Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
ForumWerkenNederland viert zomer. Nederland viert vakantie. Op een ritme waarin ontspannen overgaat in genieten en luieren in reizen, of omgekeerd, ont-vouwt zich een reidans van evenementen en festivals, van koffiedrinken in de vriendelijke ochtendzon tot een glas koele Chablis genieten in de zwoele avondschemering. Nederland viert niet in zijn eentje. Door alle gewesten van het hartland van het continent zindert hetzelfde ritme en voltrekt zich dezelfde reidans. De viering wordt dit jaar gemarkeerd door enkele topfestivals: het Europees kampioenschap voetballen in Portugal, Wimbledon in het Verenigd Koninkrijk, de Tour de France uitgerekend in Frankrijk en de Olympische Spelen in Athene. Genietend op het terras, als gezegd van een glas koele Chablis, betrekken radio of teevee ons van verschillende kanten bij het spectaculaire verloop van een en ander. Vooral ook bij de feestelijke huldiging van ieder die er maar te huldigen valt. Het hartland viert. Het gewest Nederland heeft daarbij zijn ei-gen keten van festivals, minder gespitst op sportprestaties - het reguliere sporten is even stop gezet om zomer en vakantie te vieren -, maar met een overvloed aan ludieke experimenten en artistieke presentaties. In Amsterdam varen uitgedoste nichten door de grachten, in Rotterdam worden op opleggers nog minder dan zomers geklede dansgroepen opgezweept om de stad mee te slepen in een swingend zomercarnaval, op Terschelling is iets archaïschartistieks en in de Brabantse bossen vieren evangelicale jongeren hun verlossing. Ook de stad waar ik mag wonen festivalt. Ze ontsluit voor de gelegenheid een heuse Boulevard door haar kleinsteedse bebouwing, een keten van theatervoorstellinkjes en mimepresentaties. Het is allemaal heel grensverleggend en experimenteel. Hart ervan is een van de mooiste pleinen | |
[pagina 830]
| |
die ik ken, de Parade aan de zuidkant van de kathedraal. Het plein kan nog zo mooi zijn, het wordt toch ieder jaar weer opgeleukt met een futuristische staalconstructie. Daarin worden voorstellingen gegeven en kun je een biertje drinken of paraderen langs de boomtoppen. Het is een warme middag in augustus. Ik zit ontspannen op een terras aan de Parade, met een glas Chablis, te kijken naar het bezwete construeren van de constructie van dit jaar. Ik vraag me bezorgd af: wordt dit wel het goede decor voor ons festival? Wordt het niet te killig? Want het moet wel gezellig blijven als kunst en cultuur alternatief bloeien, omdat in een oase van welvaart en ontspanning, in dit gewest van het hartland, zomer en vakantie gevierd wordt.. Voor mij is het dit jaar dubbelop. Op 3 april werd ik zestig jaar en ‘dus’ trad ik op 1 april vervroegd uit het arbeidsproces. Een nadere uitleg van dat ‘dus’ zou in dit kader te ver voe-ren. Bovendien heb ik niet al mijn werk neergelegd. Aan mijn verplichtingen als ‘ecclesiastical servant’ is een eind gekomen. Maar mijn doceertaken aan de Technische Universiteit Delft, de Fontys Hogeschool in Tilburg en de Marinus Ruppert Academie van het Christelijk Nationaal Vakverbond blijf ik, gemotiveerd en met graagte, vervullen. In de terminologie die er toe staat: ik ben Vutter. Dat is: iemand in de VUT, de verzamelafkorting voor rege-lingen die in staat stellen vervroegd uit het arbeidsproces te treden. Immers: officieel ligt de leeftijd om uit het arbeidsproces te treden op vijfenzestigjarige leeftijd. Eigenlijk ben ik vijf jaar te vroeg. Maar dat is feitelijk ook weer betrekkelijk. In confrontaties met mijn leeftijdgenoten werd ik de afgelopen jaren steeds vaker geconfronteerd met verbazing, zo niet verbijstering over het feit dat ik nog gewoon werkte. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek werkt nog maar 38% van de Nederlanders tussen de 55 en 65; tussen 60 en 65 kon ik niet terugvinden. Hieraan zit een persoonlijke en een sociaal-politieke kant. Over de persoonlijke kan ik kort zijn. Ik heb ruim dertig jaar meegedraaid in het arbeidsproces, op plaatsen en met verantwoordelijkheden die mij veel voldoening gaven en waar ik voldoende erkenning en waardering kreeg om iedere dag weer, met het woord van de dichter, fluitend aan het werk te laten gaan. (Wat een vondst om de dag zelf te laten fluiten; van mijn fluitcapaciteiten zou geen dag vrolijker geworden zijn.) Ik heb nooit een hekel gehad aan mijn banen en werkgevers, werkplekken en de collega's die ik er trof. Ik heb nooit mijn tijd uitgezeten, reikhalzend uitziend naar het weekend of de vakantie, laat staan zo murw geslagen dat ik zelfs niet meer kon reikhalzen. Niet voor niets hoop ik dat er met name aan mijn doceertaken voorlopig geen einde komt. Wel dringt zich, nu ik daar meer tijd voor heb, in flarden de vraag op of die werkzaamheid, behalve draaglijk, ook een zinvolle plicht is geweest? Natuurlijk, ik was van de straat. Natuurlijk hoefde ik, om een comfortabel huishouden te runnen, mijn hand niet op te houden bij anderen. Aan de eisen van arbeid als zelfrealisatie en als economische factor is ruimschoots voldaan. Maar deze zinvraag is indringender: heb ik | |
