| |
| |
| |
Podium
Over ‘oude’ politieke cultuur Met Cicero op verkiezingscampagne
Hoe win ik de verkiezingen? Het is een vraag die de politici van dit land - van partijbonzen tot parlementair voetvolk - al geruime tijd bezighoudt. Elke partij bepaalt de standpunten, slogans en gezichten waarmee ze zoveel mogelijk kiezers hoopt aan te trekken. Maar uiteindelijk is het toch aan de kandidaten zelf om zich te bewijzen. Zij moeten de boer opgaan, daadwerkelijk ‘temidden de mensen’ gaan staan, stemmen winnen. Maar hoe doe je dat en - misschien wel vooral - hoever kan en mag je daarin gaan? Waar ligt de grens tussen gezonde politieke eerzucht en ongewettigde stemmenronselarij? Politiek is een vak apart, en verkiezingen creëren hoe dan ook een bijzondere, ietwat gespannen situatie. De verleiding is groot om op zo'n specifiek domein en zo'n uitzonderlijke omstandigheid meteen een ‘uitzonderingsmoraal’ van toepassing te verklaren. De noodwendigheden van het politieke bedrijf én van een verkiezingsstrijd meer in het bijzonder zouden een aparte ethische code vergen, die op ruime wijze tegemoetkomt aan de belangen en doelstellingen van de campagnevoerende politicus. Zo zou de campagnevoerende politicus kunnen aanvoeren. Volgens die redenering zou hij of zij zich vooral tijdens de verkiezingen wat meer mogen veroorloven dan in gewone omstandigheden. En wat in het normale leven niet door
| |
| |
de beugel kan, zou in de politieke arena gemakkelijk met de mantel der liefde - of eigenlijk van het strategisch opportunisme - kunnen worden toegedekt.
| |
Antiek populisme
Gelden voor politici op campagne andere ethische regels dan voor gewone burgers? Daar was Quintus Tullius Cicero, jongere broer en zelfverklaarde spin doctor van Marcus, alvast van overtuigd. Begin 64 v. Chr. stuurt hij zijn broer een brief, die de vorm aanneemt van een heuse politieke verhandeling. Cicero wil in 63 consul worden, en zo meteen de top van zijn politieke loopbaan bereiken. Maar de verkiezingsstrijd belooft bikkelhard te worden. In zijn handleiding voor het wer-ven van stemmen, het zogenaamde Commentariolum petitionis, geeft Quintus een haarscherpe analyse van de moeilijkheden waarmee zijn broer geconfronteerd wordt. Als nieuwkomer of homo novus kan hij niet rekenen op de onvoorwaardelijke steun van de traditionele aristocratie. Wel mag hij hopen dat die hem zal verkiezen boven zijn concurrenten C. Antonius en L. Sergius Catilina, die een verbond hebben aangegaan en een radicaal beleid propageren dat tegen de belangen van het establishment indruist. Cicero moet een delicate evenwichtsoefening maken: de behoudsgezinde ridders en senatoren mag hij niet voor het hoofd stoten. Tegelijk moet hij voldoende ‘volksvriendelijk’ overkomen: hij moet de lagere standen ervan overtuigen dat hij als consul hun belangen zal behartigen. Het gevolg van deze tweespalt laat zich gemakkelijk raden: het belangrijkste advies dat Quintus zijn broer meegeeft, is zich tijdens de campagne niet al te scherp te profileren, geen - of althans geen duidelijke - politieke stellingen in te nemen. Wat volgens hem van tel is, is niet zozeer de boodschap als wel de man en zijn ‘look’, zijn aura, zijn imago.
Quintus was er zich terdege van bewust dat het imago van zijn broer voor een groot deel bepaald werd door zijn reële invloed en macht, die op hun beurt afhingen van het netwerk van ‘vrienden’ dat hij wist op te bouwen. Maar er waren nog wel andere middelen om het kiezersvolk voor zich te winnen. Quintus somt ze bondig op: ‘Het opbouwen van een brede populariteit houdt in dat je iedereen persoonlijk benadert, vleit, permanent aanwezig bent, een genereuze indruk wekt, de publiciteit bespeelt, en de houding van een staatsman aanneemt’ (§ 41).
Om de gunst van de kiezers te winnen moet Cicero een vriendelijkheid leren etaleren die verder gaat dan zijn karakter of ingesteldheid hem dicteert. Anders uitgedrukt: hij moet op feilloze, perfect natuurlijke wijze leren vleien of pluimstrijken. Volgens Quintus is daar hoegenaamd niets mis mee. Vleierij mag in het gewone leven dan al verwerpelijk zijn, in een verkiezingsstrijd is ze een onmisbaar middel tot succes.
