| |
| |
| |
Boeken
Psychologie
Vreemdelingen in de geestelijke gezondheidszorg
Een psychiater zei me ooit dat iedereen recht heeft op zijn eigen trauma. Daarmee wilde hij uiteraard niet zeggen dat hij iedereen een trauma toewenste, maar wel dat het individu en niet de gebeurtenis bepaalt wat traumatiserend werkt en wat niet. Meestal doen we het omgekeerde: gebeurtenissen als een gijzeling, een brand, een auto-ongeluk of een oorlog zien we als traumatiserend. Wie zoiets heeft meegemaakt, moét wel een trauma hebben opgelopen. Wie anderzijds ogenschijnlijk niets ergs heeft meegemaakt, verbeeldt zich maar wat als hij psychische bijstand opzoekt. Die laatste zal dat trouwens ook niet zo snel doen, al voelt hij zich ‘niet goed’. Vice versa zal wie iets ergs heeft meegemaakt mogelijk ook psychische hulp zoeken als hij zich goed voelt. De idee dat bepaalde gebeurtenissen wel en an dere niet traumatiserend werken, bepaalt immers ook het denken over onszelf.
In dat opzicht is het vreemd dat de geestelijke gezondheidszorg in België - in Nederland lijkt de situatie iets beter -, zich maar heel moeizaam openstelt voor vluchtelingen. Vluchtelingen zijn immers bij uitstek mensen die in situaties zijn terechtgekomen waarvan we kunnen veronderstellen dat ze traumatiserend werken. De argumenten die de geestelijke gezondheidszorg zelf geeft waarom ze slechts met mondjesmaat vluchtelingen in behandeling neemt, zijn - naast financiële redenen - hoofdzakelijk van culturele aard. Werken met mensen uit een andere cultuur schrikt blijkbaar erg af - zo erg dat er zelfs weinig of geen mankracht en middelen worden ingezet om uit te zoeken wat
| |
| |
er dan zo verschillend is en wat er nodig is om wél in een aangepast aanbod te kunnen voorzien.
In Nederland verscheen een boek dat een begin van antwoord wil bieden op de vraag hoe de geestelijke gezondheidszorg kan omgaan met de culturele diversiteit van haar (potentieel) cliënteel. Cultuur, classificatie en diagnose. Cul-tuursensitief werken met de DSM-IV is de abstracte, wetenschappelijke titel die het meekreeg. Het boek spitst zich toe op de eerste fase van de behandeling, namelijk de diagnosestelling, en wil nagaan welke plaats cultuur daarin heeft. De auteurs kiezen voor deze fase, onder meer omdat met name dan ‘het risico van stereotypering, discriminatie, uitsluiting en etnocentrisme’ groot is. Ze spitsen zich eveneens toe op de psychiatrie, vermoedelijk ook omdat net daar de rigiditeit van diagnosestelling erg groot is. De drang om op een (quasi) wetenschappelijke manier meer duidelijkheid te krijgen over psychische stoornissen leidde tot het ontstaan van het ‘Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders’, de zogenaamde DSM. De DSM is een classificatiesysteem, ze maakt het mogelijk een inventaris van ziekteverschijnselen op te maken. Het ‘inpassen’ van onder meer de symptomen van de cliënt in de DSM laat dan toe uit te maken welke ziekte hij of zij (mogelijk) heeft. Diagnosestelling moet echter méér zijn dan het optellen en aftrekken van meetbare factoren. Immers, op basis van de diagnose wordt een behandeling opgesteld en die kan, waar het psychische ziektes betreft, niet voor iedereen dezelfde zijn. Een psychische ziekte is immers geen griep of een longontsteking die voor iedereen met een zelfde behandeling verholpen kan worden. Het is ook daar dat cultuur een rol speelt, bijvoorbeeld omdat de perceptie van de patiënt van zijn ziekte mee bepalend is voor de mogelijke behandeling. Een perceptie die per definitie cultureel gekleurd is.
