Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| ||||||||||||||||||||||
Wilfried Allaerts
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||||||||||
Deze oproep van De Dijn heeft, net zoals de trompe-l'oeil, een dubbele bodem. De trompe-l'oeil stelt een vlak object voor als ‘ruimtelijk’, terwijl de vlakke, materiële weergave, op doek, muur of plafond, ook een afspiegeling is - via de representatie door de kunstenaar - van een reëel of fictief ruimtelijk onderwerp. Zo is het onder hedendaagse filosofen gebruikelijk, berichten uit de media te laten uitgroeien tot scenarioanalyses van een toekomstige wereld, terwijl deze media op hun beurt de stand van zaken en ontwikkelingen in het wetenschappelijk vakgebied pogen weer te geven. De Dijn vraagt zich af waarom wetenschappers zelf niet explicieter zijn over de beoordeling van hun activiteiten in de media. Wat zijn voor de populaire media de belangrijkste doelen om zich met berichtgeving over wetenschappelijke ontwikkelingen bezig te houden? De communicatie-psychologische analyse die deze vraag oproept laten we hier terzijde; we zullen in dit artikel het biotechnologisch futurisme, een welbekende vorm van wetenschapsjournalistiek, dieper ontleden (paragraaf 3). Ook postmoderne filosofen als Jean-François Lyotard hebben zich in zeer kritische termen uitgesproken over wetenschapscommunicatieve drijfveren, meer bepaald over de legitimatie van het ‘wetenschappelijke weten’. De Dijn verwijst naar een andere functie van de filosofische kritiek, met een citaat van Hans Jonas, die door middel van de ‘verbeeldingsrijke heuristiek van de vrees’ doemprofetieën ernstiger wil nemen dan heilsprofetieën. Daarom worden optimistische geluiden over nieuwe biotechnologie bijgekleurd tot waarschuwende, onheilspellende rampscenarió's.
De recente doorbraak in het humane genoomonderzoek - het nagenoeg volledig, maar niet helemaal ophelderen van de genenvolgorde van de mens, door het bepalen van de volgorde van de nucleotiden in het menselijk DNA - heeft de biomedische wetenschap in een copernicaanse omwenteling gebracht. Zwaarbeladen onderwerpen als eugenetica, sociobiologie, plastische chirurgie en geneeskunde die in de Verenigde Staten - maar ook in Europa - heten verworden te zijn tot ‘lifestylemanagement’, komen opnieuw in de belangstelling, en voeden het maatschappijkritische debat. De reflectie op de fundamentele drijfveren van het leven, en in het bijzonder op de vraag naar de menselijke vrijheid, kan in dit debat blijkbaar niet worden overgeslagen (paragraaf 4). Maatschappijkritiek is ook in het werk van de Franse filosoof Jean Baudrillard (2000) nagenoeg synoniem voor kritiek op vooral de positieve wetenschappen, in het bijzonder de biotechnologie en de geneeskunde (paragraaf 5). Dat het bij deze ‘kritiek’ niet gaat om een kantiaans onderzoek naar de bronnen en begrenzing van de rede, noch over de grenzen van de rationaliteitGa naar eind[2] of van de wetenschap, en evenmin om een verslag van binnenuit over het functioneren van het wetenschappelijk bedrijf, is van meet af aan duidelijk. Wetenschappers worden ‘meegezogen’ in de tegenstelling tussen zakelijke berichtgeving en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||||||||||
alarmerende krantenkoppen, en worden geacht hun plaats in het debat in te nemen. Minder duidelijk is of en hoe deze beweging van filosofische kritiek - want het blijft duidelijk niet beperkt tot één of enkele filosofen - op de bètawetenschappen, en vooral op de biotechnologie, onder een gemeenschappelijke noemer kan worden gebracht. In deze bijdrage over de trompel'oeil van Baudrillard en De Dijn geef ik daarom de voorkeur aan de neutrale term ‘filosofische kritiek’. | ||||||||||||||||||||||