‘In situaties waarin een aimabel man van stand zich thuis voelt, ontbreekt het je niet aan charme, maar in een verkiezingscampagne is stroop smeren van vitaal belang,
| |
| |
ook al is dit in het gewone leven een minderwaardige en vernederende bezigheid. Alleen als met iemand meepraten hem slechter maakt, is het kwalijk; als hij daardoor gunstiger gestemd raakt, is dat niet afkeurenswaardig, maar voor een verkiezingskandidaat noodzakelijk. Hij moet zijn voorkomen, gelaatsuitdrukking en manier van spreken telkens afstemmen op de gevoelens en opvattingen van degene die hij ontmoet.’ (§ 42)
Op de tegenstelling die Quintus maakt, valt een en ander af te dingen. In zijn analyse van vleierij in het dagelijkse leven ligt de klemtoon op het standpunt van de persoon die de handeling ondergaat: de man of vrouw die gevleid wordt, wordt daar uiteindelijk een slechter mens door. Door iemand voortdurend naar de mond te praten, verminder je zijn of haar luisterbereidheid; hij of zij wordt ontoegankelijk, onaanspreekbaar en uiteindelijk volstrekt onuitstaanbaar. In de evaluatie van vleierij in een verkiezingscampagne verschuift het perspectief in zekere mate naar de persoon die de handeling stelt. De persoon die gevleid wordt, wordt een politieke ‘vriend’ van de vleier, en dat is volgens Quintus kennelijk goed. De vraag is evenwel: goed voor wie? Voor de kiezer of voor de verkiezingskandidaat? De vraag is ook: goed in welk opzicht? In moreel of utilitair opzicht? Zonder het met zoveel woorden te zeggen, lijkt Quintus van oordeel te zijn dat het politieke voordeel van de verkiezingskandidaat Cicero meteen het ethische goed van de kiezer inhoudt. Wat politiek goed is voor Marcus, is moreel goed voor de kiezer.
| |
Politiek als podiumkunst
Dat is een vrij dubieus standpunt, temeer daar Marcus Cicero volgens zijn broer geen klaar omschreven programma mag verdedigen, maar zijn verkiezingscampagne doelbewust moet beperken tot symbolische communicatie. Zowat alles wat hij doet of zegt, moet erop gericht zijn de aandacht van de kiezers te trekken en een goede indruk te maken. In de late Republiek vormt de politiek een podiumkunst, en om die goed te beoefenen moet je over het nodige acteertalent beschikken, zo hebben we reeds gezien: voor een campagnevoerende politicus is huichelarij een basisvaardigheid. Maar om je talent te bewijzen, moet je het podium ook daadwerkelijk betreden. Je moet je vertonen - zo veel en zo nadrukkelijk als mogelijk. Dat doe je onder meer door voortdurend op het Forum in Rome aanwezig te zijn en daarbij onafgebroken te lobbyen. Maar ‘dienstbetoon’ is minstens even belangrijk. Van een verkiezingskandidaat worden inderdaad welwillendheid en vrijgevigheid verwacht. Daar heeft het overgrote deel van het kiezersvolk niet onmiddellijk profijt van, weet Quintus. De gulle hand van een rijke aristocraat reikt nu eenmaal niet verder dan het persoonlijke netwerk van ‘vrienden’ en cliënten. Maar ook wanneer hij slechts een relatief beperkte groep van mensen materiële of juridische steun verleent, heeft zijn actie een veel ruimere draagwijdte. De vrienden dragen ertoe bij
| |
| |
dat er over zijn genereuze optreden gepraat wordt, en daar komt het per slot van rekening op aan:
‘Aan genereus optreden zitten veel kanten: het is van belang hoe je je vermogen gebruikt; weliswaar profiteert de massa daar niet van, maar toch vergroten de positieve verhalen die je vrienden hierover vertellen je populariteit. Een genereuze levenshouding blijkt uit de diners die jij en je vrienden op grote schaal moeten aanbieden zowel aan de districten als aan een breder publiek. Verder uit die zich in de moeite die je neemt mensen te helpen. Geef hier ook publiciteit aan.’ (§ 44a)
Het uitdelen van cadeaus, de organisatie van banketten, het verlenen van hulp: het gaat telkens om symbolische daden met een grote communicatieve waarde. De positieve indruk die ze bij het brede publiek nalaten is belangrijker dan het netto-resultaat dat ze voor de begunstigden zelf hebben. Een politicus moet niet zozeer genereus zijn als wel een genereuze indruk wekken. Dat doet hij in de eerste plaats door interesse en enthousiaste inzet als het ware uit te stralen. Wie geeft, moet van harte lijken te willen geven. En wie belooft, moet dat op gulle, uitbundige wijze doen. Hij moet een breed gebaar maken dat de mensen in hun gevoel van eigenwaarde sterkt.