[pagina 831]
| |
er met mijn werk toe gedaan? Stelt het echt iets voor? Was het echt een bijdrage? Waarschijnlijk ben je zelf niet de meest geschikte persoon om deze nogal pretentieuze en indringende vraag te beantwoorden. Maar het is wel aan mij dat zij zich, in de luwte van een routineus ritme van vanzelfsprekend geworden verplichtingen, opdringt. Bovendien: voor het nu afgesloten, meer ambtelijke deel van mijn werk moet ik toegeven dat er de laatste jaren ook symptomen van slijtage de kop opstaken. Zo niet in mijn functioneren zelf (?) dan wel tussen mijn oren. Niet alle dagen gingen zomaar fluitend aan het werk. Voor die slijtage bleken ad hoc vlot specifieke verklaringen te vinden. Maar je kunt met recht ook de vraag stellen naar een meer algemene verklaring: de duur van de periode zelf, meer dan vijfentwintig jaar bij dezelfde baas. In die duur ben je vanzelf ook binnengegleden in de levensfase van veroudering. Raak je met dit soort periodes niet automatisch over de houdbaarheidsdatum in het arbeidsproces heen? Ook met alle medische en technische handgrepen, waarmee tegenwoordig de derde leeftijd fit en vitaal, of minstens leefbaar wordt gehouden? Het antwoord op die vraag slaat meteen een brug naar de sociaal-politieke kant van de zaak Immers: een gemiddelde duur van het (= elk) werkzame leven van slechts dertig jaar zou ons als maatschappij, met alles wat wij uit de opbrengsten van de arbeid moeten en willen financieren, voor gigantische problemen plaatsen. Maar dat is ten principale een weinig bevredi gende overweging. Er zijn samenlevingen die een macrobegroting hadden (en hebben), die hen naar zij meenden, ja, menen, noodzaakt tot kinderarbeid of slavernij. In plaats van die weg heeft de Europese beschaving er een ingeslagen die zij voor socialer houdt. En economisch profijtelijker. Want die reserveert ook tijd om betrokkenen zo op hun arbeid voor te bereiden, dat zij in staat want toegerust zijn om hoger gekwalificeerd werk te doen. Mijn partner is veertien jaar jonger dan ik - dus zelfs nog niet in de buurt van de derde levensfase - en heeft na de middelbare school geen vervolgstudies gedaan. Hij is ‘meteen’ gaan werken. Op afzienbare termijn zit ook hij dus aan dit kwantum van dertig jaar. Qua gezondheid en conditie kan hij nog minstens tien jaar in het arbeidsproces mee, om niet in te zetten op de twintig jaar die er officieel toe staan. Maar psychologisch beginnen zich ook bij hem symptomen te manifesteren dat hij het wel gehad heeft. Niet dat hij ernaar snakt dagenlang achter de geraniums te gaan zitten. Maar iets anders zou best welkom zijn. Iets dat wel werk mag zijn. Maar liefst ook iets dat zo weinig mogelijk van doen heeft met het arbeidssysteem van onze maatschappij. Niet omdat hij een hekel heeft aan wat hij doet, aan de werkgever die hem ervoor betaalt of aan de collega's met wie hij het doet. Integendeel. Wel omdat het regime van de arbeid een harde, bijna noodlottige kern bevat van heilig moeten en er (dus?) op uitgekeken raken. Plicht helpt wanneer dipjes in de eigen motivatie ondervangen moeten worden. Maar ze gaat op den duur zo wringen, | |
[pagina 832]
| |
dat zij alle motivatie vergrauwt, uitzuigt, verblindt. Dan heeft het ‘ergens’ lang genoeg geduurd. Algemenere conclusie uit dit particuliere voorbeeld: mensen willen werken, om van de straat af te zijn en om de bevrediging van hun behoeften te kunnen financieren. Maar de inkadering van die persoonlijke motivatie in een maatschappelijk arbeidssysteem levert, behalve veel voordelen, ook de nodige fricties op. Dat verklaart dat de bevolking, eenmaal gewend aan de zegeningen van een pensioengerechtigde leeftijd, in groten getale ging zoeken naar mogelijkheden voor prepensioen en vervroegd uittreden. Zoals diezelfde bevolking zich, eenmaal gewend aan de zegeningen van de veertigurige werkweek, breed begon in te zetten voor het terugdraaien en flexibiliseren van dat aantal uren. Zo is de veertigurige werkweek even zeldzaam geworden als de definitieve uittreding uit het arbeidsproces op vijfenzestigjarige leeftijd. Ondertussen zitten de Nederlandse regering en de sociale partners met de gebakken peren; preciezer met twee verschillende, maar verwante soorten gebakken peren. De eerste soort: de last van aangegane verplichtingen. De tweede: nieuwe ambities. Aan de sociale en humanitaire ambities van een samenleving hangt het prijskaartje van een houdbare economische basis: het moet betaalbaar zijn en voor enige tijd blijven. Daarvoor is een