| |
| |
| |
Pieter Anton van Gennip
Het oog wil steeds meer
De afgelopen periode hebben zich in Nederland twee zaken voorgedaan die er zich voor lenen er hier even bij stil te staan. Er is iets mee. Niet met allebei hetzelfde. Maar op een vreemde manier ook weer wel. Beide gevallen cirkelen namelijk rond een verwarrende verhouding tussen de zaak zelf en het imago ervan. Preciezer: rond het feit dat te veel of juist te weinig aandacht voor het imago, de zaak zelf behoorlijk in diskrediet kan brengen. Ook zaken waarvan je denken zou dat daarbij het imagoprobleem niet zo gevoelig zou liggen. De eerste zaak is daarvan een schoolvoorbeeld. Twee grote en een kleinere protestantse kerk in Nederland hebben zich verenigd tot de PKN, de Protestantse Kerk in Nederland. Dat is nogal wat: de vervulling van oecumenische hoop en inzet, die zo'n markante drijfveer was van het twintigsteeeuwse christendom. Maar veel meer dan obligate aandacht heeft de kwestie in Nederland niet gekregen. Mineure bedrijfsongevalletjes in de marge - protestanten kunnen natuurlijk niets ondernemen wat niet ook weer leidt tot kerkscheuring en het gaan van ieder een eigen kerkelijke weg - hebben tot nu meer aandacht getrokken dan de historische gebeurtenis van verzoening en hereniging zelf. De weerbarstige gemeenten, die buiten de fusie zijn gebleven en voor een deel ondertussen ook al hun eigen synode hebben opgericht, staan in het brandpunt van blijvende belangstelling. Maar de grote, nieuwe kerk van zo'n 2,5 miljoen christenen lijkt, zeker in de media, vergeten vanaf de dag dat zij tot stand is gekomen. Als chronisch katholiek denk ik, minstens voor een deel, te weten waar- | |
| |
door dat komt: er waren rond de hereniging te weinig pontificale plechtigheden; te weinig wierook en kaarsen, te weinig kleurige gewaden - even een paar zwarte toga's voldoet niet - en al helemaal geen stoeten acolieten, misdienaars en misdienettes. Wat er te zien was beperkte zich tot te algemene beelden. Beelden van vergaderingen, en je moest weten dat die
niet over de verhoging van rentevoeten of de verlaging van directeurshonoraria gingen; de beelden riepen wel die associatie op. Beelden van het zetten van de beslissende handtekeningen en als je al niet wist wat ondertekend werd, had je kunnen ‘zien’ dat het een hypotheek- of koopakte was. Beelden van een dankdienst in de Dom van Utrecht, in aanwezigheid van Hare Majesteit de Koningin. Maar je moest weten dat het een dankdienst was voor dit genadeuur van de oecumene. Want het had evengoed iets met rouw en trouw van het koningshuis of een andere familie uit het vaderlandse patriciaat kunnen zijn.
De lieden van de televisie waren dus snel uitgeschoten. Ze keerden naar de studio's terug met een minimum aan materiaal waarvan, na het obligate snijden, maar een mager itempje overbleef. Een kans bij uitstek voor de schrijvende media om hun specifieke meerwaarde met gedegen achtergrondbeschouwingen te bewijzen. Maar hun vertegenwoordigers leken tijdens de vergadering, of tijdens de ondertekening, dan wel in de dankdienst in slaap gesukkeld te zijn. Als zij al niet door de hoofdredactie naar een stadsbrand of de liquidatie van een crimineel waren gedirigeerd. Zelf meen ik dat met de vereniging van de hervormde, de gereformeerde en de lutherse kerken in Nederland tot de PKN geschiedenis is geschreven; kerkgeschiedenis, cultuurgeschiedenis, algemene geschiedenis. Maar het is ‘verkocht’, zowel door de betrokkenen zelf als door de media, als een gemiddeld kerkbericht, dat er zich bij verschijnen als het ware al voor verontschuldigt even de aandacht te vragen. Ik vraag me af hoeveel medelanders van deze belangrijke zaak kennis hebben genomen. Terwijl het toch uiterst relevant voor hen is, m.n. voor hen die wat verder van de kerken afstaan en zich daarvoor graag rechtvaardigen met een beroep op de verdeeldheid daarvan. Weten zij van de herkansing die hen geboden is? Of hoeveel journalisten weten waar de afkorting PKN voor staat? (Overigens: het grote feest voor dit oecumenische succes werd op Pinksteren gevierd met een grote Kerkendag, met ongeveer 12.000 gelovigen. Alleen: het mag geen feest heten, om de bezwaarden niet nodeloos te kwetsen. In kerkelijke zaken moet je met triomfalisme inderdaad uiterst prudent zijn. Maar in tijden waarin de media gericht bezig zijn met van elk ontluikend talentje van zang of dans of een andere versierkunst, door weken pluggen een hype te maken, ben je gauw te fijngevoelig.)