Een nieuwe rol voor de filosofische kritiekDe ontdekking van de erfelijkheidswetten door Mendel, het ophelderen van de chemische structuur van DNA - drager van het erfelijke materiaal -, en het ontcijferen van de genenvolgorde van lagere dieren en planten zijn even zoveel wetenschappelijke ontwikkelingen die onontbeerlijk waren voor het ‘ontdekken’ van de menselijke genenvolgordeGa naar eind[3]. Onafhankelijk van elkaar publiceerden de bladen Nature en Science in februari 2001 de ‘working drafts’ van het menselijk genoomGa naar eind[4], nagenoeg volledige genenkaarten aan de hand waarvan de menselijke genen voor wetenschappers toegankelijk werden voor nader onderzoek. Daarnaast kenden de jaren negentig een stormachtige ontwikkeling op het gebied van stamcelkweek en technieken voor het genetisch modificeren van stamcellen. De combinatie van genomics, het onderzoek naar de genenvolgorden van planten en dieren enerzijds, en cel- en weefselkweektechno-logieën anderzijds, heeft de mogelijkheden van een ‘maakbare’, in de zin van een genetisch gemodificeerde, ‘in vitro’ (in de reageerbuis) op gang gebrachte ontwikkeling van de mens ‘in principe’ ontsloten. Meteen moet worden benadrukt dat dit technisch ingrijpen in organismen vooral berust op het elimineren, ofwel de negatieve selectie, van als ‘negatief’ aangemerkte eigenschappen. Het elimineren van bekende, negatieve kenmerken houdt in dat onbekende eigenschappen (zoals een gedeelte van het menselijk genoom dat nog niet is opgehelderd), samen met het grote aantal noodzakelijkerGa naar eind[5] en neutrale eigenschappen een vrijgeleide krijgen. Terecht wordt opgemerkt dat ‘eugenetica’ reeds actief is, daar waar men screenings doorvoert bij in-vitrofertilisatie (IVF). Uit een aantal in reageerbuizen bevruchte eicellen worden embryo's geselecteerd voor inplanting in de baarmoeder. Men zou kunnen opmerken dat er in de natuur altijd sprake is van selectie, of beter gezegd van eliminatie van de non fit, dat bij miskramen vaak niet-levensvatbare embryo's betrokken zijn, zonder dat hier een vooraf opgelegd eugenetisch programma aan de orde is. Er is geen reden om aan te nemen dat biomedische technologen persoonlijk minder aangegrepen zouden zijn door het harde kansspel van de natuur dat hen immers even goed treft, dan de patiënten die voor een IVF-behandeling op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||||||||||
hen zijn aangewezen: de taakverdeling hulpverlener-patiënt wordt door de natuurwetten niet herkend. Het zijn echter andere onderwerpen waarvoor de filosofische kritiek van Baudrillard en De Dijn aandacht vraagt. De verontwaardiging van De Dijn, en met hem van vele anderen, over de uitwassen en overdreven medicalisering in de westerse samenleving is zeer begrijpelijk. Televisieprogramma's als Make Me Beautiful, over de ‘brede toegankelijkheid’ van de plastische chirurgie, lijken die verontwaardiging alleen maar te versterken. Zij bevestigen het bange vermoeden dat de medische consumptiekloof in het Westen, de Verenigde Staten voorop, alleen maar groter wordt. Toch zijn het niet de economische drijfveren achter de exploitatie van de biomedische technologie die aan de betrokken wetenschappers worden voorgelegd: zowel bij De Dijn als bij Baudrillard staat de vraag naar het wezen van de biomedische vooruitgang voorop. De wezenlijke achtergrond van vooruitgang en technologie, en het denken over het wezen van gezondheid en ziekte, zijn de onderwerpen waarop De Dijn zich richt. Een niet onbelangrijke rol bij het op de voorgrond plaatsen van de biotechnologische ambities in de huidige geneeskunde speelt het werk van Jean Baudrillard (2000). Baudrillard beschouwt de ontwikkeling van het kloneren van de mens - maar net zo goed het ‘kloneren’ van ideeën en van een sociale identiteit - als de ultieme uitwassen van het menselijk streven naar vooruitgang. ‘Deze uitwassen leiden tot het opheffen van seks en de dood en tot het instellen van het Rijk van het Zelfde (realm of the Same)’Ga naar eind[6]. De vooruitgang van de wetenschap vertoont geen rechte lijn, volgens Baudrillard, maar een haarspeldvormige curve die terugkeert naar een ‘totale involutie’Ga naar eind[7]. Deze ongetemperde inflatie van overdrachtelijk woordgebruik is kenmerkend voor het discours van Baudrillard ‘De eerste creaturen van de natuur waren, tegen alles wat vanzelfsprekend en natuurlijk lijkt in, “onsterfelijk”.’Ga naar eind[8] De evolutie van de biosfeer ontwikkelde zich van onsterfelijke naar sterfelijke wezens. De orde van de virussen is een (eeuwig)durende voortzetting van de onsterfelijke organismen. De begrippen ‘dood’ en ‘levend’ worden niet langer toegepast