substantiële groei van de economie nodig. Die groei is bovendien sinds de conferentie van regeringsleiders in Lissabon een expliciete doelstelling van Europa. Dat heeft zich voorgenomen om zich, in confrontatie met de globalisering, te ontwikkelen tot leidinggevende kenniseconomie. Alleen zo zal het de concurrentie met andere, soms ‘booming’ economieën aankunnen. Maar die groei is niet te realiseren met een werkende klasse die niet meer fluitend aan het werk gaat en niet hele dagen door blijft fluiten; minstens acht uur per dag en liefst zeven dagen per week. Die groei is alleen te realiseren als er hard gewerkt wordt en blijft worden. Het knabbelen aan de duur en de motivatie van de betrokkenheid bij het arbeidssysteem, moet plaats maken voor een collectief de hand aan de ploeg slaan zonder om te zien naar eerder getrokken voren. Om dat te stimuleren is de regering begonnen het vervroegde uittreden te ontmoedigen en het prepensioen terug te gaan schuiven in de richting van het pensioen. Over de daarbij gekozen middelen oordelen kenners dat zij even inadequaat zijn als zwanger van onnodige conflicten. Sommigen gaan dan ook verder en beweren dat juist dat conflict de opzet is van de overheid. Voor de zomer heeft het al geleid tot de nodige schermutselingen. Voor na de zomer is een lange, hete herfst voorspeld. De vakcentrales slijpen de messen, ervan overtuigd dat allerlei bevolkingsgroepen staan te popelen er mee de straat op te gaan. De onrust zal tot onvaderlandse hoogten stijgen. Volgens sommigen komt er revolutie, volgens anderen minstens een regeringscrisis. Maar volgens weer anderen zal het allemaal zo'n vaart niet lopen. Er is veel wapengekletter. Maar als de troepen moeten aanvallen, zal blijken dat zij andere prioriteiten hebben: zo- | |
[pagina 833]
| |
mer vieren tot en met het laatste koesterende zonnestraaltje, vakantie vieren met nog een snippertripje of stedenweekendje. Het calvinistische arbeidsethos, dragende grond onder het solide Nederlandse systeem, is wel degelijk geraakt door de stille revolutie die zich juist tijdens mijn arbeidsgeschiedenis heeft voltrokken. Van schaarste naar welvaart. Van arbeidscultuur naar ‘leisure’-cultuur. Van leven om te werken naar werken om te leven. Het zal veel inzet van sporthelden en liedjeszangers, van mime-en toneelspelers, van predikanten en commentatoren vragen om dat terug te draaien. Als het al terug te draaien is. We laten ons het terrasje en het glas koele Chablis niet zomaar afnemen. Zij zijn immers dat waartoe wij op aarde zijn. Zeker als Vutter. □ Pieter Anton van Gennip | |
George Steiners idee van EuropaOp 30 november 2003 werd in Tilburg de tiende Nexus-lezing uitgesproken door George Steiner. Deze lezing, getiteld De idee Europa, opende een door het Nexus Instituut georganiseerde reeks bijeenkomsten, die moet uitmonden in een ‘intellectuele’ topconferentie naar aanleiding van het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2004. Tijdens die conferentie staat de vraag centraal of Europa nog steeds zo een mooie idee is, en wat de betekenis en politieke relevantie van het Europese beschavingsideaal dan wel kan zijn. Zopas is deze lezing in boekvorm veschenenGa naar eind[1]. Het is geen toeval dat Steiner voor deze lezing werd uitgenodigd. De bekende cultuurfilosoof profileert zich graag als een Europeaan bij uitstek. Hij groeide op in de beste tradities van het Midden-Europese jodendom en humanisme. Zijn ouders woonden in Wenen, tot in de jaren twintig het antisemitisme weer eens de kop opstak en de familie naar Parijs verhuisde, waar George in 1929 werd geboren. Toen ook Parijs te gevaarlijk werd, ontvluchtten ze Europa en vestigden ze zich in New York. Steiner genoot een opleiding aan de meest gerenommeerde universiteiten in Europa en de Verenigde Staten, was hoogleraar in onder meer Yale, Oxford, Cambridge en Genève en ontwikkelde zich tot een homme de leitres, iemand die zijn geest over de meest uiteenlopende onderwerpen en dus ook over de ‘idee van Europa’ laat waaien. De lezing zelf - ze valt uiteen in drie delen - laat je achter met een ambigu gevoel. Er zijn ontegensprekelijk | |
[pagina 834]
| |
prachtige passages te beluisteren, opgesmukt met beklijvende anekdotes en gelardeerd met kleine details die een hele wereld oproepen. Maar als geheel blijft het ontgoochelend, vooral wanneer Steiner zich waagt aan de uitwerking zelf van de idee Europa, die schuilgaat achter de stoet van faits divers die inmiddels is voorbijgetrokken. | |