| |
| |
Een paar van de onachtzame journalisten zijn te verontschuldigen. Zij zaten, toen de afronding van deze zaak speelde, te zwoegen op een redactioneel commentaar bij de tweede zaak die ik even aan de orde wil stellen. Ook een kwestie van een falend of minstens verwarrend imago. Zo verwarrend, dat je twijfelt of je nog kunt inschatten of de zaak zelf beroerder is dan dat imago, dan wel aanmerkelijk florissanter. Er is een groot landelijk onderzoek geweest naar de regering en de leider daarvan, de premier. Waarover is precies het oordeel gevraagd: vertrouwen, populariteit, bekwaamheid? Eigenlijk naar alles tegelijk. De vraag was zo ongeveer: doen ze het goed en jut hij ze, als leider met hoofdletter L, genoeg op om het goed te doen? Dat kun je opvatten als een vraag naar het vertrouwen in, maar ook naar de populariteit van, ja, zelfs naar de bekwaamheid binnen de regering. De uitslag is bedroevend. Maar geconfronteerd met de trieste scores haastten de betrokkenen - in dit geval: de getroffenen -, onder schijnbaar onverstoorbare aanvoering van JP (de premier, niet de paus) zich te verklaren dat de schrikbarend lage waardering geen recht doet aan hun prestaties, dat dus noest doorgegaan wordt op de ingeslagen weg en dat wel duidelijk zal worden dat die de juiste is. Het volk moet geduld hebben. De journalisten moeten niet zo blijven emmeren. Iedereen wil toch leuk gevonden, erkend en bevestigd worden? Onze regering lijkt daar onder aanvoering van haar voorzitter nauwelijks tot geen behoefte aan te hebben. ‘Bij de verkiezingen over drie jaar praten we verder.’ Al in haar opmaat raakt de zaak volledig los van de moeilijke kunst van het regeren in het algemeen en van Nederland regeren in een periode van economisch tegenweer in het bijzonder. Het werd volledig een zaak van het imago van de regeerders. Zelfs de invloed daarvan op het regeren kwam alleen aan de orde in de vraag of men in staat zou zijn de termijn vol te maken. Alsof dat
(alleen) afhangt van het imago.
Maar er is wel degelijk ook een imagoprobleem. Dat concentreert zich bij onze premier. Sinds hij vilein vergeleken is met Harrie Potter. Behalve vilein was de vergelijking raak: hij lijkt echt een beetje op Harrie Potter. Preciezer: op degene die in de verfilming van de verhalen Harrie Potter speelt, vertolkt, uitbeeldt. Dat zulks werd opgemerkt en uitgesproken was een ernstige smet op zijn imago. Hoe ernstig blijkt uit het feit dat het fictieve karakter van Harrie zelf nog zo sympathiek kan zijn, daarvan blijft niets hangen als je als minister-president met hem vergeleken bent en blijft. De vergelijking blijft dan hangen op andere zaken: verkeerd kapsel en verkeerd brilletje, op het hoofd van een schutterige puber, een beginnende tovenaarsleerling die zowat alles nog moet leren en voortdurend mis dreigt te kleunen. Kort en goed: hij staat nog ver af van het rustige en superieure meesterschap dat de echte leider kenmerkt.
| |
| |
En dat zich verraadt in de onverstoorbaarheid die hij zich wel aanmeet maar eigenlijk niet kan permitteren.
