| |
| |
| |
Forum
Onderwijs over Europa: een noodzakelijke voorwaarde
De Europese verkiezingen van juni 2004 hebben (nogmaals) aangetoond dat de belangstelling voor Europa bij het gros van de Europese bevolking gering is. Minder dan de helft van de stemgerechtigde Europese bevolking (44,6%) heeft een stem uitgebracht voor wie hen in het Europese Parlement al dan niet zal vertegenwoordigen. Dit betekent dat meer dan de helft van de bevolking - en indien er geen stemplicht zou zijn in België, Griekenland en Luxemburg waarschijnlijk nog meer - niet wakker ligt van wie er in het Europees Parlement zetelt. Niet alleen is de opkomst voor de Europese verkiezingen beperkt, bovendien was de inhoud van de Europese verkiezingen voornamelijk afgestemd op nationale en/of lokale thema's. De Europese verkiezingen dienden hoofdzakelijk als vertrouwenstest voor de zittende nationale coalities. In België was dit niet anders: er was hier nauwelijks sprake van een Europese verkiezingscampagne. De Europese verkiezingen werden volledig overschaduwd door de regionale verkiezingen. Het onderscheid tussen Europese verkiezingen en het regionale of nationale beleid werd nauwelijks gemaakt. Deze vermenging is niet enkel te wijten aan het samenvallen van de regionale en de Europese verkiezingen. Voornamelijk het gebrek aan kennis over wat er zich op het Europese toneel afspeelt, en het verzaken van politiek en media om de inhoud van Europa aan de bevolking duidelijk te maken, hebben tot gevolg dat de Europese verkiezingen niet over Europese thema's gaan, en dat Europa onvoldoende gedragen wordt door haar bevolking. De lage opkomst voor de Europese verkiezingen was
| |
| |
ongetwijfeld de belangrijkste uitslag. Desondanks is de impact van de Europese besluitvorming op ons dagelijks leven niet te onderschatten. Groot belang, weinig belangstelling: de Europese Unie kampt met een imminente paradox. Imminent omwille van de volgende reden. De Europese Unie vormt een extra bestuurslaag met een groeiend aantal bevoegdheden. Eén van de voorwaarden voor de uitbouw van een legitieme Europese Unie is dat de Unie gedragen wordt door de bevolking. De Unie is een democratisch politiek niveau, geen technocratie die kan regeren zonder instemming van het volk. Het is dus belangrijk dat de bevolking weet wat er zich op het Europese niveau afspeelt, zodat ze de Unie mee kan sturen en dragen. Onwetendheid leidt tot onverschilligheid, terwijl de Unie nood heeft aan betrokkenheid en ondersteuning vanuit de bevolking. Zonder die steun dreigt de democratische legitimiteit van de Unie uitgehold te worden.
Dit artikel gaat in op de veranderingen en initiatieven die nodig zijn om aan deze paradox te verhelpen. Vaak wordt er verwezen naar de rol van de media en de politiek om Europa ‘dichter bij de bevolking’ te brengen. De laatste verkiezingen hebben echter opnieuw aangetoond dat noch de media noch de politici zelf hierin slagen, om diverse redenen.
Het lijkt in de eerste plaats de taak van de politici zelf om duidelijkheid te scheppen over de bevoegdheden op Europees niveau. Politici slagen er echter zelfs niet in tijdens de regionale verkiezingen de verschillende bestuursniveaus van ons federaal land uit elkaar te houden (zie afgelopen verkiezingen), laat staan dat ze het onderscheid maken tussen Europese en nationale of regionale bevoegdheden. In verkiezingsperiodes worden politici uitgespeeld daar waar ze de meeste stemmen opbrengen, en voor de thema's die in het debat worden gegooid is dit niet anders. De bevoegdheden van het Europese Parlement blijven daarom onduidelijk, en de Unie blijft voor de bevolking een vaag geheel dat ver van haar af staat.