AnkerplaatsenBliksemafleiders, zo schrijft Steiner in het eerste deel, moeten geaard worden. Zelfs de meest abstracte, speculatieve ideeën moeten in de realiteit, in het wezen van de dingen worden verankerd. Vijf ankerplaatsen vindt Steiner als concrete hulpmiddelen om Europa in een definitie te gieten: ‘het koffiehuis, het landschap met zijn over-zienbare en menselijke schaal, de straten en pleinen die naar staatslieden, geleerden, schilders en schrijvers uit het verleden zijn vernoemd - in Dublin verwijzen zelfs de bussen naar de huizen van dichters -, onze tweeledige afstamming van Athene en Jeruzalem en, ten slotte, die vrees voor een slothoofdstuk, voor die beroemde hegeliaanse zonsondergang, die de idee en het wezen van Europa zelfs in hun gouden jaren overschaduwde’ (blz. 30). Hier is Steiner op zijn sterkst. Een ongewoon grote eruditie verbindt hij met oog voor het detail, historische kennis van de peripetieën in de Europese cultuur krijgt een concreet gezicht. Ik sta bij wijze van voorbeeld even stil bij zijn derde ankerplaats - de straten en de pleinen waarover elke dag Europese mannen, vrouwen en kinderen lopen - en laat hem zelf aan het woord, wanneer hij aan de hand daarvan de Europese cultuur naast de Amerikaanse legt: ‘Tijdens mijn eigen jeugd in Parijs kwam ik bij talloze gelegenheden door de Rue Lafontaine, over de Place Victor Hugo, over de Pont Henri IV, door de Rue Théophile Gauthier. De straten rond de Sorbonne zijn vernoemd naar de grote meesters van de middeleeuwse scholastiek. Ze eren Descartes en Auguste Comte. Als Racine zijn straat krijgt, dan ook Corneille, Molière, Boileau. Hetzelfde geldt voor de Duitssprekende wereld, met zijn ontelbare Goetheplätze en Schillerstrassen, de pleinen die naar Mozart of Beethoven zijn vernoemd. [...] En aan deze pietas is geenszins een einde gekomen. De Place Saint-Germain is de Place Sartre-Beauvoir ge-worden. Frankfurt heeft sinds kort een Adornoplatz. In Londen geeft een overvloed aan blauwe bordjes de huizen aan waar niet alleen middeleeuwse, renaissancistische of Victoriaanse schrijvers, kunstenaars en natuurwetenschappers verondersteld worden te hebben gewoond, maar ook degene die met Bloomsbury en de modernen worden geassocieerd. Let op het bijna dramatische verschil. In de Verenigde Staten zijn zulke memorabilia schaars. Straten worden eindeloos naar dennen, esdoorns, eiken of wilgen vernoemd. Boulevards heten “Zonsondergang”, de deftigste straat in Boston heet “Baken”. Zelfs dit zijn concessies aan de menselijke maat. Amerikaanse lanen, wegen en straten worden eenvoudigweg genummerd en in het gunstigste geval, zoals in | |
[pagina 835]
| |
Washington, van een nadere oriëntering voorzien door toevoeging van “Noord” of “West” aan het nummer. Automobilisten hebben gewoon geen tijd om stil te staan bij een Rue Nerval of een Copernicusplein’ (blz. 22-23). De vijfde parameter of ankerplaats is - zoals aangestipt - de ondergangs-gedachte die Europa als haar schaduw begeleidt. De gedachte aan de ondergang van het Avondland. Die idee staat centraal in het ultrakorte tweede deel van Steiners oratio: kan de Europese beschaving de ondergang overleven? Op zoek naar een antwoord op deze vraag, gaat hij te rade bij twee beroemde redevoeringen die twee figuren hielden in evenveel crisismomenten van de Europese cultuur. In de wanhopige winter van 1918-1919 - Europa lag compleet in puin - hield Max Weber zijn lezing over geleerdheid en wetenschap als roeping. Op een niet minder tragisch ogenblik, kort voor zijn eenzame dood en het uitbreken van de tweede ‘Europese burgeroorlog’, gaf Edmund Husserl zijn lezing over ‘De filosofie en de crisis van de Europese mens’. Beide denkers verbonden de eigenheid van Europa met haar vermogen tot ‘het belangeloos overpeinzen van een oneindig aantal mogelijkheden’, van het zoeken naar de waarheid om de waarheid, vanuit een gevoel van verwondering dat niet rechtstreeks naar vervulling en toepasbaarheid vraagt, maar naar een redelijke verheldering van een werkelijkheid die altijd mysterie blijft. Europa vergeet zichzelf wanneer het vergeet dat het uit deze houding is voortgekomen en dat een dergelijke houding een specifieke vorm van vragen voor onderstelt. Wellicht, zo besluit Steiner dit tweede deeltje, geven we niet zozeer foute antwoorden als we nadenken over de idee Europa, maar stellen we niet altijd de juiste vragen: ‘Het is mogelijk dat de toekomst van de “idee Europa”, als die er is, minder afhankelijk is van centraal bankieren en landbouwsubsidies, van investeringen in technologie of gemeenschappelijke tarieven, dan ons geleerd wordt te geloven. Het is mogelijk dat de OESO en de NAVO en de verdere uitbreiding van de euro of van parlementaire democratieën à la Luxemburg niet de belangrijkste dynamiek van de Europese visie vertegenwoordigen. En vertegenwoordigen ze die wel, dan is het onwaarschijnlijk dat die visie de menselijke ziel zal aanspreken’ (blz. 32). | |