Deze fixatie op uiterlijkheidjes staat natuurlijk in schril contrast met de grote verantwoordelijkheid die de man en zijn ploeg dragen. Terecht verwijzen de getroffenen daar dan ook voortdurend naar. Maar de bereidheid om dat nader uit te leggen wordt niet op prijs gesteld. Men is bang voor een saai college. Men wil het flitsend houden. Achter het auto-matisme van een zijn eigen gang gaand imago doen de premier en de regering gewoon hun werk. Niet eens zo slecht, voor zover ik vermag te beoordelen. Maar bij die beoordeling word ik nauwelijks geholpen door media, of deskundigen, of commentatoren. ‘Zie hoe serviel hij binnenkwam bij president Bush en hoe gretig hij achter Berlusconi aanhuppelde. En het kapsel van zijn moeder zou ook wat moderner mogen.’ Zij blijven hangen in en struikelen over het imago en maken daar stemming mee, en uiteindelijk wordt dat dan ook politiek.
Een breed gespreide overtuiging wijt de actuele verwarring in de verhouding tussen zaak en imago aan de invloed van de media. Met mijn beschouwing tot nu toe geef ook ik weer voedsel aan dat verwijt. Maar toch dunkt mij de rol van de media in deze kwestie, hoewel zeker groot, niet van doorslaggevende aard. Zij is veeleer gevolg dan oorzaak van de verwarring. De verhouding tussen zaak en imago heeft natuurlijk wel alles te maken met communicatie. Niet vanwege specifieke technische mogelijkheden, bijvoorbeeld die van nieuwe en geavanceerde communicatiemiddelen. Wel vanwege krachtlijnen in wat communicatie naar haar aard is en hoe zij verloopt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wij deze verwarring ook tegenkomen in periodes dat de mensheid nog niet met moderne communicatiemiddelen gezegend was. Of in milieus waarvoor in de moderne media hoogstens marginale aandacht is. Zo staat deze verwarring - ik sla een willekeurige zijstraat in - ook aan de bakermat van de filosofie; zij is een van haar peten. Ik haal kort de geschiedenis op.
De confrontatie van Socrates met de (andere) sofisten speelt zich af tegen de achtergrond van eroderende autoriteit: de gecanoniseerde wijsheid en de bronnen daarvan (Homeros, Hesiodos) verliezen hun normatieve en bindende werking. Die erosie biedt ruimte voor de strijd om de vrijgekomen leerstoelen en het daarmee verbonden gezag over te nemen. De daarmee gemoeide revenu's, met name via aanstelling en betaling als opvoeder-armex-leraar van jonge Grieken, motiveren extra tot die concurrentieslag. Daarbij biedt men tegen elkaar op in kwaliteit en wijsheid: hij is wijs, jij bent wijzer, ik ben de meest wijze. Het orakel
| |
| |
van Delphi heeft die reputatie in de overtreffende trap - de meest wijze Griek - voor Socrates gereserveerd. Maar meer dan daarmee vereerd, is die door die uitspraak in verwarring gebracht. Want hij is er voor zichzelf van overtuigd (geraakt), dat de maat van de wijsheid, als die al te bepalen is, zeker niet wordt bepaald door het weten (zelf) als de gigantische vorm van de beheersing van alles wat te weten is. Noch de grootte van de voorraad weetjes, noch de soort van inzichten, noch de zaken waarover zich inzichten hebben gevormd zijn hier van doorslaggevend belang. Maar daaraan worden wel de criteria ontleend waarmee men elkaar de maat nam en neemt in de slag om de wijsheid, om het daaraan gekoppelde gezag en om het daarmee verbonden inkomen. Van doorslaggevend belang acht Socrates hier wel een soort intentie of grondhouding: een scherp bewustzijn van grondige onwetendheid. Het besef dat je niet, ja, nooit definitief kunt doordringen in het hart van welke zaak dan ook. Dat besef is de keerzijde van de open verwondering, die graag wil weten maar enkel, of vooral, weet eigenlijk nooit genoeg te weten. Ware wijsheid is niet een arsenaal wijsheidjes, over wie of wat dan ook. Het is wijs-begeerte, verlangen naar wijsheid als een altijd lokkende en steeds wijkende horizon. (Terzijde: de teksten van Plato geven te raden dat ‘wijsheid’ in dit verband een soort pars pro toto is en staat voor superieure, ware kwaliteit, of het nu de producten van de pottenbakker, het beleid van de politicus of de ideeën van de wijzen betreft. Op het punt van toerekening (door jezelf) en erkenning (door anderen) van kwaliteit, lopen zaak en imago, feit en reputatie doorgaans hopeloos door elkaar. Een aanwijzing, zo niet een bewijs daarvoor is dat de sterkste imago's en de meest schokbestendige reputaties er het minst toe in staat zijn hun zakelijke en feitelijke kern te bepalen en te verantwoorden.)