| |
Een uitzonderingsmoraal
Een politicus mag en moet zelfs meer beloven dan hij kan realiseren. Quintus windt er geen doekjes om: een goed mens weigert vriendelijk, een goede verkiezingskandidaat weigert niet. Maar wat zal Marcus Cicero doen? Als rechtgeaard man én overtuigd aanhanger van Plato's filosofie gruwt hij allicht van leugen en bedrog. Hij zal dan ook geneigd zijn een verzoek tot hulp vriendelijk maar kordaat van de hand te wijzen, als hij meent zijn belofte - om welke reden dan ook - niet te kunnen nakomen. Quintus probeert hem in zijn eigen belang op andere gedachten te brengen. Voor een politicus op campagne gelden andere, ietwat minder strenge ethische normen, zo laat hij uitschijnen. Een politicus lijkt zich volgens hem in alle fatsoen te kunnen beroepen op een ‘uitzonderingsmoraal’, die terdege rekening houdt met de doeleinden die hij zich gesteld heeft - de verkiezingen winnen. Dit doel heiligt een aantal middelen die in het gewone leven niet door de beugel kunnen. Zo mag een verkiezingskandidaat volgens Quintus zaken beloven die hij denkt niet te kunnen waarmaken. De ervaring leert nu eenmaal dat in de politiek belofte zelden of nooit schuld maakt.
‘Als je een toezegging doet, is het onzeker of het ooit zo ver zal komen. Zo ja, dan pas later en bij een minderheid. Maar als je nee zegt, heb je gegarandeerd direct de meerderheid van je vervreemd. Want het aantal mensen dat iemand een dienst vraagt, is veel groter dan het aantal dat daadwerkelijk van die dienst gebruik maakt. Daarom is het minder erg als sommige van hen zich ooit eens op het
| |
| |
Forum kwaad op je maken dan wanneer ze dat allemaal direct bij je thuis doen, temeer omdat men veel kwader is op iemand die nee zegt, dan op iemand die kennelijk om een goede reden zijn beloften niet nakomt en graag zou doen wat hij had beloofd als hij enigszins had gekund.’ (§ 48)
Mocht Marcus toch geneigd zijn een verzoek af te wijzen, dan moet hij op zijn minst de juiste verontschuldiging trachten aan te voeren. Daarbij is het minder belangrijk de waarheid te vertellen dan de gevoelens van de kiezer te ontzien: ‘De mensen hebben allemaal liever dat je tegen hen liegt dan ronduit nee zegt’ (§ 46). In de politiek is een leugentje om bestwil perfect aanvaardbaar.
| |
Besluit
Iedereen te vriend houden en naar de mond praten; je vriendelijker voordoen dan je in werkelijkheid bent; meer beloven dan je kunt realiseren; je verhullen achter leugenachtige verontschuldigingen. Het zijn slechts enkele van Quintus' politieke aanbevelingen die botsen met Marcus' karakter en morele ingesteldheid. Cicero wordt met aandrang verzocht zijn nobele principes tijdelijk tussen haakjes te zetten en zijn handelwijze strategisch af te stemmen op het doel dat hij zich gesteld heeft. Marcus wil en moet de verkiezingen winnen, en dat doet hij niet zonder zijn handen en ziel vuil te maken.
We hebben geen enkele reden om aan te nemen dat Marcus de raadgevingen van zijn broer in de wind heeft geslagen. Zoals we weten, won Cicero de verkiezingen van het jaar 64, en dat zal hem enkel gelukt zijn door zich te houden aan de regels van het politieke spel. Quintus' handleiding bevat dan ook geen radicale of revolutionaire recepten om de verkiezingen te winnen; veeleer bieden ze een betrouwbaar beeld van de dingen die een Romeins politicus nu eenmaal deed omdat ervaring en gezond verstand dat dicteerden. Met zijn Commentariolum gunt Quintus ons een blik op het gewone communicatieve handelen van verkiezingskandidaten in de late Republiek. Als zodanig vormt zijn traktaatje een welgekomen aanvulling op het Grote Geschiedverhaal zoals we dat leren kennen via Sallustius' geschiedwerk en uiteraard ook via Cicero's zelfverheerlijkende Catilinarische redevoeringen. Dankzij Quintus' handleiding kunnen we het politieke bedrijf van de late Republiek met andere ogen - die van de culturele antropologie en de communicatiewetenschap - bekijken.
□ Toon Van Houdt
Quintus Cicero, Verkiezingshandleiding, vertaald en ingeleid door J.A. van Rossum en H.C. Teitler (= Ambo-Klassiek), Ambo, Baarn, 1994. Anthony Everitt, Het Rome van Cicero, vertaald door Emile Salomons, Ambo, Amsterdam, 2001.
| |
| |
Rubens bezat toch wel een bijbel? Tentoonstellingenreeks vertelt niets
Goede wijn behoeft geen krans. De publicitaire bombarie rond ‘Herontdek Rubens’ deed dus het ergste vermoeden. Hoe meer persconferenties, -ontmoetingen en -momenten vooraf, hoe meer men op z'n hoede is.