De idee EuropaMaar hoe de idee Europa in positieve bewoordingen vatten, wil je voorkomen dat de ‘idee Europa’ ten onder gaat? Dat is het thema van het derde deel. Steiner vertrekt van de bekende tegenstelling die het Europese project - in contrast met dat van de Verenigde Staten - bij uitstek tekent: de spanning tussen het universele en het particuliere. Hoe kunnen de eisen van politieke en economische eenwording in evenwicht worden gehouden met die van de creatieve individualiteit en de culturele verscheidenheid? Hoe kunnen we in een geglobaliseerd en door economische wetmatigheden glad ge-streken Europa recht doen aan wat William Blake ooit de ‘heiligheid van de individuele minuut’ heeft genoemd? Steiners antwoord daarop is | |
[pagina 836]
| |
even beknopt als eenzijdig. De idee van Europa moet post-christelijk zijn, ze moet zich onbeschroomd ontdoen van haar christelijke erfenis en een seculier humanisme weten te ontwikkelen en in praktijk te brengen. Want het Europa dat meer dan een millennium met het christendom was verweven, heeft nooit zijn anti-joodse wortels erkend. Voor Steiner is het verval van Europa onlosmakelijk verbonden met het predikaat godsmoordenaars dat de joden als rechtstreekse afstammelingen van Judas door de christenen opgeplakt kregen. Het isoleren, achtervolgen, sociaal en politiek vernederen van de jood is steevast een belangrijk onderdeel geweest van de vanzelfsprekende rol die het christendom in het oude Europa heeft gespeeld: ‘Pas wanneer Europa het gif van de jodenhaat in zijn eigen bloedsomloop onderkent, pas wanneer het de lange voorgeschiedenis van de gasovens expliciet onder ogen durft te zien, zullen vele sterren aan ons Europese firmament geel blijven’ (blz. 36). Nu de invloed van het christendom taant en de kerken in Europa leeg lopen, rest ons slechts het seculiere humanisme als antidotum tegen een moorddadig fundamentalisme ‘of het nu dat van het zuiden en het middenwesten van Amerika is of dat van de islam’. Om dit seculiere humanisme te voeden, doet Steiner een oproep tot geletterdheid, tot het uitbouwen van een bewust en ‘onderzocht’ leven als wapen tegen het despotisme van de markt: ‘De waardigheid van de homo sapiens komt precies daarop neer: de realisering van wijsheid, het verwerven van belangeloze kennis, het scheppen van schoonheid. Geld verdienen en ons leven overspoelen met steeds onbenulliger wordende materiële zaken is een volstrekt vulgaire, tot oppervlakkigheid leidende hartstocht’ (blz. 37). | |
Intellectueel oneerlijkIk heb twee bedenkingen bij deze omschrijving van de ‘idee Europa’. In een onlangs gepubliceerde open brief aan Romano Prodi waarschuwt een aantal Europese kunstenaars en culturele verantwoordelijken terecht voor het veel te grote gewicht van de economie in de uitbouw van de Europese Unie. Zij wijzen erop dat Europa allereerst een beschavingsproject is, dat de ‘idee Europa gerijpt is bij de mens, lang voor er een regeringssysteem in het leven geroepen werd’Ga naar eind[2]. Indien Europa zijn culturele wortels niet opnieuw opspit, indien het Europa van de consumptie en de productie het haalt van Europa als beschaving, indien Europa als één reusachtige markt de plaats inneemt van Europa als cultuur, dan, zo menen deze auteurs, zou de wereldwijde crisis wel eens kunnen culmineren in een botsing tussen de krachten van het (religieus) fundamentalisme aan de ene kant en die van het materialisme aan de andere kant (wat eigenlijk een vorm van economisch fundamentalisme is). ‘Die botsing zou wel eens even pijnlijk en vernietigend kunnen zijn als de ergste rampen die de mens in de vorige eeuw getroffen hebben’. Ik deel hun aversie voor het despotisme van de markt, een aversie die ook Steiner in zijn essay allerminst wegmoffelt. Alleen staat zijn belijdenis van die aversie in schril contrast tot zijn her- | |
[pagina 837]
| |
haalde oproep om de grote wetenschappers en cultuurdragers aan Europa te binden door ze vooral zo goed mogelijk te betalenGa naar eind[3]. De allerlaatste voetnoot van dit essay illustreert in dit verband de teneur van zijn lezing: ‘De cijfers zijn deze week bekend geworden. Tussen de 75 en 80 procent van alle Europeanen die in Amerika een doctorstitel behalen, keert niet terug. Wij hebben ze niets te bieden, natuurlijk komen ze niet terug. We zouden ze om te beginnen eens fatsoenlijk kunnen betalen: in die zin ben ik een echte materialist!’