op de individuen van een soort, maar op de soort als abstract begrip (de vorm, zie verder). Een begrip als individualiteit markeert slechts een stadium in een onomkeerbaar proces. ‘Door seksuele voortplanting kwam een einde aan het eindeloos verder delen van bacteriën, en verwierven deze organismen de mogelijkheid van leven en dood’Ga naar eind[9]. Toch - en gelukkig maar, weten we - overleven de meeste virussen maar korte tijd buiten de beschutte omgeving van een gastheer. Maar dit soort contextuele afbakeningen van de gehanteerde begrippen zijn voor Baudrillard niet interessant, het indelen van de biosfeer in compartimenten waarop deze begrippen zinvol kunnen worden toegepast is een terra incognitaGa naar eind[10]. De kritische analyse van Baudrillard, De Dijn en anderen houdt zich niet bezig met een zorgvuldig onderzoeken van de wetenschappelijke gel- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||||||||||
digheid, methodologische twijfels en meningsverschillen tussen universiteiten over nieuwe biomedische ontwikkelingen. Ook maken zij nauwelijks een onderscheid tussen economische drijfveren en wetenschappelijke nieuwsgierigheid als bron voor biotechnologische vernieuwing. Waar komt deze afstandelijke en onvriendelijke houding tegenover de wetenschappen, althans tegenover de bètawetenschappen, vandaan? Al onder invloed van postmoderne denkers als Lyotard is het wetenschappelijke taalspel (discours) geïsoleerd, ondergeschikt geraakt aan het narratieve taalspel en voor zijn reproduceerbaarheid gelieerd aan de didactiek van de wetenschappen. Het wetenschappelijke taalspel is volgens Lyotard alleen nog interessant voor de leermeester en zijn student. Daarbuiten, en men kan zich een veelheid aan gelegenheden voorstellen buiten de educatieve momenten tussen leermeester en student, zou het wetenschappelijk instrumentarium beschikbaar kunnen worden voor narratieve doeleinden. De postmodeme filosoof hoeft zich niet te houden aan de contextuele beperkingen van het wetenschappelijke taalspel, maar neemt het initiatief tot het formuleren van de regels die het wetenschappelijke taalspel een plaats geven in het geheel van mogelijke taalspelen. Het postmodernisme mag dan wel minder populair zijn in het huidige filosofische debat, de kritiek op de zogenaamd ‘ontluisterende’ rolGa naar eind[11] van de (bèta)wetenschappen werkt door in vrijwel alle aspecten van de westerse samenleving. | ||||||||||||||||||||||
Het genre van het biotechnologisch futurismeIn een samenleving waar het wetenschappelijke discours geïsoleerd raakt en gereduceerd wordt tot wetenschappelijk didactisch instrumentarium (zie paragraaf 2), ligt het voor de hand dat wetenschappers en andere groeperingen binnen het wetenschapsbedrijf andere taalgenres ontwikkelen. Het wetenschappelijke futurisme, meer in het bijzonder het biotechnologische futurisme, is er een uitgesproken voorbeeld van. Een goede staalkaart van het biotechnologische futurisme is geregeld te zien in het tijdschrift Scientific American, zogenaamd een ‘keihard bètawetenschaplijk’ tijdschrift, waaraan bladen als Natuur & Techniek zich graag spiegelen. In april 1999 bracht Scientific American een speciaal nummer uit over het thema ‘Tissue Engineering’. Hierin wordt gespeculeerd over de uitdagingen en succesverhalen van een nieuw biotechnologisch tijdperk, waarin het ‘kweken’ van menselijke organen binnen handbereik zou komen. Er wordt een toekomst geschilderd waarin organen als vervangstukken ‘op de plank zouden klaarstaan voor gebruik, wanneer deze aan vervanging toe zouden zijn’. De verwachting van nieuwe toepassingen, die in artikelen van Mooney en Mikos, Pedersen en anderen wordt opgeroepen en die voeding geeft aan optimisme over de als ‘vooruitgang’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||||||||||