De Antwerpse gastvrijheid staat garant voor grote potten stroop (en ook hartiger zaken en vooral veel vloeibaars) en één voor één tuimelen de niet altijd even goed geïnformeerde verslaggevers in de opgezette val. Want helaas stelt het Rubensjaar 2004 bitter weinig voor, zijn de exposities teleurstellend en is het beeld dat van Rubens geschetst wordt allerminst representatief. Rubens herontdekken doet u dan ook het best door te lezen en de kerken te bezoeken en te wachten tot de tentoonstelling in New York opengaat, en ofschoon Rijsel wel veel mooi werk toont, beantwoordt de tentoonstelling daar geen enkele vraag. Die had nu juist de aanvulling kunnen zijn op de grote Rubenstentoonstelling van 1977 en is het niet geworden, de lopende Antwerpse ‘aanleuntentoonstellingen’ zijn al evenmin bevredigend. Het Rubenshuis mag dat euvel geduid worden, het Plantin-Moretusmuseum zijn we vergevingsgezinder gestemd, maar ook daar gingen we onbevredigd vandaan.
Wie hoge verwachtingen wekt, schept vanzelf teleurstellingen. Bovendien is er vergelijkingsmateriaal in de minder pretentieus aangekondigde expositie in het Rembrandthuis in 19992000 over Rembrandts schatkamer. Dat begrip mocht wel gerelativeerd worden, maar feit is dat toen een blik werd geworpen op de tekeningen- en prentenverzameling, het rariteitenkabinet en iets van zijn kunstcollectie. Dat laatste is ook weer relatief, want Rembrandt verkocht even gretig als hij kocht. De opbouw van een bestendige eigen verzameling was niet aan de orde, wel het vergaren van objecten die in de schilderijen konden passen en ook effectief werden gebruikt, zoals de expositie liet zien. De verzameling was groot genoeg om status aan te ontlenen, maar diende daar niet exclusief toe: de stoel waarop een klant zat, mocht hij tegen betaling meenemen. Ongeveer zoals bij antiquair Axel Vervoordt, waar ook aan elke zetel een
| |
| |
labeltje hangt en je je afvraagt hoe lang je nog mag zetelen.
De poging tot reconstructie van Rembrandts schilderijenverzameling, die immers constant veranderde, heeft men in Amsterdam wijselijk achterwege gelaten; er zou ook geen ruimte voor geweest zijn. In dat geval werd van de nood een deugd gemaakt. Het Rubenshuis heeft de pretentie wel een representatief beeld te geven van wat de kunstenaar en collectioneur ooit heeft bezeten, maar kan daar vanzelf niet in slagen. In de kapelachtige nis hebben ooit honderden Romeinse objecten gestaan, nu zijn het er een tiental. En wie denkt dichterbij te kunnen komen, breekt zijn benen over een hekje op scheenhoogte, zonder koordje op heuphoogte. Ook de schilderijenverzameling die getoond wordt is maar een schamele afspiegeling van wat Rubens ooit moet hebben bezeten. Een Titiaan, roept een krant, ja, maar wel een belabberd zelfportret op hoge leeftijd, vergeeld en in slechte staat. Er worden een paar mooie werken getoond, maar een beeld van zijn collectie krijg je niet, eigenlijk niet eens een indruk van hoe Rubens ooit tussen zijn en andermans panelen scharrelde.
Na zijn overlijden werd er een lijst opgemaakt met de in het atelier aanwezige werken, de beroemde ‘Spécification’, opgesteld ten behoeve van koning Karel I van Engeland om een keuze te maken voor zijn aankopen. Helaas is die lijst niet zo gespecificeerd als we wel zouden willen (de opsteller heeft duidelijk niet aan ons gedacht) en dus is het veeleer een gok welk schilderij exact bedoeld werd. Het Rubenshuis is daar in zijn catalo gus heel eerlijk in: het vermeldt keurig dat dit het schilderij zou hebben kunnen zijn. Toch vallen de tentoongestelde werken zeer karig uit en de paar tekeningen en prenten kunnen niet de minste suggestie wekken van een omvangrijke kunstcollectie. Of die nu voor de eigen verzameling was, voor de handel, als leerstof of als voorbeeld in het atelier, de tentoonstelling zegt ons niets, leert niks, en de getoonde schoonheid die een bezoek rechtvaardigt is beperkt.