. Blijkbaar botst de gevoeligheid voor de hoogste geestelijke aspiraties ook bij Steiner op pecuniaire grenzen. Plots vervalt het hooggestemde discours over de weerloosheid van het waardevolle en het gratuite van de waarheid tot het niveau van de veel gehoorde klaagzangen van ‘universitaire geleerden’ allerhande die wel lippendienst bewijzen aan het o zo grote belang van de geest, maar zich vooral gebelgd voelen over hun karig loon in vergelijking met dat van de kaderleden uit de privé-sector. Maar vooral stoort mij zijn eenzijdige en monolithische interpretatie van het christendom, dat in zijn eentje verantwoordelijk wordt gesteld voor het verval van Europa. Natuurlijk heeft het christendom allerminst een onbesmet blazoen, als je kijkt naar zijn verhouding tot het jodendom. Maar de eerlijke vaststelling en erkenning van de schromelijke fouten die zijn begaan is nog heel iets anders dan poneren dat de jodenvervolging een uitsluitend christelijke praktijk is geweest of zelfs suggereren dat het inherent is aan de christelijke inspiratie. Wellicht is het een uitdaging voor elke ideologie, zij het van religieuze of van profane origine, zich te hoeden voor het aanwijzen van zondebokken. Trouwens, het seculiere humanisme waar het (neo)liberale marktdenken een (bastaard)-kind van is, is ook niet steeds immuun gebleken voor het instellen van allerlei uitsluitingsmechanismen. Natuurlijk kan Steiner het niet zover drijven dat hij ook de jodenvervolging door het nazisme in de schoenen van het christendom schuift, maar op een slinkse manier weet hij toch een band te leggen. Ik schrijf zijn woorden letterlijk over: ‘De dodenkampen waren Europese verschijnselen die als gevolg van een monstrueuze ingeving in het katholiekste land van heel Europa waren gesitueerd. Weer bespotten crucifixen de gezichtseinder van Europa’ (blz. 35-36). Je kan dit listig noemen, voor mij is dit een staaltje van onverholen intellectuele oneerlijkheid. De klemtoon op de culturele erfenis bij de uitbouw van het nieuwe Europa lijkt me meer dan terecht. Maar het leggen van die klemtoon is op zich niet voldoende. De erfenis van Europa is immers een disparate erfenis. Ze is - om even lukraak uit haar geschiedenis te selecteren - Grieks, Romeins, joods, christelijk, humanistisch, rationalistisch, getekend door de Verlichting maar ook door de Romantiek, gericht op universaliteit en geboeid door particulariteit. De grote uitdaging lijkt me dan ook, hoe Europa vandaag met het disparate van zijn erfenis dient om te gaan. Is het niet haar opdracht bij uitstek de spanningen tussen die diverse erfenissen en zelfs binnen de afzonderlijke erfenissen nauwgezet in | |
[pagina 838]
| |
kaart te brengen, om op die manier te verhinderen dat een zeer eenzijdige (lees: neoliberale) lezing van de Verlichting een monopoliepositie opeist, iets wat vandaag dreigt te gebeuren? Steiner heeft aan het in kaart brengen van deze complexiteit klaarblijkelijk geen boodschap. Het christendom fungeert bij hem als de zondebok die op het altaar van het seculier humanisme moet worden geofferd zodat Europa eindelijk zijn eigen route kan uittekenen. Hoe dat seculier humanisme er dan moet uitzien en hoe het met de verscheidenheid van de Europese erfenis behoedzaam dient om te gaan, daarover vernemen we geen woord. En zo valt Steiner in het laatste deel van zijn essay - dat de apotheose had moeten worden - voluit in de valstrik waarvoor hij nochtans zelf hardop had gewaarschuwd: ‘Het zal in het gunstigste geval gevoelsmatige indrukken opleveren, en in het ongunstigste de clichés vol retoriek en pathos waarmee we door ontelbare colloquia, lezingen, publicaties en manifesten over la question d'Europe tot vervelens toe vertrouwd zijn geraakt’ (blz. 33). □ Guido Vanheeswijck | |
Allochtonen als
| |
[pagina 839]
| |
opflakkerende cliché: de overheid heeft zich vroeger niet in voldoende mate ingespannen allochtonen te verplichten Nederlands te leren. Is dit juist? Iemand die de essays van de antropoloog en criminoloog prof. dr. Frank Bovenkerk leest, waaronder Zij zien liever mijn handen dan mijn gezicht, zal voornoemde opvatting terstond willen bestrijden. Het oorspronkelijke Nederlandse beleid was er immers uitsluitend op gericht gastarbeiders geen kans te geven Nederlands te leren. De reden hiertoe was de angst dat beheersing van de taal mee zou brengen dat zij, net als de later massaal toegestroomde Surinamers, in staat zouden zijn verzet te bieden tegen de behandeling die zij in Nederland kregen. Bovendien werd deze groep geacht na vervulling van haar rol als gastarbeider keurig huiswaarts te keren, in welk geval het niet zinvol zou zijn geld voor taalonderwijs in hen te investeren. Surinamers daarentegen, van wie velen al van huis uit het Nederlands in woord en geschrift machtig zijn en enige (theoretische!) kennis hebben van de Nederlandse gewoonten, cultuur, normen en waarden, werden beschouwd als een regelrechte bedreiging, omdat ze juist daardoor niet gemakkelijk te koeioneren zouden zijn. Strikt genomen is de discussie over allochtonen krachtig aangewakkerd door de zucht naar electoraal gewin naar Latijns-Amerikaans model. Opportunistische Nederlandse politici verstaan nu eenmaal de kunst deze groep in alle opzichten te compromitteren. Ondanks het feit dat tijdens de rouwoptocht na de dood van Pim For tuyn velen geëmotioneerd