Heil wordt wel eens verwacht van de media, die een maatschappelijke brugfunctie vervullen tussen de politiek en de bevolking. Hoewel men wel eens van mening verschilt over de manier waarop dit gebeurt, kunnen we niet ontkennen dat de media bij de regionale verkiezingen deze taak ten volle hebben opgenomen. De Europese verkiezingen daarentegen kennen een ander verhaal. Slechts zeer laat en op uiterst beknopte wijze kwamen de Europese verkiezingen bijna als een bijkomstigheid in beeld. De belangstelling voor Europa is laag, het lijkt een onoverkomelijke taak voor de media om de aandacht van de bevolking te trekken. Ongetwijfeld liggen de consensus tussen de partijen over Europese thema's en de onverschillige houding van de bevolking mee aan de basis van het probleem. Weinig tegenstellingen betekent weinig debatten, vanuit mediatiek opzicht levert dit weinig interessante televisie op. Het boekje Mijn Europa van Caroline Gennez (ondervoorzitster van de SP.A), waarin de terughoudendheid van de SP.A werd geschetst ten aanzien van de Unie, is de uitzondering die de re- | |
| |
gel bevestigt: enkel een afwijking van de consensus ten aanzien van de Europese Unie biedt voldoende nieuwswaarde.
Misschien moeten we dit gebrek aan belangstelling voor Europa vanuit een andere hoek belichten. Meer kennis over Europa zal ongetwijfeld bijdragen tot meer begrip en belangstelling voor wat er zich op het Europese toneel afspeelt. In dit opzicht mogen we niet alle heil verwachten van de media en de politici, maar dient er gewerkt te worden aan een sterkere Europese dimensie in ons onderwijs. Slechts weinigen wijzen in deze materie op de maatschappelijke functie van het onderwijs. Juist daarin ligt een mogelijkheid om op een duurzame manier kennis over Europa bij de bevolking te brengen, en de paradox tussen het belang van en de belangstelling voor Europa te doorbreken.
Aan de Universiteit Antwerpen loopt momenteel een onderzoek naar de behoeften aan kennis over Europa en de mogelijkheden om de Europese dimensie in het hoger onderwijs te stimuleren. Onderwijs over Europa is niet alleen een aandachtspunt voor het hoger onderwijs, ook voor het lager onderwijs is er een belangrijke taak weggelegd. Naast gemeenten, provincies en de federale staat, maakt ook de Europese Unie deel uit van onze identiteit en ons maatschappelijk bestel. Europa zou daarom tot onze algemene kennis moeten behoren, die we gedeeltelijk via het onderwijs zouden kunnen meekrijgen. Vanuit het hoger onderwijs is het absoluut noodzakelijk dat het Europese kader zowel belicht wordt met het oog op een algemene vorming (op het niveau van het hoger onderwijs) als vanuit de discipline waarvoor de studenten gekozen hebben. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze aandacht voor Europa momenteel wel aanwezig is in de meest voor de hand liggende studierichtingen zoals economische, juridische of politieke studies. In een aantal andere richtingen komt Europa wel ter sprake, maar op een vrij oppervlakkige wijze. Tot slot zijn er een aantal richtingen waar de aandacht voor Europa zeer beperkt of zelfs afwezig is. Nochtans is de Unie ook voor deze tweede en derde categorie studierichtingen van groot belang. De Europese economische, juridische, politieke, culturele en sociale context omkadert een heel aantal sectoren. Architecten en ingenieurs moeten rekening houden met Europese bouwvoorschriften, de grondstoffen voor de bereiding van geneesmiddelen moeten beantwoorden aan de Europese farmacopee, rederijen zijn onderworpen aan Europese wetgeving, het landbouw- en milieubeleid is grotendeels op Europese leest geschoeid, en voor vertalers en tolken biedt de Europese Unie dan weer ongekende tewerkstellingsmogelijkheden. De meeste studenten zullen in hun beroepsleven te maken krijgen met mogelijkheden, verplichtingen en beperkingen van de Europese Unie. Enig
inzicht in de structuur, de achtergrond en de bevoegdheden van de Unie is daarom geen overbodige luxe.
Het hoger onderwijs zou een stevige basiskennis moeten kunnen opbouwen, als fundament voor meer praktische en toegepaste kennis die
| |
| |
van belang is voor de sector. Op die manier wordt meteen de impact van de Europese Unie op ons dagelijks leven concreet zichtbaar.