| |
Bibliotheek
Kon in Amsterdam de bibliotheek van Rembrandt nog worden samengevat als ‘het was niet meer dan een plankje vol’, in Antwerpen laat Plantin-Moretus wel veel zien van wat er ooit op Rubens planken moet hebben gestaan. Een exact aantal banden is niet te geven, maar het moeten er meer dan vijfhonderd geweest zijn, een voor die tijd zeer knappe bibliotheek voor een particulier. Zij was zelfs uitzonderlijk rijk en behoorde tot de grootste en belangrijkste bibliotheken van Antwerpen, en, bij uitbreiding, van de gehele Zuidelijke Nederlanden. Zijn collega's Rembrandt en Velazquez konden er niet aan tippen. Vreemd genoeg voor zo'n beroemd man is er geen nauwkeurige inventaris opgemaakt van deze boekenverzameling, die na zijn dood in 1640 werd nagelaten aan zijn oudste zoon Albert. Na diens overlijden werd zijn bibliotheek op 4 april 1658 geveild. Er is een catalogus van (het enige bewaard gebleven exemplaar bevindt zich in de Bibliothèque Nationale in Parijs), maar ook dat is
| |
| |
slordig in de benoeming van de titels en drukken. Zoon Albert zal als jurist ook een mooie collectie hebben aangelegd en - opgevoed als wereldburger - meer dan enkel vakliteratuur. Aardig om te weten is dat het fenomeen catalogus voor een boekenveiling een Hollandse vinding is en voor het eerst voorkomt in 1599 in Leiden. Voor de veiling van de bibliotheek van Philips van Marnix van Sint-Aldegonde werd een gedrukte catalogus gemaakt. In Vlaanderen komt het voor sinds 1614 en in de loop van de zeventiende eeuw werd de verkoopscatalogus in heel Europa gangbaar.
P.P. Rubens, Drukkersmerk van de Officina Plantiniana (tekening) (© Antwerpen, Museum Plantin-Moretus - Foto: Peter Maes)
Bibliothecaris en bibliograaf Prosper Arents (1889-1984) heeft zich ingespannen om de bibliotheek van Rubens te reconstrueren, en wat hij niet heeft kunnen voltooien, hebben godzijdank enkele geestelijke erfgenamen gedaan. Die reconstructie, en meer waarde mogen we er niet aan hechten, werd in een dubbelnummer van De Gulden Passer gepubliceerd op de kanteling van 2000 en 2001 als postume hulde aan een acte van geduld. Het probleem van zowel de tentoonstelling in het Plantin-Moretusmuseum als van de catalogus is dat de representativiteit niet te meten valt zonder dit dubbelnummer. Het was toch een kleine moeite geweest beide teksten in één band te vatten en zo een grotere verspreiding én een grotere bekendheid te geven aan de bibliotheek van Rubens. De expositie is namelijk even weinigzeggend als die in het Rubens-huis. Uit een collectie die op vijfhon- | |
| |
derd titels geschat wordt, worden er zeventig getoond, vanzelf de mooiste en met opdrachten, door Rubens ontworpen titelpagina's en wat brieven. Het zegt niks en het verhaal is zo mooi.
P.P. Rubens, boekillustratie voor: Franciscus Aguilonius, s.j., Opticorum libri sex (© Antwerpen, Museum Plantin-Moretus - Foto: Peter Maes )
| |
Barokboek
Peter Paul Rubens raakte op de Latijnse School bevriend met Balthasar Moretus, de kleinzoon van Christoffel Plantijn (eigenlijk Christophe Plantin, een Fransman die uitweek, maar dat willen we niet geweten hebben). Ze werden vrienden voor het leven en maakten dankbaar gebruik van elkaars talenten. Balthasar zal Rubens dan wel hebben gewaardeerd, hij liet hem echter niet de vrije hand om frontinspices en illustraties te maken voor zijn prachtboeken. Hij gaf de kunstenaar zeer nauwkeurige instructies en staat daarom vermeld als ‘inventor’. Rubens maakte ontwerptekeningen of
| |
| |
- tamelijk omslachtig - een olieverfschets voor titelpagina's en illustraties van de drukken die Plantijn en aansluitend Moretus voorbereidden. Deze vroege samenwerking tussen uitgever-drukker en kunstenaar ligt aan de basis van de ontwikkeling van een nieuwe boekstijl, het barokboek, dat vanuit Antwerpen navolging kreeg in heel Europa tot aan de achttiende eeuw.