Als het orakel juist Socrates bestempelt als de meest wijze, dan bestempelt het een paradox als superieur en van waarachtige kwaliteit: het besef dat ons bewustzijn, de producten ervan en de daarop gebaseerde sociale stratificatie altijd achter zullen, ja moeten blijven bij de volle rijkdom van de waarheid. Zo is dat besef negatief omschreven. Die negativiteit is voorwaarde voor iets positiefs. Zij schept ruimte voor het verlangen of de begeerte, uit dat gebrek te putten, door te zoeken, verder te gaan en grondiger te denken. Preciezer: denken te verdiepen tot beschouwelijkheid, tot een stil verwijlen bij het geheim van de zaak om dat zelf te laten spreken. Geleerdheid is slechts het imago van wijsheid. Dat imago wordt bevestigd door de autoriteit die in sociale verhoudingen met geleerdheid wordt verbonden; maar dat is slechts een externe en oneigenlijke bevestiging. De wijsheid, als de zaak zelf, verscheurt de sluiers van
| |
| |
de geleerdheid en maakt zo de weg vrij voor het open verlangen naar nog zuiverder, wezenlijker en levendiger inzicht.
Deze benadering staat uiteraard haaks op elke vorm van theoretisch en praktisch dogmatisme. Het omgekeerde is niet zonder meer waar; niet alle afkeer van dogmatisme is fijnzinnige cultivering van verwondering. Als dat zo was, zou onze tijd als de meest socratische aller tijden kunnen gelden. Ziet naar haar afkeer van voorgegeven antwoorden, van openbaringen en autoriteiten; ziet naar haar koortsachtige toeleg op alternatief en experiment; hoort hoe zij fundamentalisme en dogmatisme als scheldwoorden gebruikt en beslist niet zuinig is met het gebruik daarvan. Als wij dat waarderen als ‘socratisch’, laten wij ons toch weer te vlot op sleeptouw nemen door het imago dat zij zich aanmeet. Dat wij onszelf willen aanmeten. Zijn wij wel voldoende bedacht op de zaak zelf? Ik wil met name ook even bij die vraag stilstaan in het perspectief van de vraag naar de toekomst van de wijsbegeerte zelf. Soms dringt zich de indruk op dat we aan de vooravond staan van een nieuwe glorietijd ervan. De traditionele waarheid en haar autoriteit zijn gaan eroderen; in eigentijdse terminologie, zijn in een onomkeerbaar proces van secularisatie op drift geraakt. Maar een cultuur en een maatschappij kunnen niet zonder waarheden, autoriteiten en richtinggevende denk-beelden, zo niet idealen. Men heeft wat terzake wegviel gecompenseerd met van alles en nog wat: met economische expansie, met technologische ontwikkeling, met bureaucratische verfijning, min of meer in balans gehouden door democratisering en proclamatie (alsook, moet worden er-kend, bevordering) van mensenrechten, met het zoveel mogelijk alles herdenken ‘more geometrico’. En met nog zo het een en ander. Alles bij elkaar heeft dat het solide profiel opgeleverd van onze cultuur: modern en verlicht, geavanceerd en superieur. Wat wij ook belijden aan principiële gelijkwaardigheid van culturen, we wensen er geen millimeter voor op te geven van de onze. Op het punt van
haar deugdelijkheid zijn we vrij zeker, zo niet dogmatisch. Ze is dan wel niet op alle punten perfect, nooit eerder in de geschiedenis werd de perfectie zo dicht benaderd. Op dat punt zijn wij niet alleen dogmatisch, maar beginnen we zelfs af te glijden naar fundamentalisme. Het dogmatisme van de moderniteit, humaniteit ‘gepositiviseerd’, Verlichtingsfundamentalisme. Toen ik die laatste categorie in een publieke discussie gebruikte, beschuldigde mijn opponent mij van een contradictie in de termen. Formeel had hij gelijk; de Verlichting beschikt immers niet over een enkel heilig boek dat zij letterlijk neemt. Maar de actuele discussies over de collisie van grondrechten zijn er een aanwijzing voor dat ik inhoudelijk een punt te pak-ken had. De Verlichting beschikt immers wel over bibliotheken vol boeken die zij ernstiger neemt dan de gemiddelde katholiek vroeger de in- | |