bestempelde ontwikkelingen, wordt onderbouwd door citaten uit recent wetenschappelijk onderzoek. Het blijkt dat de positieve berichtgeving in dergelijke bladen soms expliciet wordt gekoppeld aan het economische voordeel dat men met de publicatie ervan behaalde, zoals een waardestijging van het aandeel van de onderneming waarover het bericht handeltGa naar eind[12]. Terecht wordt de vraag gesteld naar de wetenschappelijke onderbouwing van deze succesverhalen, die duidelijk afwijken van de oorspronkelijke wetenschappelijke vakliteratuur. Daarin vindt men doorgaans wel op gedetailleerde wijze - met aandacht voor valkuilen, gedeeltelijk geslaagde en mislukte experimenten - het verslag van wat zich in de laboratoria afspeelt, uiteraard gezien vanuit het perspectief van internationale vakreferenten (peer-review), die filterend optreden. Toch zijn het juist deze speculatieve, generaliserende artikelen, waaruit maatschappelijke ‘relevantie’ en controverses naar believen kunnen worden afgeleid, die zeer gewild zijn in de populaire media, maar ook bij sommige filosofen (zie paragraaf 2).
Het loont echter de moeite zich bij wijze van voorbeeld te verdiepen in de wetenschappelijke onderbouwing van een verhaal uit dit genre, om de dynamiek van dit speculatieve proces te illustreren. David Mooney en Antonios Mikos gaven al aan dat huid, been- en kraakbeenweefsel de beste successen lieten zien, en dat de ‘holy grail’ van de weefsel-engineering moest worden gezocht in de richting van volledige inwendige organen. De belangrijke rol van de bloedvoorziening voor het natuurlijke functioneren van inwendige organen is duidelijk. De wetenschappelijke doorbraak voor deze aspiraties lag dan ook op het terrein van de vaatontwikkeling (angiogenese) bij tumoren. Al in de jaren zeventig werd duidelijk dat een kankergezwel dat verstoken blijft van voedingstoffen via de bloedtoevoer, niet kan groeien en afsterft. Judah Folkman, een kankeronderzoeker van Harvard Medical School's Childreri s Hospital, was zich ervan bewust dat deze kennis vroeg of laat kon worden gebruikt om de groei van tumoren af te remmen, en ze wellicht helemaal uit te schakelen. Eveneens in de jaren zeventig had een aantal onderzoeksgroepen geprobeerd kunstmatige stukjes weefsel te genereren uit cellen van specifieke organen; zodoende kon een driedimensionaal model worden gevormd, celaggregaten genoemd, dat enerzijds de kenmerken droeg van het weefsel waaruit de cellen waren genomen, en anderzijds gemakkelijker bestudeerbaar was dan het orgaan zelfGa naar eind[13]. Toen eind jaren tachtig en begin jaren negentig bleek dat bepaalde celtypes in de celaggregaten zelf in staat waren groeifactoren te produceren die de angiogenese konden stimuleren of afremmenGa naar eind[14], was men zo enthousiast te beweren dat alle factoren om organen naar believen te laten groeien of krimpen - in het geval van tumoren -, binnen het bereik van de biotechnologie waren gekomen. In 1978 echter deed een opmerkelijk artikel van Judah Folkman en Anne Moscona in Nature, op zeer subtiele wijze een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||||||||||
vraag rijzenGa naar eind[15]. Zij vonden een direct verband tussen de vorm van de cel en de mate waarin deze het DNA aanmaakte. Later bleek dat ook allerhande factoren uit de omgeving van de cel, de zogenaamde ‘extracellulaire matrix’, niet alleen van invloed waren op de synthese van DNA, maar ook op de manier waarop het DNA werd uitgelezen, en op de differentiatie van bepaalde matrixgebonden celtypesGa naar eind[16]. Vervolgens bleek niet alleen de wijze waarop cellen in de kweek tot driedimensionale structuren groeien, maar ook de mate waarin deze cellen groeifactoren produceren, afhankelijk van de gevolgde techniekGa naar eind[17]. Bovendien zouden gekweekte cellen die uit hun normale context - de ‘in situ’-situatie - waren gehaald, niet alleen andere factoren produceren, maar ook metabole ‘pathways’ in gang zetten die in de normale context zijn uitgeschakeldGa naar eind[18]. Al deze vindingen wezen erop dat de mogelijkheden weefsels en organen in experimentele omstandigheden na te bouwen als exacte kopieën van het origineel, intrinsiek werden beperkt door het gedrag van cellen, die wanneer zij uit de normale context werden gehaald, een gewijzigd expressiepatroon vertoonden. Doorgaans is dit bekende informatie bij de gebruikers van dergelijke biologische modellen, maar wordt er weinig of geen aandacht aan besteed. Blijkbaar wordt geoordeeld dat deze informatie niet relevant is voor wat het model zou kunnen of moeten illustreren.