Niettemin wordt in de praktijk classificatie vaak met diagnosestelling verward, waarschijnlijk ook vanwege de - weliswaar bedriegelijke - eenduidigheid die het biedt. Dat heeft gevolgen op diverse maatschappelijke terreinen: de overheid en verzekeraars zijn onder anderen gretige afnemers van eenduidige diagnoses als het gaat om het bepalen van arbeidsongeschiktheid, de hoogte van uitkeringen of als beslist moet worden over het afleveren van een verblijfsvergunning om medische redenen.
Er is veel kritiek geformuleerd op de DSM. Een deel daarvan wordt toegelicht in het boek, dat zelf hoofdzakelijk voortbouwt op de kritiek die geformuleerd wordt vanuit de antropologie. Het voorstel dat in het boek wordt uitgewerkt, is om aanvullend te werken met een ‘Cultural Formulation of Diagnosis’. Het leeuwendeel van het boek bestaat uit beschrijvingen van cases waarin met de Cultural Formulation is gewerkt. Voor elke case werd vooraf ook een DSM-classificatie uitgevoerd. Het gekke is dat die in het boek wordt geplaatst onder de titel ‘diagnose’. Een belangrijke tekortkoming is bovendien dat geen toelichting wordt gegeven bij de codificering van de DSM. Terminologie zoals ‘as V: huidige GAF-score 55’ of ‘as I: 300.15 dissociatieve stoornis NAO’ zegt de niet-gespecialiseerde lezer niets. Andere medische begrippen
| |
| |
die in de casebeschrijvingen voorkomen, worden evenmin toegelicht. Ook zinnen als ‘extrapiramidale bijwerkingen [...] zoals acute dystonie en mogelijk acathisie en tekenen van tardieve dyskinesie’ zijn voor mij onbegrijpelijk.
Belangrijker nog is echter de kritiek die de auteurs zélf aanhalen in hun afsluitend hoofdstuk. Daarin stellen ze dat het ‘niet eenvoudig is om aan de hand van het “product” (de casusbeschrijving) inzicht te krijgen in het proces dat daaraan is voorafgegaan en hiervan de meerwaarde te benoemen’. Na meer dan tweehonderd bladzijden lectuur verwacht je nochtans iets anders. Maar het klopt dat de inleiding en het afsluitende hoofdstuk de meest interessante delen van het boek vormen. Dat is evenwel zélfs voor specialisten wat weinig vrees ik, al hebben zij waarschijnlijk wel méér aan de casusbeschrijvingen.
□ Johan Van der Auweraert
Ria Borre, Rob van Dijk en Hans Rohlof (red.), Cultuur, classificatie en diagnose. Cultuursensitief werken met de DSM-IV, Bohn Stafleu Van Loghum, Houtem/Diegem, 2002, 265 blz., 32,50 euro, ISBN 90-313-3899-0.
| |
Kerk en theologie
De joden in Europa tussen 1550 en 1750
Bijna twintig jaar geleden publiceerde Jonathan Israel het boek European Jewry in the Age of Mercantilism, 1550-1750 (Oxford, 1985), dat in 1989 een herziene uitgave en in 1998 een totaal geactualiseerde editie kende. Het boek wordt inmiddels als standaardwerk beschouwd, maar is pas sinds vorig jaar in een Nederlandse vertaling beschikbaar. Dat deze vertaling er nu ligt, is ongetwijfeld te danken aan het feit dat van een veel recenter boek van dezelfde auteur - The Dutch Republic: Its Rise, Greatness, and Fall, 1477-1806 (Oxford, 1995), in 1995-1996 in twee delen in Franeker uitgegeven onder de titel De Republiek - inmiddels al meer dan 16.000 exemplaren zijn verkocht. Zoals wel vaker het geval is, teert een eerder geschreven boek mee op het succes van een later verschenen publicatie.
In het boek staat de gedachte centraal dat ondanks de grote en blijvende verschillen die er bestonden, de diverse asjkenazische en sefardische gemeenschappen in Europa vanaf het einde van de vijftiende eeuw tot aan de achttiende eeuw aan dezelfde invloeden en dezelfde spanningen onderworpen waren. Dat maakt het niet alleen mogelijk te spreken van een Europees jodendom dat in de loop van de zestiende eeuw als geheel de nieuwe wereld van de vroegmoderne tijd betreedt, maar ook van een veel intensievere interactie tussen deze twee leefwerelden dan zich ooit eerder had voorgedaan.