| |
dex. (De wisseling van positieve en negatieve ernst lijkt mij hier geen storende stijlfout.) Nu zouden we niet in de kritische westerse cultuur leven, als we ons afglijden in ons eigen fundamentalisme niet tegelijk ook in de gaten zouden beginnen te krijgen (dan wel daarvoor gewaarschuwd worden). En op dat punt hoor je dan de roep om meer filosofie. Meer filosofie in het scholingspakket vanaf het basisonderwijs. Meer filosofie in de academische curricula. Meer filosofie in de commentaren op de actualiteit. Meer filosofie in economie en politiek. En vooral: meer filosofie in de talloze therapieën en levensleren die onze tijdgenoten willen helpen het hoofd boven water te houden en ook nog een beetje gelukkig te zijn.
Ik zal de laatste zijn om de zegeningen van de wijsbegeerte te minimaliseren. Maar weet men wel wat men vraagt? Laat men zich bij deze vraag niet blindelings leiden door het imago van de filosofie, zonder flauw benul van de zaak zelf. Van de weerbarstige en veeleisende zaak zelf? De filosofie als alternatief leergezag! Mij lijkt dat het tegendeel van wat de filosofie kan en mag bieden. Maar ik moet wel toegeven, sommige collega's zijn zich al intensief aan het oefenen in pontificaal spreken, inclusief de anathema's over tegenstanders, in het formeren van task forces om de gezonde leer, puur en onversneden, in de markt te zetten (en te houden) en in het incasseren van de emolumenten, in geld en eerbewijzen, die met hun rol van nieuwe clerus verbonden zijn. Nog bonter maken het in dit opzicht succesvolle wetenschappers die, gespecialiseerd in iets van de cellen of atomen, plots ook verstand blijken te hebben van politiek, maatschappelijke problemen en zinvragen. Daarvan leggen zij getuigenis af in columns of essays die, hoe licht van toon ook, een dwingende ondertoon van gelijk en zekerheid kunnen noch willen verhullen. Het is vaak niet onverstandig wat er gedebiteerd wordt, het is soms best de moeite waard er even bij stil te staan. Maar in dit verband vooral: hoezeer het ook moeite doet de schijn van socratische openheid, het imago van de filosofie, op zich toe te passen, het is alles behalve wijs-begeerte. Als het iets niet is, is het bewustzijn van onwetendheid, dat zich gedreven voelt vanuit levende verwondering verder te zoeken en door te vragen en zich niet op te laten sluiten in de rol van de (al)wetende deskundige. Integendeel: deskundigheid is het been waarop zij staan, deskundigheid is wat zij te bieden hebben en deskundigheid is waarvoor wij moeten buigen, nadat wij er ons eerst vol bewondering door hebben laten overweldigen. Die deskundigheid, hoezeer ook ontleend aan andere bronnen, maakt de
bedienaren ervan vergelijkbaar met het traditionele priesterschap. Zij impliceert de klemmende vraag of zij ‘iets’ is - een zaak, een feit - of slechts een imago en een reputatie. Dat is de vraag die Socrates aan de sofisten voorlegde en
| |
| |
waarop hij nooit een bevredigend antwoord heeft gehad. Die vraag werd uiteraard ook gesteld met betrekking tot de religieuze clerus of tot partijbonzen van seculiere (ideologische) varianten erop. Iedere geloofsgemeenschap had haar eigen criteria om haar te beantwoorden en met dat antwoord te leven. Met betrekking tot deze nieuwe clerus wordt de vraag eigenlijk niet eens gesteld. Terwijl er voldoende aanleiding voor die vraag is als wij ons realiseren dat waar zij echt deskundig in (heten te) zijn, een heel ander gebied beslaat dan dat waarop zij op basis van deskundigheid opereren.