De relaties tussen Rubens en Moretus waren vriendschappelijk maar ook artistiek en commercieel. Van een uitbetaling in geld voor zijn ontwerpen is geen melding terug te vinden, wel van vergoedingen in boeken. Sinds 1613 had Rubens er een open rekening lopen, vrij laat als men weet dat hij al in 1608 de eerste opdracht voor de drukkerij afwerkte, de titelpagina en illustratie bij een boek van zijn oudere broer Filips over de Romeinse Oudheid. Rubens moet een groot hart hebben gehad, want hij kreeg niet eens een presentexemplaar. Hij mocht wel kiezen uit de collectie en dat heeft hij 213 keer gedaan, overigens niet alleen voor zichzelf maar ook voor vrienden. Die titels zijn niet allemaal van Plantijn, maar Rubens heeft ze ten minste via hem gekocht. Mede door de Buchmesse in Frankfurt had Plantijn een prima netwerk om elke titel te leveren. Boeken werden toen nog in losse katernen aangeleverd, de klant mocht zelf een binder zoeken en zijn eigen kaftje bestellen, al dan niet met familiewapen. Het aardige is dat Rubens, van wie iedereen denkt dat het een parvenu is, zijn boeken in perkament liet inbinden en niet in leder. Hij was dus evengoed prijs- als statusbewust. Zijn bibliotheek weerspiegelde het ideaalbeeld van de geleerde kunstenaar, een imago dat hij ongetwijfeld koesterde. Te vinden zijn werken over de schilderkunst (iconografische werken, emblemata, kunstenaarsbiografieën), werken over architectuur, de nodige politieke en diplomatieke handboeken alsook boekjes met roddel en achterklap over bekende mensen. Ook allerlei publicaties die jezuïeten hem gaven en tweetalige bijbels (Grieks-Latijn) maakten deel uit van zijn bibliotheek, alleen krijgt niemand die te zien. Ze zijn niet mooi genoeg en welke editie Rubens bezat is onbekend, ik begrijp het wel, en toch vertroebelt dit het beeld. Erger nog, men krijgt een wel idee, maar geen enkele voorstelling van de bibliotheek van Rubens. Het museum doet zijn best door binnen de beperkte
ruimte zeventig boeken open te leggen, brieven te etaleren en opdrachtpagina's te tonen, maar slaagt er niet in om de inspiratiebronnen van de schilder juist naar voren te halen.
Brengt ons nader tot Rubens, en willen we wel dichterbij komen? Een beetje bibliofiel kan hier werkelijk zijn hart ophalen, want hier liggen prachtige edities zomaar open, en het is een bijzondere gelegenheid om iets te proeven van het intellectuele klimaat van Antwerpen in de zeventiende eeuw. Zegt het iets over Rubens en zijn inspiratiebronnen? Nee. De werken die hij moet hebben gehad zijn maar mager vertegenwoordigd. Het is een illustratie bij een boek dat er niet is, dat dubbelnummer van De Gulden Passer. We weten dat Rubens één en waarschijnlijk zelfs meerdere bijbels bezat,
| |
| |
maar we zien ze niet, de Metamorfosen van Ovidius, hij moet ze gehad hebben, ze zijn er niet, Vasarí s Vite, ze ontbreken. Wat zegt zo'n tentoonstelling dan nog over de boekenverzameling van Rubens. Men gaat even onwetend buiten als men was gekomen, enkel een esthetische ervaring rijker. De drukkerij is er in 1866 mee opgehouden en elf jaar later werd het een museum. Dat is een vreugde voor de gehele mensheid, maar een verhaal drukken is nog iets anders dan het vertélles.
□ Bart Makken
| |
De verbeelding van het woord
Geschiedenis is uit. Het is triest, maar waar. Historici die zich nog durven opwerpen als pleitbezorger voor het doorgeven van vakkennis aan een volgende generatie, worden gezien als reactionair of versleten, te oud voor het vak. De moderne tijd is immers zo alomvattend, zo mateloos interessant, dat de geschiedenis er niet toe doet. Een nieuwe tijd, een nieuwe mens. Een die alles kan, alles doorziet en overziet en in geen enkel opzicht te vergelijken is met de oude Grieken, Romeinen of laat staan middeleeuwers. Weg met die overbodige ballast.
Onlangs verscheen De verbeelding van het Woord. De Middeleeuwen (6001500). Een iconografische studie van de hand van mijn oud-docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, Dr. Peter van Dael, s.j., docent aan de Pauselijke Universiteit Gregoriana in Rome en voormalig universitair hoofddocent aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. De vele verwijzingen naar de bijbel en middeleeuwse geschriften, en naar de functie van de beeldcultuur in de kerkliturgie maken het boek tot een onmisbaar naslagwerk voor jongere vakgenoten, die vaak weinig tot niets weten van de kerkelijke cultuur en geschiedenis. Het komt niet zo vaak voor dat een mediëvist zo thuis is in de kunsthistorie en de theologie tegelijk.
Het boek staat bovendien vol met grappige trivialiteiten, verwoord in een mild ironische toon die mij sterk doet terugdenken aan de colleges Middeleeuwen, die ik bijna zonder het maken van aantekeningen kon onthouden.