Onderwijs over Europa lijkt een interessante, maar geen eenvoudige piste om Europa ‘dichter bij de burger’ te brengen. Uit interviews blijkt dat het belang van Europa voor de sector wel erkend wordt, maar de ruimte binnen het curriculum is beperkt en een verbreding van de algemene kennis mag niet ten koste gaan van specialisatie. Er moet gezocht worden naar haalbare onderwijsvormen die voldoende aansluiten bij de opleiding en het onderwijsniveau. Naast de ontwikkeling van onderwijsvormen is sensibilisering belangrijk. Idealiter zou elke docent het Europese niveau moeten betrekken in die materie waarvoor Europa belangrijk is. Deze Europese houding is lang niet voldoende aanwezig.
Tot slot staat onderwijs over Europa niet gelijk aan enige vorm van ‘promotie’ van Europa. Onderwijs over Europa is geen politiek pleidooi, maar schetst een maatschappelijk kader, en wakkert de kritische zin aan. Een sterkere Europese dimensie in het onderwijs zou de kennis, de belangstelling en de betrokkenheid bij Europa zonder twijfel verhogen. Het is die kritische zin die het debat mogelijk maakt. Onderwijs en kennis over Europa zijn een conditio sine qua non opdat de inspanningen van de media en de politici om Europa meer in de kijker te zetten, voldoende effect zouden kunnen hebben.
□ Sara Depauw
| |
Over het oude en nieuwe Wallonië
Iets meer dan een kwart eeuw na het verschijnen van De Walen en vijftien jaar na De nieuwe Walen ligt het jongste boek van Guido Fonteyn in de winkel. Het is getiteld Afscheid van Magritte en gaat, volgens de ondertitel, ‘over het oude en nieuwe Wallonië’. In deze ondertitel schuilt meteen de sterkte en de zwakte van het boek. De auteur maakt immers zijn belofte maar voor de helft waar. In eenentwintig korte hoofdstukken doet hij de ontstaansgeschiedenis van Wallonië uit de doeken. Wanneer hij dan in het laatste hoofdstuk een blik werpt op het heden, rent hij er met zevenmijlslaarzen door, zodat de verwachtingen van de lezer niet volledig worden ingelost. Dat is jammer, want waar hij de geschiedenis van het huidige Wallonië behandelt, doet hij dat op een bevattelijke en zeer leesbare manier.
Fonteyn begint met het eigene, het andere karakter van Wallonië te be- | |
| |
klemtonen en ‘anders’ is Wallonië al sinds mensenheugenis. Het woord ‘Walen’ zou immers etymologisch afstammen van het Germaanse ‘walha’, wat zoveel betekent als ‘de anderen’. Anders betekent ook nieuw. In Wallonië ontstond immers in de negentiende eeuw een volledig nieuwe maatschappij. Fonteyn onderkent een aantal elementen die samen de motor vormden voor deze ontwikkeling. Zo was er vooreerst de massale aanwezigheid van delfstoffen in de ondergrond van het gebied tussen Mons-Borinage en Luik en Verviers. Rond 1800 maakte een kleine groep ‘captains of industry’ zich van deze delfstoffen meester. Het is de periode van de Cockerills, de Empains en de Alderseas die de valleien van Samber en Maas tot een industrieel landschap maakten. Zij zagen de kansen die lagen in de natuurlijke rijkdommen, de steenkool, het ijzererts, de leisteen en het marmer en gingen over tot de massale exploitatie ervan. Aanvankelijk werden zij hierin gesteund door koning Willem I, die het belang van deze nieuwe manier van werken inzag en daarvoor onder meer de Generale Maatschappij oprichtte. Hier ontstonden ook de eerste naamloze vennootschappen op het Europese vasteland. Dit moderne bedrijfskapitalisme is een tweede drijvende kracht achter de transformatie van Wallonië.