Vanuit wetenschapsdynamisch oogpunt levert dit voorbeeld een aantal opmerkelijke inzichten op. Om te beginnen: wil men de wetenschappelijke merites van een ontwikkeling op detailniveau onderzoeken, dan belandt men al snel bij zeer specialistische tijdschriften. Hoe verder men zich verdiept in de methodologische, analytische aspecten van een probleem zoals de bloedtoevoer naar tumoren, des te verder glijdt men af op een schaal van ‘high ranking’- naar ‘low ranking’-tijdschriften (deze schaal geeft aan of een artikel uit een tijdschrift volgens de science citation index veel of weinig wordt geciteerd). Dit is echter veeleer een kwestie van inperking van het interessegebied dan van de wetenschappelijke kwaliteit van het tijdschrift. Verlaat men echter de beschrijvende, gespecialiseerde vakliteratuur om zich te wijden aan mogelijke toepassingen in de toekomst, waarbij het directe verband tussen wetenschappelijke vinding en project is losgelaten, dan betreedt men het terrein van de speculatieve tijdschriften met een hoge oplage en een breed lezerspubliek. De populariteit van futuristische stromingen in literatuur en non-fictie is niet nieuwGa naar eind[19]. Men kan zich afvragen of het probleem van de bloedtoevoer naar tumoren inmiddels afdoende is bestudeerd en begrepen, op een wijze dat hiermee het kankerprobleem is opgelost. En als dat niet zo is, kan men zich verdiepen in de wetenschapsdynamische en maatschappelijke factoren waardoor kennis van algemeen nut niet meteen algemeen toepasbaar is of wordt toegepast. Filosofisch interessanter lijkt ons echter de vraag hoe het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||||||||||
(bio)technologisch futurisme als genre werkzaam is in en op de wetenschapsdynamiek. Dit genre kent zoals gezegd een hoog‘call for investments’-gehalte: het heeft mede tot doel investeerders in nieuwe biomedisch-technologische ontwikkelingen te interesseren. Vergelijkingen tussen de aspiraties van het futuristische genre en de realistische beschrijving van de wetenschappelijke stand van zaken dient men eveneens in het juiste chronologische perspectief te plaatsen. Speculatieve beoordelingen van nieuwe technologie, bijvoorbeeld op het vlak van de vaccinatie tegen kanker, kan men het best waarderen in de vergelijking met de realistische verslaggeving op het moment dat deze technologie werkelijk wordt toegepast. Dit gebeurt vaak pas decennia later, en niet eerder dan nadat heel wat wetenschappelijke en klinische valkuilen werden opgelost. Een beoordeling van futuristische uitspraken is dus alleen achteraf mogelijk. Vaccinatie tegen kanker was in de jaren tachtig hoogst speculatief en zelfs onwaarschijnlijk, in een experimentele setting is het anno 2003 inmiddels realiteitGa naar eind[20]. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de door overheden gewenste controle op budgetten voor wetenschappelijk onderzoek, waarbij doorgaans kortere ‘return of investment’-periodes worden gehanteerd dan voor belangrijke wetenschappelijke doorbraken mogelijk wordt geacht. | ||||||||||||||||||||||
De kwestie van leven, dood en het wezen van de vrijheidVragen over leven, dood, levensvatbaarheid en evolutie van virussen, (kanker)cellen, organen en organismen raken aan de dieperliggende vragen over welke wetmatigheden - natuurkundige, biochemische, genetische, statistische, enzovoort - bepalend zijn voor het objectief waarneembare gedrag van deze entiteitenGa naar eind[21]. Dat is bij uitstek het terrein van de natuurwetenschappen en de biologieGa naar eind[22]. Men kan zich afvragen wat de filosofie kan toevoegen aan de vraag naar het wezen van de mens, en de vraag naar de betekenis van vrijheid en determinisme, wat niet al in de psychologie, sociologie, (neuro)biologie of (antropo)genetica wordt behandeld. Voor de Franse filosoof Henri Bergson stond vast dat een theorie over het leven niet om een