Een tweede centrale stelling is dat het niet zozeer de innerlijke ontwikkelingen binnen het joodse leven en de joodse cultuur waren, als wel de spanningen en tegenstrijdigheden in de Europese wereld om de joden heen die de stuwende kracht vormden achter de veranderingen die zich tijdens deze
| |
| |
periode binnen de joodse samenleving manifesteerden.
Jonathan Israel toont in deze studie wederom zijn fabelachtige beheersing van de bronnen. Hij schildert een fascinerend landschap dat zich uitstrekt van de uithoeken van Portugal tot diep in Polen, Litouwen en Oekraine. Daarbij is het heel verrassend te ontdekken dat er in deze indrukwekkende studie opvallend veel aandacht aan Nederland, en vooral aan Amsterdam, wordt besteed. Een uitvoerige bibliografie (blz. 326-346) en een uitgebreid register (blz. 347-356) staan er borg voor dat men ook snel allerlei zaken kan terugvinden. Kortom, een boeiende studie over de rol die het joodse volk door de eeuwen heen in de Europese geschiedenis heeft gespeeld.
□ Panc Beentjes
Jonathan I. Israel, De Joden in Europa 1550-1750, Uitgeverij Van Wijnen, Franeker, 2003, 356 blz., 49,50 euro, ISBN 90-5194-222-2.
| |
Kleine bijbelse theologie
Waarom bestaan er toch zo vreselijk veel ‘Theologieën van het oude Testament’? Het antwoord op deze vraag is even kort als teleurstellend: omdat elke oud-testamenticus de kern, het ‘midden van het Oude Testament’, ergens anders meent te kunnen aanwijzen. Voor de een geldt ‘verbond’ als dat midden (W. Eichrodt), voor een ander vormt ‘Godsbeelden’ het centrum (A. Gunneweg), terwijl een derde weer een totaal ander middelpunt aanwijst.
Ook Karel Deurloo vraagt zich af wat het midden is van de categorieën van de oudtestamentische canon: Tora, Profeten, Geschriften. De wijze waarop hij deze kwestie vervolgens benadert, heeft mij nogal verbaasd. De categorie ‘Geschriften’, zo stelt hij in het Woord Vooraf, ‘valt door haar aard min of meer buiten die vraag’ (blz. 8). Maar het slothoofdstuk is in zijn geheel gewijd aan Klaagliederen, Psalmen, Ruth en Kronieken! Ook de categorie ‘Vroege Profeten’ laat hij, met uitzondering van incidentele korte opmerkingen, grotendeels buiten beschouwing. Zo blijft van de Hebreeuwse canon bij hem in feite alleen de ‘Tora van Mozes’ en de ‘Latere Profeten’ over, waarbij het in de eerste categorie draait om de uittocht, in de andere om ballingschap. Maar, zo vraag ik mij dan af, wat is dan het midden van de oudtestamentische canon? Op die vraag geeft Deurloo zijn lezers in feite geen antwoord. Het wil mij dan ook voorkomen dat het uitgangspunt van deze kleine bijbelse theologie niet helder geformuleerd is.
Ten aanzien van de inhoud van het boek valt mij op dat Deurloo - terecht - veel aandacht besteedt aan de oudtestamentische notie rachamim (‘barmhartigheid / erbarming’), maar met geen woord rept over de Hebreeuwse etymologie van deze term: ‘baarmoeder’ (rèchèm), niet alleen theologisch, maar ook vanuit de genderproblematiek van groot gewicht en symboliek.