In de schoot van de zware industrie groeiden twee andere elementen die het Wallonië van vandaag hebben vormgegeven: de socialistische beweging en een massale immigratie Het was de Waalse arbeidersstand die een begin maakte met sociale, politieke en culturele ontvoogding. Onder impuls van Alfred Defuisseaux met zijn Catéchisme du peuple ontstond in 1885 de ‘Parti Ouvrier Belge’. Het was een ontvoogdingsstrijd die niet zonder slag of stoot verliep, maar die wel vruchten afwierp. De mijnwerkers en andere arbeiders waren er veel beter aan toe dan de landarbeiders of de thuiswerkers in de kleine steden en dorpen, zeker in Vlaanderen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat net dit arme Vlaanderen de grootste groep migranten leverde om aan de vraag naar extra mankracht in de Waalse industrie te voldoen. De Flaminds wachtte een moeizaam en langdurig integratieproces. Uit deze confrontatie tussen de welvarende Walen en de arme en vaak ongeletterde Vlaamse allochtonen groeiden de moeizame verhoudingen en de talloze vooroordelen die tot vandaag de betrekkingen tussen de beide landsdelen zo vaak bepalen.
Vanaf het midden van de twintigste eeuw stopte de Vlaamse immigratie omdat Vlaanderen zelf nood had aan arbeidskrachten. Zij werden opgevolgd door een golf van Italiaanse migranten. Ook deze nieuwkomers stootten aanvankelijk op de nodige minachting. Pas na de mijnramp in Marcinelle (1956), waarbij heel wat Italiaanse kompels het leven lieten, zou hun inburgering in een stroomversnelling komen. Maar toen lagen de vette jaren voor Wallonië al lang achter de rug. Vanaf 1900 bleef Wallonië technologisch ter plaatse trappelen en zeker na de Tweede Wereldoorlog miste de Waalse industrie volledig de boot door de kaart van de uitdovende steenkoolnijverheid en metaalindus- | |
| |
trie te blijven trekken. Het lot van Wallonië in de tweede helft van de twintigste eeuw is een perfect voorbeeld van de ‘wet van de remmende voorsprong’, die stelt dat een economische voortrekkersrol vaak gepaard gaat met blindheid voor vernieuwing of verandering. Dit leidde tot een golf van bedrijfssluitingen en massale ontslagen. Wallonië werd het zieke broertje van Europa, met als dieptepunt de jaren tachtig en negentig. Het was de periode van de affaires. Naast een economische moedeloosheid leek er ook een morele lethargie over Wallonië te zijn neergedaald. Die uitte zich bijvoorbeeld in de moord op André Cools, de omkoopschandalen in de schoot van de Parti Socialiste en de gruwelen van Marc Dutroux.
Langzaam groeide het besef dat het zo niet langer kon én dat het geen zoden aan de dijk bracht te blijven kniezen en de schuld te blijven leggen bij de perfecte zondebok, Vlaanderen. Guido Fonteyn ziet de eerste tekenen van een Waals economisch herstel. Helaas behandelt hij die te summier om volledig te overtuigen. Hij heeft het over de explosieve groei van de regionale luchthavens, de biochemische industrie, de Waalse inbreng in de Europese ruimtevaart en het succes van de industrieparken in de Ardennen en Waals-Brabant. Deze opsomming lijkt indrukwekkend, maar sommige economen zijn het erover eens dat het nog te vroeg is om nu al, zoals de Waalse minister van economie Serge Kubla, victorie te kraaien. Het is maar de vraag of het hier niet eerder gaat om een aantal conjuncturele successen dan om een structurele economische verbetering.
Terecht haalt Fonteyn aan dat een nieuwe politieke wind door Wallonië waait. Een jonge generatie Waalse politici beseft dat de tijd van klagen voorbij is en heeft de gewestvorming met beide handen aangegrepen om via de nieuwe instellingen Wallonië vooruit te helpen. We denken hierbij aan Louis Michel en vooral aan Elio di Rupo, die met zijn ‘Toekomstcontract voor Wallonië’ de bladzijde van het verleden definitief wil omdraaien. Spijtig genoeg merken we dat dit nieuwe bewustzijn nog te vaak uitmondt in oude politieke gewoonten. Elke Vlaamse vraag naar een verdere defederalisering of regionalisering (van bijvoorbeeld kinderbijslag of gezondheidszorg) wordt krachtdadig van de hand gewezen of slechts aanvaard nadat daarvoor de nodige compensaties uit de brand werden gesleept. Een terechte vraag naar solidariteit vanuit Vlaanderen gaat helaas nog te vaak samen met het aanvallen van al wie kritiek durft uiten bij sommige ontsporingen van dit solidariteitsmechanisme. Het doet de vraag rijzen of de nieuwe Waalse politieke cultuur uiteindelijk niet veel meer is dan een cosmetische ingreep in plaats van een echte mentaliteitswijziging. Er is uiteraard niets mis met een stijlverandering. Zo bleek de verruiming van de vroegere Parti Réformateur Libéral tot Mouvement Réformateur uitermate succesvol én trendsettend. Vlaamse politici zagen dit snel in en volgden de MR op het pad van de kartelvorming.