kritische beschouwing over het bewustzijn heen konGa naar eind[23]. De vraag naar de invloed van de genetische eigenschappen, de moleculair-biologische basis of de natuur (nature) op het menselijke bewustzijn en handelen, versus de invloed van opvoeding (nurture) of culture op de menselijke natuur, is niet het exclusieve domein van de filosofie. De nature-nurture-discussie is even oud als de genetica zelf. De Dijn vraagt zich af waar de huidige, ongemeen levende belangstelling voor een biologisch reductionisme tot de ‘lagere’ biologische natuur vandaan komt; deze kan worden gekarakteriseerd met de slogan ‘it's all in the genes’, wat voor De Dijn volslagen nonsens is. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||||||||||
Trendy mensbeelden, gepropageerd door neodarwinisten en sociobiologen, worden door De Dijn als aanstokers aangewezen, en het is ongetwijfeld juist, te stellen dat Richard Dawkins met The Selfish Gene van grote invloed is geweest op het hedendaagse debat over het biologisch determinisme. Er vond immers een belangrijke verschuiving plaats in het denken over fundamentele genetische processen, waarbij het neodarwinistische gedachtegoed door Dawkins werd vertaald naar het niveau van de genenGa naar eind[24]. Onvermijdelijk riep dit de vraag op of genen dan wel cellen de fundamentele bouwstenen leveren voor de autonome levensprocessenGa naar eind[25]. Op treffende wijze heeft Matt Ridley de historische ontstaanswijze van deze discussie beschreven, onderbouwd met een uitgebreid overzicht van oudere en recentere vindingen uit de genetica, evolutieleer en moleculaire biologie. Het ontbreekt Ridley in ieder geval niet aan kritische en wetenschappelijke onderbouwing van zijn visie en evenmin aan een gezonde kijk op de maatschappelijke draagwijdte van zijn bespiegelingen. De discussie over de fundamentele bouwstenen voor het leven kwam al naar voren in de tegenstelling tussen darwinistische denkbeelden en de genetica van Mendel. ‘De evolutietheorie van Darwin stond voor kleine willekeurige veranderingen door selectie [...]. De deeltjesgewijze erfelijkheid van Mendel - genen waren harde dingetjes die na een generatie verborgen te zijn geweest, weer ongeschonden te voorschijn konden komen - stelde grenzen aan de “kracht” van natuurlijke selectie, had William Bateson in 1909 opgemerkt’Ga naar eind[25]. De opmerking van De Dijn dat het reductionistisch anti-antropocentrisme van onder meer Charles Darwin in de eigen tijd niet hoog in aanzien stond, geldt nog sterker voor de genetica van Gregor Mendel, de monnik uit Brünn (Brno, Tsjechië). De leer van Mendel werd pas herontdekt in 1900, lang na zijn dood en die van Darwin. De historische context en de tegenstrijdige visies van mendelianen en evolutionisten stonden een synthese van beide scholen in de weg. Pas met de ontcijfering van de DNA-code in 1953 door James Watson en Francis CrickGa naar eind[27] werd de weg vrijgemaakt voor een eengemaakte, moleculair-biologische visie op het leven. De vragen naar de demarcatie tussen leven en dood, de verschillen tussen gedifferentieerde cellen in een organisme, het onderscheid tussen gastheer en indringer, tussen zelf en niet-zelf, werden echter niet beantwoord door deze schaalwijziging, door de reductie naar het moleculair-biologische niveau. Ook het op de voorgrond plaatsen van ‘het zelfzuchtige gen’, zoals Dawkins in 1976 deed, kon het ‘autonomievraagstuk’ niet oplossenGa naar eind[28]. Wanneer het autonomievraagstuk al niet oplosbaar bleek, hoe kon men het dan over ‘vrijheid’ hebben? Elie Metchnikoff, een embryoloog met een sterke belangstelling voor het werk van Darwin en een van de grondleggers van de moderne immunologieGa naar eind[29], bracht de idee van het autonoom handelen van bepaalde types fagocyterende cellenGa naar eind[30] naar voren, als aanwijzing dat er op cellulair niveau iets als een fundamentele | ||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||