Verwijzingen naar andere literatuur zijn bewust achterwege gelaten; slechts een enkele keer vindt men tussen haakjes de naam van een andere auteur. Een literatuurlijst aan het einde van het boek had toch best gekund. Om heel eerlijk te zijn: ik had van deze bevlogen oudtestamenticus toch iets méér verwacht.
| |
| |
De foto waarmee het boekomslag is getooid, toont een opname van de Rode Zee vanuit de ruimte. Vreemd dat dit nergens door de uitgever wordt vermeld.
Volgende deeltjes zullen onder meer gewijd zijn aan ‘het midden’ van de Vroege Profeten (Jozua t.e.m. Koningen) een aan het thema ‘Schepping van Paulus tot Genesis’ (?).
□ Panc Beentjes
Karel Deurloo, Exodus en Exil: Kleine Bijbelse Theologie, Deel I, Kok, Kampen, 2003, 143 blz., 19,90 euro, ISBN 90-435-0780-6.
| |
Kunst
Wetenschappelijk onderzoek en abstracte kunst
Het ontstaan van de zogenaamde abstracte kunst heeft men veelal uitgelegd als het logische uitvloeisel van stilistische ontwikkelingen in de westerse kunst, met name op het vlak van de vormstudie. Sedert het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft men meer aandacht besteed aan de invloed van spirituele stromingen op de grondleggers van de abstracte kunst, en is men Kandinsky's Uber das Geistige in der Kunst opnieuw gaan lezen. Sinds kort is echter een nieuwe trend opgang aan het maken, die de klemtoon legt op het verband tussen abstracte kunst en wetenschappelijk onderzoek. Volgens deze benadering hebben de kunstenaars zich sinds het begin van de negentiende eeuw meer en meer laten beinvloeden door de wetenschappelijke studie van het licht, van de zonnestraling, van de waarneming van kleuren, van het mechanisme van het menselijk zien en horen. De hele werkelijkheid werd stilaan bestudeerd als een systeem van wederzijds op elkaar inwerkende trillingen van verschillende aard. Zowel klanken als kleuren zijn trillingen, zodat klanken met kleuren overeenstemmen en mensen tot synesthetische ervaringen in staat zijn. Al dat onderzoek is stilaan ook tot kunstenaars doorgedrongen, en dat heeft mede geleid tot het ontstaan van een nieuwe beeldtaal, de abstracte kunst.
De tentoonstelling Aux origines de l'art abstrait die de voorbije winter in het Parijse Musée d'Orsay te zien was, had de ambitie deze benadering te illustreren. Er werd gewezen op de betekenis van Goethes Farbenlehre, en tussen schilderijen van C.D. Friedrich, Turner, Monet, Delaunay, Kupka, Kandinsky, Mondriaan en vele anderen werden optische instrumenten en geleerde boeken tentoongesteld. Zowel de geëxposeerde kunstwerken als dat wetenschappelijk materiaal kan men in de rijkelijk geïllustreerde catalogus terugvinden. Daarin staan zo'n tiental leerrijke opstellen die allerlei facetten van de wisselwerking tussen wetenschappelijke experimenten en ontwikkelingen in de kunst bestuderen. Het eerste gedeelte legt de nadruk op optische fenomenen, in het tweede gedeelte gaat het vooral over het verband tussen muziek en kunst.
De verdienste van de initiatiefnemers van de tentoonstelling is dat zij opnieuw de aandacht vestigen op de fundamentele verwantschap, in de wester- | |
| |
se traditie, van wetenschap en kunst. Die verwantschap is gemakkelijk vast te stellen in het oeuvre van Da Vinci, Darer of Vermeer, en dankzij deze tentoonstelling beseffen wij nu beter hoe ook de ontwikkeling van de abstracte kunst verband houdt met de intellectuele nieuwsgierigheid van kunstenaars en hun belangstelling voor de wetenschappen. Voorts blijkt uit deze tentoonstelling hoezeer wetenschappelijke bevindingen het moderne wereldbeeld, oftewel de algemene perceptie van wat de werkelijkheid eigenlijk is, bepalen. Als moderne kunstenaars een poging wagen om het geheim van de werkelijkheid zichtbaarder te maken, dan verschijnt er geen Drievuldigheid meer op het doek, maar een samenspel van vibrerende kleuren die de trillingen van de kosmische energie en die van het menselijk zenuwstelsel in hun samenhang en schoonheid openbaren. Kandinsky heeft in het bovengenoemde werk uitdrukkelijk de vraag gesteld naar het verband tussen stof en geest. Ook wie opteert voor een spirituele benadering van de abstracte kunst, moet er zich rekenschap van geven dat men ‘het geestelijke’ niet kan verstaan buiten een bepaalde kijk op de materie.