Het is dus nog te vroeg om al te spreken van een economische of politieke wedergeboorte van Wallonië. Dat ligt anders op het vlak van de cul- | |
| |
tuur. Want daar heeft zich de laatste decennia wel degelijk een ingrijpende metamorfose voorgedaan. Deze ‘culturele renaissance’ is een rechtstreeks gevolg van het industriële karakter van Wallonië. De ingrijpende wijzigingen die de Waalse maatschappij onderging in de negentiende en twintigste eeuw, resulteerden in een cultureel klimaat waarin het modernisme wortel schoot. Deze avant-garde schonk Wallonië de meest gereproduceerde schilder (René Magritte) en de meest gedrukte en herdrukte schrijver (Georges Simenon) van de twintigste eeuw. Het is wellicht meer dan symbolisch dat net op de ruïnes van de Waalse industrie allerhande culturele initiatieven tot leven komen. Een mooi voorbeeld hiervan is het Musée des Arts Contemporains (MAC's) dat gehuisvest is in de prachtige site van de oude steenkoolmijn van Grand-Hornu nabij Mons-Borinage. Dit MAC's, dat een ‘museum voor allen en voor iedereen’ wil zijn, is een geslaagd totaalconcept waarin de architectonische omkadering perfect samengaat met de inhoudelijke complexiteit van de actuele kunst. De reconversie van de oude kolenwasserij in Binche tot opslagplaats voor het archief van het Waals Gewest biedt een ander voorbeeld van een succesvolle herontdekking en hergebruik van het afgedankte industriële patrimonium. Eindelijk wordt er ook werk gemaakt van de omvorming van de Place Saint Lambert in Luik tot een heuse museumwijk naar het voorbeeld van de Brusselse Kunstwijk of het MuseumsQuartier in Wenen.
Niet alleen op het gebied van de beeldende kunst en de stadsontwik keling is er veel beweging in Wallonië. De Waalse, en bij uitbreiding ook de Franstalige Brusselse, literatuur is springlevend en gooit ook hoge ogen in Frankrijk. Denken we maar aan de zeer succesrijke Amélie Nothomb, aan Jacqueline Harpman, Pierre Mertens en zovele anderen. Ook talloze literaire manifestaties als Fureur du Livre, La Foire du Livre of de Quartiers du Livre bewijzen de vitaliteit van de literatuur ten zuiden van de taalgrens. Wallonië is er, in tegenstelling tot Vlaanderen, bovendien in geslaagd een heel eigen filmtaal te creëren. Regisseurs als Benoît Poelvoorde met zijn Le Vélo of C'est arrivé près de chez vous, Jaco Van Dormael met Le Huitième jour en Toto le Héros of de gebroeders Dardenne met Le Fits en Rosetta hebben elk een oorspronkelijke bijdrage tot de ze-vende kunst geleverd. Het Waalse muziekleven, de Waalse jongerencultuur, de Waalse dans, het zijn allemaal voorbeelden van een cultureel leven dat misschien de logistieke omkadering uit Vlaanderen moet ontberen, maar dat vaak des te oorspronkelijker is.
Guido Fonteyn biedt de lezers een zeer leesbare geschiedenis van Wallonië en tekent ook een aantal belangrijke krijtlijnen uit waarbinnen zich een nieuw Waals bewustzijn ontwikkelt. Het is een beetje een gemiste kans dat hij deze, voornamelijk culturele, dynamiek te weinig ruimte heeft gegeven in zijn boek. Hiervoor kan de lezer evenwel terecht bij de driehonderdste aflevering van het Kunsttijdschrift Vlaanderen, die volledig gewijd is aan het culturele leven van Wallonië en Franstalig Brussel. Dit nummer ver- | |
| |
scheen, toevallig of niet, ongeveer gelijktijdig met het boek van Fonteyn en vormt hierop een mooie aanvulling.