Neem bijvoorbeeld de passages over hellevoorstellingen en het eten en gegeten worden in de laat-middeleeuwse grafkunst. De vergankelijkheid van het lichaam was een probaat middel om de mens tot nederigheid en
| |
| |
goed gedrag aan te manen. Bernardus van Clairvaux, die niet de geschiedenis is ingegaan als de grootste Bourgondiër aller tijden, schijnt in het Latijn te hebben uitgeroepen: ‘Jij (het lichaam), voer voor wormen, hoopje stof, nietig als dauw, waarom steek je jezelf zo in de hoogte?’ Van Dael, zelf ooit aangestoken met het ‘Middeleeuwenvirus’ door Frits van der Meer, die in de jaren vijftig en zestig spraakmakend hoogleraar vroeg-christelijke en middeleeuwse kunst en liturgie was aan wat toen de Katholieke Universiteit Nijmegen heette, thans Rad-boud Universiteit, geeft een fijne opsomming van gruwelijke voorstellingen en onthult zo de gretigheid waarmee de kunstenaar dit helse feestmaal weergeeft.
Veel van deze kunst is gemaakt in opdracht van geestelijken. Diverse theologische programma's zijn zo in beeld vertaald. Maar omdat de monumentale kunst in eerste instantie bedoeld was voor het volk, laat die kunst ook zien hoe het volk dacht en voelde. Om deze gedachtewereld is het Van Dael te doen.
Meer dan gebruikelijk bij kunsthistorische verhandelingen verklaart dit boek de inhoud van de beelden in plaats van de vorm. Hier geen eindeloos inzoomen op de stilistische differentiatie of voortschrijdend realisme bij het verstrijken van de eeuwen, maar een minutieuze uitwerking van de iconografie. Zelf schrijft hij hierover: ‘[...] je kunt objecten verzamelen als losse, mooie objecten. Wanneer men zo'n object gaat bestuderen, begint men met een datering en een toeschrijving. L. .1 Dergelijke toeschrijvingen en daterin gen zijn het werk van onderzoekers die kunstwerken hanteren als objecten van kerinerschap. Ook een stilistische benadering is mogelijk. Door te letten op plooival en dergelijke, en door zich af te vragen in hoeverre iets al dan niet realistisch is weergegeven. Wie op deze wijze kunst bestudeert, beoefent de kunstgeschiedenis als stijlgeschiedenis. Wanneer men de betekenis van een voorstelling wil achterhalen is men iconografisch bezig. Door bepaalde teksten naast de afbeelding te leggen komt men aan de weet wat er is afgebeeld [...]’.
Om dan vervolgens juist die voorstellingen onder de loep te nemen die ons, éénentwintigste-eeuwers, het meest bizar voorkomen. Zoals een grafzerk met een lijk in staat van ontbinding, met padden en slangen bij alle denkbare lichaamsopeningen. Of afbeeldingen van creaturen die lijken te zijn weggelopen uit de museale verzameling misgeboorten op sterk water van het Embryologisch Laboratorium in Amsterdam.
Er worden verbanden gelegd tussen fresco's, mozaïeken en de beelden onderling, waardoor de functie van het beeld duidelijk wordt, en voor zover van toepassing, de betekenis en het esthetische effect ervan in de kerkelijke ruimte. Hierdoor krijg je als lezer de kans deel te hebben aan een ervaring die voor de hedendaagse mens niet meer vanzelfsprekend is.
De hoofdstukken beginnen bij de afbeeldingen van Christus, God, de engelen en de duivelen, de heilsgeschiedenis en het christelijke leven, en eindigen bij die van de ‘wederkomst in heerlijkheid’.
| |
| |
Helder, overzichtelijk en goed leesbaar. Het is daarom een raadsel waarom de uitgever Gooi en Sticht niet wat meer aandacht en zorg besteedde aan de grafische vormgeving en aan de afbeeldingen. De lezer moet het doen met saaie grijzige zwart-witfoto's. Met mooie kleurenreproducties was het boek helemaal af geweest.
Als oud-student herinner ik me de precisie waarmee Van Dael, uitsluitend uitgaand van feiten, probeerde het verhaal van de Middeleeuwen te reconstrueren. Ook zijn ascetisch afzien van alles wat de zaken spectaculairder voorstelde dan het mogelijk was geweest. Dat het dan toch nog boeiend werd, dat vond ik knap.
Ik had me gespecialiseerd in de Middeleeuwen, als niet aan het eind van het derde studiejaar alles wat aan katholieke cultuur herinnerde mij in een opperste staat van rebellie bracht. De Middeleeuwen en Peter van Dael moesten het ontgelden.
Wie had kunnen denken dat ik mij, zo'n twintig jaar later, in de hoedanigheid van docent aan de kunstacademie, zorgen zou maken over de vaak onberedeneerde weerstand, de vooringenomenheid en vooral de onwetendheid ten aanzien van deze periode bij studenten én collega's...
Zal het de cultuur van de Middeleeuwen vergaan als die van de Oudheid? Zal met andere woorden de moderne mens zich zozeer vervreemden van zijn culturele oorsprong dat hij binnen afzienbare tijd niet meer in staat is tot de oude christelijke beeldcultuur door te dringen?