De tentoonstelling van het Musée d'Orsay was een grandioos feest voor het oog. De kleurenpracht gaat helaas in de catalogus verloren, vanwege de wat teleurstellende kwaliteit van de afbeeldingen (maar goede reproducties van een Monet of een Nolde zie je zelden...). Dat neemt niet weg dat het om een waardevolle publicatie gaat waar vermoedelijk nog vaak naar zal worden verwezen. Wie het ontstaan van de voor ons weliswaar vertrouwde, maar vóór de Eerste Wereldoorlog nog revolutionaire abstracte kunst beter wil begrijpen, biedt dit boek een stimulerende invalshoek.
□ Jan Koenot
Aux origines de l'abstraction 1800-1914, Réunion des Musées Nationaux, Parijs, 2003, 360 blz., 49,00 euro, ISBN 2-7118-4608-3.
| |
Literatuur
De ijsdragers
Hoe moet dat, tussen man en vrouw? Niemand weet het zeker, geen theorie die hét antwoord heeft. We weten enkel dat het moét tussen man en vrouw (of, in een minderheid van de gevallen, tussen man en man of vrouw en vrouw). Niemand ontkomt eraan zich de vraag te stellen. Zelfs niet wie ervoor kiest niet te huwen, niet samen te wonen of geen relatie aan te gaan. Want welke keuze je ook maakt, kiezen betekent allereerst de vraag stellen. Bewust of onbewust, dat maakt niet eens zoveel uit.
Op dezelfde manier kun je je de vraag stellen: hoe moet dat, tussen ouders en kinderen? En opnieuw is er niemand die het zeker weet, is er geen theorie die hét antwoord heeft. En opnieuw ontkomt er niemand aan zich de vraag te stellen, want allemaal zijn we kinderen van.
Dat het fout kan gaan tussen man en vrouw en tussen ouders en kinde- | |
| |
ren, wordt magistraal blootgelegd in De ijsdragers. De roman geeft je bovendien het vervelende vermoeden dat het altijd, op een bepaald moment, ergens, fout zal gaan. Dat dat vermoedelijk zelfs erg normaal is. Dat we daar allemaal doorheen moeten, op een wat ongemakkelijke, vaak pijnlijke manier. In het beste geval lukt het ons met een minimum aan letsels. In het beste geval doen alle betrokken partijen erg hun best. Meer mogen we eigenlijk niet verwachten.
Iemand zei me ooit dat mensen bijna altijd uit elkaar gaan om de ver-keerde reden. Daarmee bedoelend: een reden die de onredelijke verwachting blootlegt dat het mogelijk is dat het met iemand nooit - in meerdere of mindere mate - fout zal gaan. De verwachting van die ene andere, die perfect bij je aansluit, met wie je perfect kunt samenleven, is een utopie, die het in wezen onmogelijk maakt een relatie aan te gaan. Wie dat nastreeft, lijkt gedoemd eeuwig op zoek te blijven. Het besef dat het altijd wel ergens fout zal gaan, lijkt een noodzakelijk besef. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat je met eender wie een relatie kan aangaan. Of dat het noodzakelijk verkeerd is om uit elkaar te gaan om een ‘foute’ reden. Ook een ‘foute reden’ is een reden, en kan en mag als zodanig dienst doen.