□ Manuel Duran
Guido Fonteyn, Afscheid van Magritte. Over het oude en nieuwe Wallonië, Meulenhoff, Antwerpen, 2004, 205 blz., 16,95 euro, ISBN 90-5990-016-2. Kunsttijdschrift Vlaanderen, april 2004 (nr. 300), themanummer ‘Cultuur in Wallonie-Bruxelles’, 10,00 euro.
| |
Accomodatie, collaboratie?
Hoe kan, hoe moet men zich gedragen als men in een schurkenstaat leeft, en hoe gedraagt men zich werkelijk? Twee recente publicaties behandelen dit probleem pragmatisch. In ‘We leven nog’. De stemming in bezet Nederland analyseert Bart van der Boom Nederlandse dagboeken uit de periode 1940-1945, en in Gevallen voor de Führer. Leven en werk van Leni Riefenstahl bekijkt Thomas Leeflang leven, werk en keuzes van de beroemde en beruchte cineaste. In beide gevallen gaat het om de confrontatie met de nazi's, maar vanuit verschillende invalshoeken - en dat laatste maakt de vergelijking dubbel interessant.
| |
Objectief kwaad?
Collaboratie kunnen we omschrijven als de (min of meer) vrijwillige samenwerking met een ‘kwade’ maatschappelijke structuur. Is er een objectieve norm om goed en kwaad te onderscheiden, om normaal functioneren en collaboreren uit elkaar te houden? Er lijkt geen beginnen aan. Vlaams-nationalisten beschouwden België als een onderdrukkingsmechanisme, en ‘minimalistische’ Vlaamse politici als Van Cauwelaert als collaborateurs; voor Marx was de ‘burgerlijke’ democratie de expressie van de onderdrukking van het proletariaat; Bush zet de schurkenstaten mooi op een rijtje, maar wordt zelf leider van een schurkenstaat genoemd. Sebastian Haffner schreef ooit dat Hitler als groot Duits staatsman zou zijn geëerd als hij omstreeks 1938 was gestorven. De collaboratie in de Tweede Wereldoorlog wordt in Nederland anders beoordeeld dan in Vlaanderen. En nu de mens meer dan ooit zijn eigen normen bepaalt, kan hij zich de luxe veroorloven zijn (opportunistisch) gedrag tot norm te verheffen.
Welke beoordelingscriteria werden in West-Europa in de eerste helft van de twintigste eeuw gehanteerd? Ze waren algemener dan tegenwoor- | |
| |
dig: respect voor het (westerse) individu, schepping of instandhouding van een kader waarin het zijn geluk of belangen kan nastreven, geloof in een geordende nationale samenleving met verantwoordelijkheden voor het individu, verwijzing naar een overstijgende - meestal religieuze - context. Wie oordelen wil formuleren, moet zich in dat waardencomplex kunnen inleven vóór hij de bokken van de schapen scheidt - en ook dan wordt nog niet duidelijk of die beoordeling van ‘universele’ principes (zoals van de Verlichting) of van lokaal gegroeide situaties moet uitgaan.
Door de grote verschillen in historische ontwikkeling werd dit complex in Nederland en Duitsland trouwens heel verschillend beleefd. Nederland had een stevige parlementaire traditie, was in de Eerste Wereldoorlog neutraal en wilde dat daarna ook blijven. Duitsland had vrijwel geen parlementaire geschiedenis, stond centraal in de Europese politiek en voelde zich door het Verdrag van Versailles zeer onrechtvaardig behandeld: immense herstelbetalingen, territoriale amputaties, vernederingen alom. Rancune en wraakgevoelens maakten zich meester van de Duitsers, ‘nationaal herstel’ was de eerste prioriteit, parlementarisme liep daarbij alleen maar in de weg. En het nazisme was van dat alles het tragische gevolg.