biologische ‘vrijheid’ bestond. Metchnikoff ondervond grote weerstand van Duitse microbiologen als Robert Koch en Paul Ehrlich, maar kreeg steun van andere zwaargewichten als Rudolf Virchow en Louis PasteurGa naar eind[31], bij wie hij in 1888 in het Pasteur Instituut een plaats kreeg om de fagocytenleer te verdedigen. De reductie naar het cellulaire of moleculair-genetische niveau kon echter de vragen naar de biologische en culturele bepaaldheden van het menselijke bewustzijn niet beantwoorden. Bovendien, zoals Peter Medawar in 1959 had opgemerkt, liep ook de vergelijking mank tussen immunologische zelfafbakening en bepaling van het zelfbewustzijn als een activiteit van onze hersenenGa naar eind[32]. De opgave van Henri Bergson om de theorie van het leven te koppelen aan een kritische kijk op het menselijk bewustzijn, liep zodoende vast op de onverenigbaarheid van functionalistische verklaringsmodellen op de verschillende echelons van de levende natuur. Waar het functionalisme als wetenschappelijke methode goed toepasbaar bleek op het cellulaire én moleculair-biologische niveau, bleek deze manier van ‘weten’ op zijn minst problematisch wanneer zij werd toegepast op het menselijke bewustzijnGa naar eind[33], en als denkstroming binnen het brain-minddebatGa naar eind[34]. Ook voor Lyotard kon de positie van de functionalistische manier van weten - waarvan de tegenstanders slechts in de stroming van de marxistische dialectiek te vinden waren - in de postmoderne filosofie ternauwernood worden losgemaakt van het dilemma van een maatschappijkritische sociologie. Recentere lezingen van het werk van Emile Durkheim, de grondlegger van het sociologische functionalisme, hebben aangetoond dat veel ophef het resultaat was van verkeerde interpretaties van dit werk, en dat vooral het uitwisselen van begrippen uit de sociologie en de biologie uit den boze was, en waarschijnlijk door Durkheim ongewildGa naar eind[35].
Voor de moderne filosoof is de opgave, vragen naar het wezen van de vrijheid te formuleren zonder te worden achterhaald door neurobiologen, psychologen, genetici of sociologen, ongeveer te vergelijken met de acrobatische prestaties van een trapeziumartiest. Het is een gemeenplaats te zeggen dat men niet alles kan weten. Wil de filosoof blijven meepraten over ethische maar ook niet-ethische problemen die door de biomedische wetenschap en technologie worden ‘opgedrongen’, dan zal de interdisciplinaire benadering van deze vragen de filosoof er inderdaad toe dwingen zich op gevaarlijke hoogte, heen en weer slingerend boven de controverses binnen en tussen de onderscheiden vakgebieden, uit te drukken in een discours dat hem niet uit zijn trapezium doet neertuimelen in een publiek van vakspecialisten. De mogelijkheid dit te doen, onder ijzige stilte of luid gejoel, is misschien het ultieme teken van de menselijke vrijheid. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||
Leven, dood en de moraal van jean baudrillardDe kritische beschouwingen van De Dijn over de moderne biotechnologische ontwikkelingen staan niet op zich. Zoals besproken heeft het zoe-ken naar het wezen van de biotechnologische vooruitgang - aldus De Dijn (zie paragraaf 2) - in ieder geval een verband blootgelegd tussen de fundamentele vragen naar leven, dood en vrijheid bij zowel De Dijn als Baudrillard. Deze laatste heeft er echter geen enkele moeite mee zichzelf als ‘radicaal filosoof’ te profileren, en in deze zin het door hem gehanteerde begrippenkader extreem op te rekken. Jean Baudrillard zet zich daarbij niet alleen af tegen biologen, maar ook tegen andere disciplines. Volgens hem hebben biologen noch ethici veel begrepen van het trapeziumwerk der filosofen. ‘Maar onze moralisten en biologen hebben duidelijk dit punt nog niet bereikt; zij hebben de werking van de doodsdrang als