In het beste geval leer je eruit en kom je (samen) tot een inzicht dat het mogelijk maakt voort te gaan. In het boek komt Loes in een crisissituatie tot een inzicht dat, denk ik, in zijn algemene betekenis, voor velen het moeilijkste is om te realiseren: ‘Als ze [zij en haar man] elkaar niet meer hoefden te vervormen konden ze ook wat er gebeurde zich laten voltrekken, zonder verduistering, zonder verdraaiing’ (blz. 128). En ten aanzien van haar kind: ‘Als haar dochter ooit terugkwam moest ze kunnen zijn zoals ze was. Met ouders die niet meer waren dan zichzelf’ (blz. 128).
Anna Enquist heeft met De ijsdragers een bijzonder sterke roman afgeleverd. Er staat geen zin teveel, te weinig of verkeerd geformuleerd in. De opbouw is strak, de analyse van het huwelijk en de mensen rondom bijna ijzig. Het is een boek dat ik dan ook enkel zeer sterk kan aanbevelen.
□ Johan Van der Auweraert
Anna Enquist, De ijsdragers, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 2003, 134 blz., 14,95 euro, ISBN 90-295-1574-0.
| |
Pat
Auteur Koen Vermeiren is een duizendpoot. Hij promoveerde op een studie over W.F. Hermans, was in de jaren negentig docent aan een schrijversacademie, is actief als muzikant en als schrijver van romans en van scripts voor televisiesoaps (o.m. F.C. De Kampioenen). Tien jaar geleden fictionaliseerde hij met De gek op de heuvel (Manteau, 1993) de problematiek van het autistische kind.
Vermeiren kiest in zijn romans veelal voor tobberige hoofdpersonen die geconfronteerd worden met fysiek, psychisch en moreel lijden. Dat is opnieuw het geval in zijn recente roman, PAT, een letterwoord voor ‘paroxismale atriale tachycardie’ of hartritmestoornissen. Die maken de hoofdpersoon, Tom de Vries, een gestresseerde vijfti- | |
| |
ger die een gewaardeerd scriptleverancier is van een veelbekeken soap, bang en depressief. De roman valt uiteen in twee delen, getiteld naar een oude kerkelijke hymne: Media vita (I) in morte sumus (II). Het hoofdpersonage probeert zijn midlifecrisis en zijn verergerende depressie, die hem onbereikbaar dreigen te maken voor de anderen, in de eerste plaats zijn liefhebbende vriendin Katia die hij zwaar onder druk zet, te bestrijden met pillen, alcohol en psychotherapie. Behalve Katia spelen nog twee vrouwen een belangrijke rol in het leven van Tom: Mirjam, een ex-lief dat naar Zuid-Afrika trok, daar scheidde en dan in Perugia aan de universiteit belandde vanwaar ze een paar keer per jaar brieven naar hem stuurt, en Hadewych, een patiënte van zijn psychiater met wie hij in het tweede deel van de roman een stiekeme uitzichtloze relatie heeft.
Hoe realistisch de auteur de worsteling van zijn personage met de zich vermenigvuldigende tentakels van zijn depressie en angsten ook beschrijft (de effecten van PAT worden gedetailleerd beschreven en soms zit je bijsluiters van psychofarmaca te lezen), toch is PAT geen realistische roman over een depressie. In PAT heeft Vermeiren in de talrijke cursief weergegeven gedachtestromen van zijn personage diens depressie op een stevige literaire sokkel geplaatst. De lezer krijgt, na alle tragische kommer en kwel, in de slot bladzijden nog een onverwachte hypothese over een mogelijke oorzaak van Toms depressie voorgeschoteld en de verlossende boodschap dat het tussen hem en Katia toch nog goed zal komen.
□ Joris Gerits
Koen Vermeiren, PAT, Davidsfonds/Literair, Leuven, 2003, 269 blz., 22,50 euro, ISBN 90-6306-484-5.
| |
Geschiedenis
Nederlandse gravers
Archeologie als serieuze discipline wordt in Nederland nog niet zo lang bedreven. Als eerste professionele graver geldt de Leidse hoogleraar C.J.C. Reuvens (1793-1835). Pas sinds een tweetal eeuwen wordt er in het land dus gewerkt aan het in kaart brengen van alle materiële resten van menselijke cultuur. De Nederlandse archeologie betreft niet alleen de Romeinse Oudheid maar ook latere perioden, niet alleen het land maar ook de zeebodem, en, zeker een tijdlang, niet alleen Nederland maar ook de overzeese gebiedsdelen. Het geheel is nauwelijks te overzien, en lang niet alles is systematisch onderzocht. Een samenhangende geschiedenis van het vak is nog nauwelijks te schrijven.