opmerkten dat de vrijheid van meningsuiting in Nederland een gevoelige klap had gekregen, zijn het toch in het bijzonder allochtonen wier visie en opinie in Nederland niet welkom zijn. Dit ook niet als mogelijk en rechtvaardig tegenwicht tegen al de ‘meningcolporteurs’ onder de Nederlanders, die zich wel via de reguliere pers en media een ingang kunnen verschaffen. Al hebben diverse gerenommeerde dag-, weeken regionale bladen als Trouw, Het Algemeen Dagblad, De Volkskrant, De Telegraaf, het Utrechts Nieuwsblad en Nieuwsblad van het Noorden aan islamitische scribenten ruimte als columnist toebedeeld, opvallend genoeg valt er geen Molukse, Antilliaanse, Arubaanse en Surinaamse vertegenwoordiging te bespeuren. Eenzelfde genegenheid gaat uit van uitgeverijen die literaire werken van islamitische auteurs in hun fonds hebben opgenomen. Surinamers en Antillianen zijn wat dit betreft aan hun islamitische collega's ondergeschoven, omdat redacties niet eens de moeite nemen op hun aangeboden bijdragen te reageren. Als Surinaams auteur heb ik zelf iets ervaren waarvan mijn gewaardeerde islamitische collega's gelukkig gevrijwaard zijn gebleven. Op een in 1980 aan de literatuurredacteur van het NRC-Handelsblad, wijlen K.L. Poll, aangeboden literair essay reageerde hij als volgt: ‘Goed gelukt tekstje, tot mijn spijt heb ik het stadium erin te geloven dat buitenlanders onze taal zo goed machtig zijn dat ze daarin ook kunnen schrijven, nog niet bereikt. Hopelijk een andere keer’. De hoofdredacteur van het weekblad Nieuws- | |
[pagina 840]
| |
net maakte het nog bonter door mij in 1979, toen ik bij hem solliciteerde naar de functie van columnist, het volgende terug te schrijven: ‘... tropische, alcoholrijke kost die zwaar op de maag van het met melk en honing gevoede Nederlandse volk zal inbijten’. Toegegeven: men kan een Nederlander niet dwingen het verbale toebereidsel van een ander te lezen, vooral als betrokkene ook nog afkomstig is uit een andere cultuur, met een geheel eigen traditie. Wat dan tegenstrijdig is met de rauw verklankte kritiek uit dezelfde hoek dat allochtonen geen belangstelling tonen voor het Nederlands, en in publieke ruimtes en op publieke plaatsen ongegeneerd in hun eigen schreeuwtaaltje hele redevoeringen houden. ‘Ze moeten maar eens het Nederlands leren’, wordt er in straffe tongval uit de strot gewrongen. Als Marcel van Dam zegt dat aanpassen van beide kanten moet komen kan ik hem volkomen volgen, hoewel hij eraan zou kunnen toevoegen: ‘lees desnoods uit respect hun boeken die in onze eigen taal zijn geschreven, misschien dat allochtonen alsnog bereid zijn in het openbaar en openlijk in het Nederlands te spreken’. Wat ik hiermee wil benadrukken is dat Nederlanders bij zichzelf te rade moeten gaan als zij zich afvragen waarom allochtonen zich ten aanzien van het actief gebruik van de Nederlandse taal buiten de samenleving hebben geplaatst. Ik neem gemakshalve de Surinamers onder de loep, omdat zij de enige exotische bevolkingsgroep vormen die behalve de Nederlandse taal ook het Nederlandse stelsel van normen en waarden van huis uit heeft meegekre gen. Na de massale uittocht van Surinamers naar Nederland in 1975 werd het lachen geblazen om het afwijkende gebruik van de Nederlandse taal door Surinamers. Het ‘ge-oewwij’ van Suri-namers en andere lexicale en grammaticale afwijkingen deden de vroegtijdig ingeslagen diepe ouderdomsgroeven in de Nederlandse porems voor het eerst verstrakken van de hilariteit. Zuiver (socio-)linguïstisch gezien had iedere Surinamer die in eigen land onderwijs had genoten, een betere kennis van de Nederlandse grammatica dan vele Nederlandse schoolbezoekers. Surinaamse leerlingen bleken op Nederlandse scholen vrij rap te zijn in het opdissen van grammaticale regels en het ontleden van zinnen in de meest gedifferentieerde vorm - een goed fundament om op voort te bouwen. De meesten hadden in Suriname, vooral op de middelbare scholen, taalles gehad van Nederlanders die hun militaire dienstplicht in Nederland hadden verruild voor een taalgoeroe-schap in Suriname. Het enige waar het de Surinaamse taalgebruikers in Nederland aan ontbrak, was het in praktijk brengen van de overdadige theoretische kennis. Een veel gehoorde klacht aan het adres van de Surinaamse taalgebruiker was dat deze de klemtoon op de verkeerde lettergreep plaatste en met een ander accent sprak. Tegenwoordig is de op een grammaticaal verantwoorde wijze beklemtoning van zinnen en woorden door witte Nederlanders dusdanig erbarmelijk dat het lijkt alsof Nederland geen oorspronkelijke bewoners dan wel taalgebruikers meer heeft. In de stroom Surinamers van 1975 en later | |
[pagina 841]
| |