Wie het probleem stelt van de verhouding van een feitelijke, zakelijke kern van iets (wat dan ook) met het imago of de reputatie ervan, dus van het functioneren van dat iets in een existentiële, maatschappelijke en culturele context, stelt een probleem dat de grenzen van de reflectie in strikte zin overschrijdt. Onherroepelijk gaat reflectie over in verbeelding en suggestie, van hun intieme werking in de individuele fantasie tot hun publieke effect in het mobiliseren van maatschappelijke krachten en bewegingen. Over de verbeelding heeft de filosofie altijd wat zuinigjes gedaan; zij kon het niet halen bij het strenge denken en was te wild en ongecoördineerd om in haar producten, de beelden, een bijdrage te leveren aan de gedachten, laat staan daarop een correctie te zijn. Vooral: zij was de gevaarlijke sfeer waarin schijn en illusie het te gemakkelijk konden overnemen van de waarheid. Van de andere kant schept zij ruimte voor ervaringen en emoties die in het strenge denken te gemakkelijk ver van de waarheid worden gehouden. Terwijl zij, als eigen en onvervreemdbare dimensie van werkelijkheid, van onze werkelijkheid, daar wel deel van zijn.
Met verwondering als beginsel van wijsheid is het mogelijk de valkuilen in een geforceerde tegenstelling van gedachten en beelden te vermijden. Preciezer: met verwondering als hart, zelfs harde kern van wijsheid, wordt de spanning tussen ratio en emotie opgeheven. Verwondering is geworteld in een bevestiging: de vaststelling dat, wonderlijk maar waar, iets is. Die vaststelling zelf opent de weg voor verdere vragen: hoe, waarom, waartoe. De antwoorden op die vragen kunnen het uitgangspunt gaan overwoekeren; ze verharden zich dan tot een canon of codex van zekerheden, die het wonder van de vaststelling dat iets is, dat werkelijkheid is, blokkeren en opsluiten in zichzelf. De wijsbegeerte als wonder is bezworen, het schrikbewind van de deskundigheid begint zijn regime, of het nu in de vorm is van priesterlijk pastoraat of van wetenschappelijke toepassingen en rigide blauwdrukken (en alle mogelijke vormen daartussen). Daarmee is de intuïtie, door de verwondering gewekt, dat alle schijnbare vanzelfsprekendheid wordt gedragen
| |
| |
door en slechts glans krijgt in het licht van een onpeilbaar mysterie, niet verdwenen. Maar haar is de pas afgesneden om royaal in de cultuur als inspirerende en vormende kracht te functioneren. Slechts in de marge mag zij een verborgen leven leiden.
