Drie voorjaarsgedichten
III
Je hebt het vredige landschap verstoord,
het gehucht lag te slapen, je liep er door
en het werd wakker. Meewarige witte gezichten
achter vitrages hebben me stap voor stap
gevolgd, argeloze kinderen me woord voor
woord uitgelachen, hofhonden braken los
in uitzinnig geblaf, vee dat dieper leek
te slapen dan de dood verrees in zwart
lakense pakken en snoof van woede en
de rivier reikte gretig over zijn oevers
naar de dijk waarop ik liep.
Ik had je tegen willen houden
willen schreeuwen blijf blijf
kom terug, maar toen ik riep
was het een groet, toen ik je greep
was het een gebaar van afscheid,
toen ik je gezicht zocht waren
mijn ogen vochtig en kon ik
een onbeduidend detail aan
de horizon niet loslaten.
(uit: Rutger Kopland, Het orgeltje van yesterday, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1968, 19de dr., 2000, blz. 10)