waren er genoeg die, hoewel ze over een degelijke retorische kwaliteit en over een goede pen beschikten, zich ten gevolge van de bagatelliseringsdrang van Nederlanders genoopt voelden kunstmatig op zoek te gaan naar hun eigen taalroots. Slechts enkelen durfden de strijd aan te binden met de Nederlandse provocateurs en stortten zich, zij het zonder veel succes, op de schrijverij en andere taalgerelateerde hobby's. Het resultaat hiervan was op termijn dat velen van deze zelfde Nederlandse taalbeheersers zich gingen verdiepen in hun culturele taal en die zijn gaan uitbouwen tot een commerciële aangelegenheid, van waaruit zij de interesse in de Nederlandse taal ook bij jongeren gingen ondermijnen. Het in kromme of babytaal communiceren met allochtonen op de werkvloer en in publieke ruimtes is het allerdomste wat de Nederlander op zijn of haar geweten heeft. Docenten ‘Nederlands als tweede taal’ die er moeizaam in slagen er bij nieuwkomers een paar grammaticale basisregels in te heien, geraken in een extase van blijdschap. Zij moesten eens weten hoe hun voorgangers zijn omgegaan met een groep die de basisgrammatica en zelfs meer paraat had, maar het Nederlands vanwege de neerbuigendheid van deze leerkrachten nooit op een hoger niveau heeft kunnen leren. In het licht van deze houding is het hypocriet te stellen dat allochtonen nu moeten worden verplicht Nederlands te leren. Hoe is het tegenwoordig gesteld met het taalklimaat in Nederland? Volgens de taalpropagandisten en stemmingmakers zou het nog steeds niet goed gesteld zijn met het Nederlands van allochtonen. Hoewel ik niet flauw wil doen door parlementsleden af te vallen met hun ‘het plan wat gepresenteerd is’ in plaats van: ‘het plan dat gepresenteerd is’; of hun ‘een aantal kiezers hebben’ in plaats van: ‘een aantal kiezers heeft’, is het Nederlands in Nederland verziekt, ondanks taalquizzen als Tien voor taal en modieuze trends als direct ingespoten turbotaal, flitsend of orkanend Nederlands en dies meer. Anno 2004 nog worden immense en zeer kwalijke taalfouten van autochtonen afgedaan als een ‘tikfoutje’, terwijl een enkele grammaticale oneffenheid van een allochtoon als een fotogrammetrische opname bloot en belachelijk aan de openbaarheid wordt prijsgegeven. Ligt hier een boodschap aan ten grondslag? Door de tentakels en voelsprieten voortdurend gericht te houden op de vermeende taalachterstand bij allochtonen, is de aandacht voor de eigen tanende taalbeheersing bij autochtonen geheel weggeëbd, terwijl allochtonen zich terecht ontmoedigd voelen het Nederlands actief te leren. Een komisch verschijnsel dat eveneens in het oog springt, is dat werknemers liever een matig opgeleide allochtoon met een zeer basale taalbeheersing in dienst nemen dan een die academisch rijkelijk gebrevetteerd is en daarnaast blijk geeft van die roemruchte taalbeheersing. Bij mij blijft nog steeds de vraag opspelen waar Nederlanders heen willen met hun actie allochtonen verplicht Nederlands te laten leren, terwijl ze met hun houding zoals hierboven geïllustreerd juist het tegendeel schijnen te menen. Zou de | |
[pagina 842]
| |
geest van wijlen Poll nog steeds rondwaren boven het polderlandschap? Overigens zijn de enige daadwerkelijke taalbeheersers in Nederland de columnisten, essayisten, schrijvers, dichters, literaire dilettanten, enzovoorts, maar hun aantal is niet voldoende om er een van de schiereilanden van Nederland mee te overbevolken. De rest bedient zich van een ‘snackbar-vocabulaire’ en een idioom waarbij het onderwerp in een krolse omhelzing ligt te flirten met het lijdend voorwerp, terwijl de kronkel in de ene alinea narcistisch glimlacht naar zijn spiegelbeeld in de volgende. De schrijver, dichter, essayist en columnist Joost Zwagerman zei op 30 september 2002 in het programma Lagerhuis dat Nederlanders de domste, meest arrogante en meest onbeschofte mensen in Europa zijn. Zij kunnen bij het Groot Dictee Der Nederlandse Taal niet eens winnen van de Belgen. Hij vervolgde: ‘Je moet over een bepaalde mate van intelligentie beschikken om over gewichtige zaken als normen, waarden en aanpassing te kunnen praten, en daarover beschikt men in Nederland niet’. Allochtonen in Nederland zijn, tegen het decor van de toenemende taalverschraling onder de gehele Nederlandse bevolking, te kwalificeren als volwaardige mededragers van het Nederlands. Het heeft dus weinig zin de verwijtende vinger te richten op een bepaalde groep, die taalbehoevend zou zijn. Zuiver linguïstisch gaat de gehele Nederlandse bevolking aan dit euvel ten onder, ondanks taalreddende instellingen als de Taalunie en het Genootschap van de Taal in Den Haag. Nederland en België hebben zich verenigd in voornoemde Taalunie zonder dat Nederland zich ooit heeft willen realiseren dat het Nederlands zoals dat anno 2003 in Suriname wordt gebezigd, veel meer overeenkomsten dan verschillen vertoont met het Algemeen Beschaafd Nederlands. □ Rabin Gangadin |
|