In het seculiere Nederland is dat moment genaderd. Het mag misschien symbolisch heten dat in de letteren-faculteit van de overigens christelijke Vrije Universiteit Amsterdam Middeleeuwen steeds minder plaats krijgt. En het lijkt erop dat dat bij andere universiteiten ook het geval is. Op de kunstacademies is nu al geen docent beeldhouwen, tekenen of schilderen meer te vinden die nog naar het leven kan weergeven. Studenten van de kunstacademie zijn al nauwelijks meer in staat Giotto's fresco van de geboorte van Christus in de Arenakapel van Padua te duiden, en dus ook niet El Greco's Espolio de Cristo (‘de ontkleding van Christus’), in de kathedraal van Toledo.
Het gaat nog verder: op sommige Nederlandse kunstacademies behoren niet alleen de klassieke academische vaardigheden tot het verleden, ook de traditionele kunsthistorische indeling in stijlperiodes, en alle geschiedenis voorafgaand aan Giotto incluis.
Valt dat te betreuren? Frank van Vree, historicus en organisator van ‘Theaters of Memory’, een internationaal congres over historische cultuur dat onlangs in Amsterdam plaatsvond, vindt van niet.
In zijn artikel ‘Dat was ooit’ in de Volkskrant van 21 februari van dit jaar, schreef hij dat je studenten wel allerlei historische feiten uit het hoofd kunt laten leren, maar dat ze er nooit binding mee zullen hebben. Daarmee wordt het nog geen levende geschiedenis, zo schrijft hij, en hij verwijst zo niet alleen naar het hoge aantal allochtone scholieren in de grote steden, maar ook naar de sterk veranderende
| |
| |
cultuur. En helemaal ongelijk heeft hij niet.
Sinds de Oudheid al is de kunstgeschiedenis herschreven. En sinds de late achttiende eeuw, het begin van de moderne tijd, is het debat over kunst en over kunstgeschiedenis alleen maar heftiger gevoerd. Zo is de aandacht voor de Middeleeuwen zelfs begonnen.
De ‘renaissance’ van de Middeleeuwen is immers een typisch negentiende-eeuws verschijnsel. Het optimistische Verlichtingsgeloof in de menselijke rede en in de vooruitgang van de mens was al vergaan door de gruwelen van de Franse Revolutie, en dat geloof brokkelde nog verder af bij het ontstaan van de sociale misstanden tijdens de industriële revolutie. Evenals nu stonden in de negentiende eeuw de geest van de continuïteit en die van de verandering met elkaar op gespannen voet.
Immanuel Kant was de eerste die de consequenties van de voortschrijdende wetenschap en de individuele en maatschappelijke repercussies daarvan overzag. Het bijzondere van zijn inzichten is dat zij binnen de wereld van de filosofie een basis legden voor de discussie over godsdienstige opvattingen, moraal en esthetiek. Niet door terug te vallen in wat ooit was geweest, maar door oud en nieuw, verleden en toekomst met elkaar te verzoenen.
Het aparte van het standpunt van historici als Van Vree is dat hun blik zo is vernauwd dat zij zelfs na twee wereldoorlogen weer terug durven te keren naar de overschatting van de menselijke rede. Temidden van het groeiende geloof in de rede heeft Kant tijdens de Verlichting tenminste begre pen hoe belangrijk het is dat de mens zich kan blijven verheffen boven het alledaagse. En hoe harder de kunstprofeten roepen dat hedendaagse kunst niets meer met het schone en het sublieme te maken heeft, des te sterker wordt het vermoeden dat daar iets niet klopt. Ik geloof er in ieder geval helemaal niets van.
Het is daarom een ‘self fullfilling prophecy’ te beweren dat scholieren geen binding meer zouden hebben met de geschiedenis. Als er namelijk geen docent meer is die van de oudere geschiedenis meer weet dan jaartallen en historische feiten, als kortom de ziel en de noties van die tijd niet worden uitgelegd, dan docéér je ook geen levende geschiedenis. Dan is het niet zo dat studenten er geen binding meer mee hebben, maar dat het de docenten aan historisch inzicht en vakkennis ontbreekt.
De vroeg-christelijke tijd en de Middeleeuwen hebben aan de wieg gestaan van de huidige ‘firma Europa’.
Om maar met de woorden van de oude Van der Meer te spreken: ‘Dat edele Europa van ons, het ware, dat nog slechts spreekt door zwijgende monumenten, ligt allang ter zijde van de drukke weg, en het is volmaakt ontoe-gankelijk voor de onnadenkenden’.
Nog even wachten en er is niemand meer die het ons nog kan vertellen. Gelukkig hebben we dan dit boek nog.
□ Karin Feenstra
Peter van Dael, De verbeelding van het Woord. De Middeleeuwen (600-1500). Een iconografische studie, Gooi en Sticht, Kampen, 2003, 339 blz., ISBN 90304-1048-5.
|
|