Theo Toebosch heeft er dan ook voor gekozen, de archeologie te benaderen via dertien ‘verhalen’, zoals hij het modem noemt (‘reportages’ is misschien een beter woord), waarin steeds een plaats centraal staat. Zo zijn er reportages over beroemde sites als Zwammerdam (Romeinse schepen) en Dorestad (vroeg-Middeleeuwse stad). Soms staat in zo'n tekst eigenlijk een archeoloog centraal: de tekst over
| |
| |
Kroondomein het Loo draait feitelijk om J.H. Holwerda, het openingsverhaal gaat over C. Reuvens, en er is onvermijdelijk een bijdrage gewijd aan Tjerk Vermaning, een omstreden amateur-archeoloog van de steentijd, wiens vondsten in de jaren zeventig een heuse affaire veroorzaakten. De bijdragen zijn verdeeld over heel Nederland, van Ezinge in Noord-Groningen tot Maastricht, en er is zelfs een stuk over op-gravingen in ‘de oost en de west’.
Het resultaat is een gevarieerd en ongemeen boeiend beeld van een bijzonder vakgebied. Toebosch, op de kaft aangeduid als ‘journalist en archeoloog’, beschrijft op aanstekelijke wijze hoe moeilijk het vanaf het begin is geweest om in de Nederlandse bodem opgravingen te doen. Zo is er steeds structureel geldgebrek geweest, waardoor onderzoekers soms afhankelijk waren van koninklijke steun. Hilarisch is het verhaal van Holwerda die op Kroondomein het Loo op verzoek en op kosten van koningin Wilhelmina opgravingen mag doen en enkele onbeduidende heuveltjes op het terrein gretig analyseert als prehistorische koepelgraven.
Om nog enkele rode draden in het overzicht te noemen: voortdurend is er sprake van grote tijdsdruk, van de noodzaak tot improvisatie, van gebrekkige regelgeving en halfhartige conservering van vondsten. Ten slotte lees je telkens weer over moeizame verhoudingen tussen opgravers en ministeries, lokale overheden, amateurs en vooral ook onderling. Toebosch laat heel wat staaltjes van naijver en kleinzielig gedoe tussen wetenschappers zien. Maar dat is vast niet inherent aan de archeo logie of aan Nederland. ik vermoed dat een boek over sterrenkunde in België of filosofie in Duitsland geen verheffender beeld zou opleveren.
Grondwerk is uitstekend geschreven en mede door de gekozen opzet voor iedereen goed toegankelijk. Van de moeizame pen die in geleerde publicaties op dit gebied nogal eens wordt gehanteerd is hier geen spoor te vinden. Zo wordt archeologie weer spannend! Het boek is een aanrader voor iedereen met belangstelling voor het Nederlandse verleden of voor de algemene ontwikkeling van academische disciplines.
□ Vincent Hunink
Theo Toebosch, Grondwerk. 200 jaar archeologie in Nederland, SUN, Amsterdam, 2003, 240 blz., met ill., 19,50 euro, ISBN 90-5875-191-0.