| |
Nederland
Met ‘We leven nog’ speelt Bart van der Boom in op enkele Nederlandse trauma's. Ten eerste uiteraard de oorlog zelf: het land had geen traditie van bezetting, was brutaal onder de voet gelopen en had, vooral in de hongerwinter 1944-1945, zwaar geleden. Als officiële geschiedschrijver had Loe de Jong vanaf de jaren zestig een beeld geschetst van brutale onderdrukking, waartegen de Nederlanders helaas niets konden ondernemen, maar dat ze als één man moreel verwierpen - nooit was Nederland méér één dan toen. Met zijn boek Grijs verleden verstoorde Chris van der Heijden die idylle. De Nederlanders waren volgens hem in het begin van de oorlog collaboratiebereid geweest; pas toen de bezetting harder werd en hen persoonlijk raakte (door verplichte tewerkstelling en andere frustrerende maatregelen) was de stemming anti-Duits geworden. De innerlijke verzetshouding was een geruststellende maar ongefundeerde mythe uit later tijd. Een nieuw trauma zag het licht: het trauma van de bezetting werd aangevuld met dat van de op zijn minst opportunistische Nederlander.
‘We leven nog’ is polemisch opgezet. Het wil aan de hand van (vooral) dagboekfragmenten aantonen dat de Nederlanders het niet zo slecht deden onder de bezetting: in alle milieus was er radeloosheid en machteloze woede. Uiteraard is de wetenschappelijke bewijskracht van dagboekfragmenten zeer gering: de selectie van de dagboeken en van de fragmenten is arbitrair, en de ontstaansgeschiedenis onduidelijk. Desondanks wordt de positieve stelling niet voldoende ondersteund. Uit de teksten blijkt dat in het begin de samenwerkingsbereidheid groot is; de jodenvervolging wordt afgekeurd, maar lijkt een fait divers - zelfbeklag
| |
| |
scoort bij de gemiddelde Nederlander veel hoger. Alles draait om zelfbehoud. Pas als de Duitsers beginnen met excessieve onderdrukking, wordt de onvrede totaal - en in mei 1945 is iedereen klaar voor zelfheroïsering, of voor verontschuldigingen: we wilden wel, maar de vijand was te sterk.
Kortom: ook in een land met een totaal andere traditie, dat ruw wordt geconfronteerd met bezetting en onderdrukking en geen enkele sympathie heeft voor de bezetter, domineren zelfbehoud en aanpassingsbereidheid. Maar verregaande collaboratie blijft uit: de tijden waren er gewoon niet naar.
| |
Duitsland
Leni Riefenstahl is een heel ander verhaal. Alles aan haar was exuberant. Vóór 1933 was ze al uiterst succesvol geweest als danseres, als actrice (met diva-allures) en als maker van Das blaue Licht, een bergfilm waar de nazi-leiders dol op waren. Hitler en Goebbels boden haar aan voor hen te werken; Riefenstahl hapte toe, en het resultaat was Triumph des Willens - nog altijd hét ijkpunt voor de propagandacinema. In 1936 maakte ze, in opdracht van het IOC maar met vrijwel onbeperkte financiële en logistieke middelen van de nazi's, de grootse Olympia-film, met aparte versies voor Duitsland en het buitenland. In 1945 was ze 44 jaar; ze heeft daarna nog fotoboeken en natuurdocumentaires gemaakt, maar ze kreeg nooit meer de kans een ‘grote’ film te maken. Tot haar dood, op 101-jarige leeftijd, moest ze zich doorlopend verantwoorden en verdedigen tegen aanvallen vanwege haar collaboratiegedrag.
Haar collaboratiepalmares is inderdaad niet mis. Ze was bij Hitler en Goebbels kind aan huis (en volgens de sensatiepers zelfs meer dan dat), werd door de nazi's bejubeld, maakte volbloed propagandafilms, en drukte (ook schriftelijk) haar enthousiasme uit voor het Derde Rijk. Ze was in 1939 zelfs aanwezig (en werd gefotografeerd) toen Duitse soldaten in een Pools dorp de joodse bewoners terroriseerden en vermoordden - ze barstte in tranen uit (en zou, volgens haar niet meer te verifiëren getuigenis, bij Hitler persoonlijk hebben geprotesteerd). Dat kan tellen...