Socrates kon de paradox van de kloof tussen wijsheid en deskundigheid, waardoor onwetendheid de speelruimte kon worden van de verwondering, nog opvullen en leef- en genietbaar houden met de ironie. Maar spot en ironie, satire en persiflage zijn onder het regime van de deskundigheid bondgenoten geworden van chronische achterdocht. Zij helpen zelden de zaak open te houden. Zij zijn veeleer giftige wapens geworden om het massieve gelijk van een tegendeel er in te rammen. Zij spelen hun rol in de algemenere verharding van kritische rationaliteit tot negatieve distantie en deconstructie, zich verabsoluterend tot onge-geneerd nihilisme. De ironie is daarmee als vormprincipe van de verwondering vrijwel, een enkel briljant talent uitgezonderd, onbruikbaar geworden. Toen de premier zich erover beklaagde dat de satire op het koningshuis, dus: op de troon als sluitsteen van ons democratisch staatsbestel, toch een beetje de spuigaten begon uit te lopen, waren de reacties voorspelbaar: principieel werd er de vrijheid van meningsuiting weer eens bijgehaald en psychologisch werd hem provincialistische bekrompenheid verweten. Ja, hij heeft, naast een andere mening over en verantwoordelijkheid jegens het staatshoofd, nu eenmaal ook niet hetzelfde gevoel voor humor als de verlichte geesten uit de grachtengordel. (Terzijde: de grachtengordel is een wijk in het centrum van onze hoofdstad, die even karakteristiek is van architectuur en sfeer als opmerkelijk qua bewoning. Er schijnen veel intellectuelen en artiesten te wonen. Maar als je er rondwandelt heb je daar geen last van; daar bijten ze niet.) Maar hij had wel een punt: een nihilistische cultuur vermag alles te corrumperen. Ook de ironie.
Als ik vanuit deze overwegingen nog even terugkijk op de twee zaken waarmee ik deze bijdrage opende, dan bekruipt mij de neiging de daarin gesuggereerde waardering te wijzigen. Het is niet handig zoals de PKN en JP met hun imago omgaan. Het frustreert de behartiging van hun zaak. In deze tijd van media-events lijken ze zelf de ergste vijanden van die zaak te worden en brede publieke belangstelling ervoor en brede instemming ermee te blokkeren. Maar het heeft ook iets aandoenlijks en edels, niet al te uitbundig te willen vieren uit consideratie met de bezwaarden; het is in elk geval heel christelijk. En als je de politiek serieus neemt als poging om het gemene belang, het bonum commune, rechtvaardig te behartigen, dan kan ik mij voorstellen dat bril of kapsel niet je belangrijkste aandachtspunten zijn. Ik vind dat zelfs positief. Behalve
| |
| |
onhandig wordt het ook bijna zoiets als integer. Onachtzaamheid voor hoe het overkomt, niet uit minachting voor het grote publiek maar uit respect voor de zaak. Kennelijk zijn er nog schuilhoekjes in onze cultuur en maatschappij waar imago en reputatie niet het doorslaggevend belang hebben dat er doorgaans wel aan wordt toegekend. Ooit was de wijsbegeerte ook zo'n hoekje. Maar als zij niet oppast, wordt de terughoudendheid die lang haar waarmerk was, ingehaald door de eisen van de tijd, zich concretiserend in een marktconforme vraag om gezagvolle richtlijnen en minstens zo gezagvolle vertolkers daarvan. Het supplement van een krant of een televisierubriek kan daar goed mee zijn, de zaak zelf en de zaken zelf zijn daar niet zonder meer of zonder meer niet mee gediend. Noch de protestantse kerken, noch de protestantse premier zullen hun gereserveerdheid op dit punt spontaan in verband brengen met het beginsel van de verwondering. Daarvoor staan zij in hun traditie en actuele verantwoordelijkheid te ver van deze denkcultuur af. Maar voor de in de verwondering levende waarde leggen zij feitelijk meer gevoel en begrip aan de dag dan veel vertegenwoordigers van de beroepsgroep die er hun passie van horen te maken. Het is een beetje saai. Het theater van de imago's en reputaties is aanmerkelijk spectaculairder en meeslepender. En bedrieglijker. Betrouwbaarheid, of minstens zorg voor een van de voorwaarden daarvan, is toch ook wat waard.
|
|