fundamenteel onderdeel van het menselijke individu en van de menselijke soort nog niet ontdekt. Want net zoals er een streven is naar onsterfelijkheid, waar technieken als kloneren aan beantwoorden, zo bestaat er een streven naar de dood. Zoals we gezien hebben zijn deze drijvende krachten tegelijk aan het werk en is het mogelijk dat de ene niets anders is dan een variant op de andere, niets anders dan zijn omkering (detour)’Ga naar eind[36]. Baudrillard vervolgt op opmerkelijke wijze: ‘De rode draad (silver lining) van deze fatale onderneming is dat het ons onthult wat radicale filosofieën al wisten: er is geen morele tegenhanger voor deze immorele drijfveer, dit technologische streven naar onsterfelijkheid [...]. De notie van een morele natuurwet ontspringt aan een geïdealiseerde voorstelling van de wereld, die in stand gehouden wordt, zou ik eraan toevoegen, door de wetenschap zelf’Ga naar eind[37]. Niet alleen voegt Baudrillard iets toe aan zijn eigen uitspraken, hij extrapoleert de immoraliteit van de natuur naar een absolute, superieure immoraliteit van alle ‘vormen’. ‘Een vorm - en leven is een vorm - kan slechts uitgewisseld worden met een andere vorm, maar kan nooit verhandeld worden voor een equivalent’. Het menselijke leven is waardevrij, heeft geen handelswaarde, maar is slechts een ‘vorm’ die elke individuele en collectieve waarde overstijgt. Het leven beantwoordt volgens Baudrillard aan geen enkele morele wet, maar is slechts de vector van een ‘vitale illusie’. De immoraliteit (immorality) van de vormen is voor Baudrillard de noodzakelijke tegenhanger van de onsterfelijkheid (immortality) - en let op het woordenspel immorality / immortality -; maar er is nog een andere tegenhanger die in staat is ons te beschermen: ‘het denken is een ander ding dat niet uitgewisseld kan worden, noch voor een objectieve waarheid (als in de wetenschap), noch voor een artificiële dubbelganger, zoals artificial intelligence. Het denken is uniek (singular) en in zijn uniciteit zou het ons kunnen beschermen’Ga naar eind[38]. De Dijn noemt de speculaties van Baudrillard onnavolgbaar (en soms onvolgbaar), en dat blijkt uit het feit dat hij deze evenmin volgt wanneer hij de ‘bescher- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||
ming biedende’ tegenhanger van Baudrillard benoemt als ‘de weerstand van zielen, dat wil zeggen van lichamelijk bezielde wezens die sterfelijke vormen (zoals eigen kinderen) als doelen-op-zich beschouwen’Ga naar eind[39]. We laten deze lezing van de tekst van Baudrillard door De Dijn voor wat deze waard is, eerder een oproep tot moreel besef dan een getrouwe weergave van de overtuiging van Baudrillard van de immoraliteit van alle vormen, wat deze laatste ook moge betekenen. Want als elke morele vorm ontbreekt, zelfs de taal, dan is men wezenlijk onnavolgbaar. | ||||||||||||||||||||||
EpiloogEen dialoog tussen biomedische en biotechnologische wetenschappen aan de ene, en filosofische critici aan de andere kant, zou moeten vertrekken van twee belangrijke feiten: de kloof van minimaal een jaar of twintig tussen speculatief idee en wetenschappelijk gevalideerde vinding, en de afstand tussen laboratorium en werkkamer enerzijds en het politiek-maatschappelijke debat anderzijds. Als men deze ‘afstanden’ kritisch en nauwgezet wil ontleden, moet men zich - graag of niet - op het scherpst van de snede wagen. Dat betekent ook dat men op zoek moet gaan naar wat zich in de twintig jaar tussen speculatie en vinding heeft voorgedaan Baudrillard is wat explicieter over de tijdsdimensie, hoewel metaforen als de ‘haarspeldvormige involutie’ van de wetenschappelijke ontwikkeling op de keper beschouwd weinig concrete informatie opleveren, en hij eigenlijk over de hele lijn in andere dimensies vertoeft dan de beoefenaars van het biowetenschappelijk onderzoek. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||
|
|