Riefenstahl is nooit een vrouw geweest die op haar kop liet zitten; op alle beschuldigingen heeft ze luidkeels en verongelijkt gereageerd. Alle Duitsers waren tot ongeveer 1940 toch enthousiast over het nazisme? Er zijn natuurlijk lelijke dingen gebeurd - maar in elke oorlog vallen er klappen. Zij kon het toch niet helpen dat de nazi-top haar achternaliep? En wie anders zou haar de mogelijkheden hebben gegeven die de nazi's haar boden? Weigeren zou verraad aan de kunst zijn geweest. Propagandafilms voor een terreurregime? Triumph des Willens moet als een puur artistieke film worden bekeken: het had even goed kunnen gaan over sport, infrastructuurwerken of sovjetmanifestaties. Ze heeft, bijna tegen haar wil, gefunctioneerd in een fout systeem, en dat kon zij niet helpen; met haar talent had ze het overal kunnen maken. Haar feitelijke uitsluiting uit de filmwereld was dan ook zeer onrecht-vaardig, vond ze.
| |
| |
Als we Riefenstahls wedervaren vergelijken met het Nederlandse voorbeeld, dan zijn er zeker verzachtende omstandigheden. Als Duitse werd ze opgenomen in een systeem met (in het begin) een zekere legitimiteit en met brede wortels in de Duits-nationalistische context, en dat is heel wat anders dan een buitenlandse agressor. In 1934 kon ze nog niet juist weten tot welke rampen het nazisme zou leiden. De nazi's hebben haar benaderd en geweldige kansen gegeven; ze heeft dat maar al te graag laten gebeuren, maar het initiatief ging niet onmiddellijk van haar uit - zouden veel cineasten weigeren als ze die kansen kregen? En kon men nog terug als men een tijd mee was opgestapt?
Maar Riefenstahl heeft nooit enige vorm van zelfkritiek getoond, en dat maakt haar gedrag toch onverteerbaar. Dat Triumph des Willens een neu-traal kunstwerk is, kan niemand ernstig nemen.
Dat ze Hitlers agressieve politiek en zijn onmenselijke behandeling van joodse landgenoten niet heeft herkend en veroordeeld, moet haar ten kwade worden geduid - in bepaalde gevallen was ze direct betrokkene. Er zijn genoeg elementen in haar biografie die aantonen dat zelfverheerlijking en plat opportunisme haar drijfveren waren, en geen artistieke motieven. En ook al is ze na de oorlog vrij snel bij de ‘sympathisanten’ ingedeeld en vrijgelaten, vrij van schuld kan men haar zeker niet noemen.
In zijn tekst met de heerlijk dubbelzinnige titel Gevallen voor de Führer doet Thomas Leeflang het allemaal uit de doeken. Zijn boek is een gelegenheidswerk naar aanleiding van Riefenstahls overlijden (en gedeeltelijk niet nieuw), en is op verschillende vlakken slordig. Maar zijn afwisseling van biografische ontwikkeling en morele beschouwingen is interessant en stimulerend.
| |
Conclusie
De twee hier besproken pragmatische benaderingen van collaboratiesituaties leiden niet tot absolute waarheden. Maar tendensen komen er wel uit naar voren. Veel hangt af van het toeval: of men een duidelijk omschreven beeld van goed en kwaad heeft, of men al in een ‘kwade’ situatie leeft of niet, of men een rol kan spelen of niet....
Maar één gemeenschappelijk kenmerk is er alleszins: de collaborateur beschouwt zichzelf steeds als slachtoffer: hij heeft het goed bedoeld maar had de zaak niet in handen of werd slecht begrepen, hij werd bezield door edele motieven maar nooit door opportunisme. Of: hij heeft geen idee waarover het gaat, hij had er toch niets mee te maken?
Kan men iemand vrijpleiten of vergeven als hij geen schuld bekent, of zelfs geen besef van schuld heeft?
□ Jacques De Maere
Bart van der Boom, ‘We leven nog’. De stemming in bezet Nederland, Boom, Amsterdam, 2003, 182 blz., 17,50 euro, ISBN 90-5352-950-0.
Thomas Leeflang, Gevallen voor de Führer. Leven en werk van Leni Riefenstahl, Aspekt, Soesterberg, 2003, 158 blz., 16,98 euro, ISBN 90-5911-258-X.
|
|