger worden. En die onrust kunnen we niet compenseren door daarna | |
[pagina 919]
| |
een tijdje niets te doen. De vita activa en de vita contemplativa kunnen elkaar op die manier niet aflossen. Bovendien: wie nu werkt om straks te kunnen leven, loopt op allerlei manieren het risico dat er straks geen nu meer is. De kinderen van wie je straks zult gaan genieten - nu heb je geen tijd -, zijn straks groot en niet meer in jou geinteresseerd. De vrienden met wie je later meer zult gaan ondernemen - nu heb je het te druk -, zijn later geen vrienden meer als je ze te lang geen aandacht hebt geschonken. De persoon voor wie je later meer aandacht hoopt te kunnen opbrengen - nu moet je eerst iets anders afmaken -, kan volgende week zijn overleden of vertrokken. De tijd die je later gaat inhalen, zal tegen die tijd definitief voorbij blijken te zijn. Wie nu geen rust vindt, zou wel eens vroeger dan verwacht en gewenst aan de eeuwige rust toe kunnen zijn. Het klinkt zo vanzelfsprekend, en toch is het verschrikkelijk moeilijk. Zelfs op een gewone dag - iedereen kan zelf de proef op de som nemen - zijn we veel meer van onze wakkere tijd bezig met het verleden en met de toekomst, dan met het nu. En tijdens onze slaap is het al niet veel anders. En terwijl we iets doen, zijn we met onze aandacht doorgaans meer bij wat we nog moeten doen, of worden we meer vastgehouden door wat we eerder meemaakten, dan dat we aanwezig zijn bij wat we op dit moment doen. Maar hoe kunnen we dat veranderen? Hoe leren we dat: aandacht hebben? Ruim dertig jaar geleden vroeg Han Fortmann aandacht voor deze merkwaardige moeilijkheid, in het eerste opstel van zijn laatste, net postuum verschenen bundel Oosterse Renaissance. Ik citeer de eerste alinea van die tekst: ‘De auteur Aldous Huxley begint zijn laatste grote roman Het Eiland (Pala Island) met de beschrijving hoe de hoofdpersoon, die na een schipbreuk op het verboden eiland is aangespoeld, daar ontwaakt en de roep hoort van een Indische praatvogel, de beo, die twee uitdrukkingen geleerd heeft. De eerste is: attentie alstublieft. De tweede: Hier en nu, here and now, boys. Even verder, als de ongelukkige journalist aan een meisje van het eiland vraagt waarom het diertje dat geleerd heeft, krijgt hij als antwoord: Dat vergeet men immers altijd: te letten op wat gebeurt! - That's what you always forget, isn't it? You forget to pay attention to what's happening.’Ga naar eind[13] Het antwoord van Fortmann op de vraag hoe we de rust van de aandacht leren, is dus: we moeten ons er door anderen aan laten herinneren. Het meest nabije zien we het gemakkelijkst over het hoofd. Dat meest nabije is het nu. Nietzsche schrijft ergens dat het dier, in tegenstelling tot de mens, niet in verleden of heden kan leven: het denkt niet terug aan het verleden en verlangt niet naar de toekomst. Het dier is, in | |
[pagina 920]
| |
het beeld van Nietzsche: vastgebonden aan het paaltje ‘ogenblik’. Het is eigen aan de mens om niet daaraan vastgebonden te zijn. De mens heeft een geheugen dat hij cultiveert (bijvoorbeeld in geschiedschrijving) en hij kijkt vooruit, belooft en plant de toekomst. Daarin ligt ontegenzeggelijk de grootheid van de mens, maar ook zijn gevaar: doordat hij niet, zoals de dieren, vastgebonden is aan het paaltje ogenblik, loopt hij er gemakkelijk zo ver van weg, dat hij het helemaal uit het oog dreigt te verliezenGa naar eind[14]. En hoe meer hij de aandacht verliest voor wat hij hier en nu doet, des te onrustiger zal hij worden. Wie als remedie daartegen vervolgens rust zoekt in een long weekend of een midweek ‘helemaal weg’, loopt het gevaar in de verstrooiing opnieuw de aandacht te verliezen. |
|