| |
De onnodige Boerenoorlog (deel I)
Lange tijd heeft de Tweede Wereldoorlog de militaire geschiedschrijving ‘gemonopoliseerd’. Het leek wel alsof er vóór Hitler nooit iets gebeurd was. Sinds de jaren negentig verschijnen er echter ook meer en meer studies over de Eerste Wereldoorlog. Misschien is nu het moment gekomen om nog een stapje verder in de tijd terug te gaan, en de fase onmiddellijk voorafgaand aan de eerste wereldbrand eens onder de loep te nemen. Een van de bekendste conflicten uit die periode is de Tweede Boerenoorlog (1899-1902), tussen enerzijds de ‘Boeren’, afstammelingen van
| |
| |
de Nederlandse Indiëvaarders, die in de zeventiende eeuw aan de Zuid-Afrikaanse kust een bevoorradingspost (Kaapstad) oprichtten, en anderzijds de Britten, die het gebied rond 1800 inpalmden en de Boeren verdreven naar het binnenland, waar ze de republieken Oranje Vrijstaat en Transvaal stichtten. Wanneer in deze twee Boerenrepublieken echter diamant en goud ontdekt wordt, lokt dit onmiddellijk Britse bemoeienis uit, en in 1880-1881 komt het tot een eerste oorlog, die gewonnen wordt door de Boeren. Twintig jaar later is het opnieuw raak. De aanleiding hiervoor is het statuut van de talrijke Britse migranten in de Boerenrepublieken, de ‘Uitlanders’. De Transvaalse president Paul Kruger weigert hen op korte termijn stemrecht te geven, omdat anders de Boeren een minderheid zouden worden in hun eigen land. Hoewel er op de conferentie van Bloemfontein in juni 1899 een compromis inzat en oorlog dus ‘onnodig’ was, stuurt de plaatselijke Britse bestuurder Alfred Milner toch aan op een militaire confrontatie, in de hoop zo definitief te kun-nen afrekenen met de twee lastige republiekjes. Maar het Britse leger, slecht voorbereid en in de eerste fase ook numeriek zwakker, onderschat de Boeren, ervaren ruiters, uitstekende schutters en bovendien goed bewapend (o.m. door het Duitse Krupp). De eerste maanden verlopen dan ook dramatisch voor de Britten met o.m. een bloedige nederlaag bij Spionkop. Pas in het voorjaar van 1900, wanneer de Britse troepen op volle sterkte zijn, keren de kansen.
De Tweede Boerenoorlog kon in Nederland en Vlaanderen, omwille van de historische en taalkundige banden, vroeger reeds op de nodige aandacht rekenen. De grote overzichtswerken komen evenwel uit het Engelse taalgebied. De Britse historicus Thomas Pakenham leverde met The Boer War (eerste druk in 1979) zelfs een echte klassieker. Pakenham verrichtte voor zijn magnum opus langdurig en grondig archiefonderzoek, ontdekte heel wat onbekend gebleven documenten en sprak zelfs met ruim vijftig ‘overlevenden’. Het geeft zijn werk een unieke meerwaarde, maar, in het Nederlandse taalgebied blijkt het boek niet steeds voorhanden. Met De onnodige Boerenoorlog komt Math Verstegen nu enigszins tegemoet aan dit probleem. Verstegen, jurist en amateur-historicus, baseert zich niet op nieuw archiefonderzoek, maar probeert in de eerste plaats de standaardwerken van de reeds genoemde Pakenham, de Zuid-Afrikaan Nasson en de Brit Farwell te synthetiseren. Daarin is hij ook geslaagd: het is een helder en goed gestructureerd overzicht geworden, al is het hier en daar, onvermijdelijk wellicht, ook een beetje droogjes of wat schools. De klemtoon ligt op het militaire aspect. De opeenvolgende krijgsverrichtingen worden nauwkeurig en in detail getekend, zowel het geblunder van de Britse legerleiding als de soms weifelende houding van de Boeren. Verstegen vertelt ook een aantal betekenisvolle anekdoten waaruit blijkt dat deze oorlog tegelijk een van de laatste ouderwetse ‘gentlemen's wars’ én een van de eerste moderne oorlogen genoemd kan worden. Maar de lezer komt ook nog andere interessante details te weten. Zo vinden we aan Britse zijde enkele bekende namen terug: Churchill als oorlogscorres- | |
| |
pondent, Gandhi als aanvoerder van een Brits-Indische ambulancierseenheid en Baden-Powell als bevelhebber in Mafeking. Ook blijken er aan de kant van de Boeren ‘kindsoldaten’
mee te vechten, knapen van dertien of veertien jaar oud.
Het geheel wordt geillustreerd met de nodige kaarten (al zoek je tevergeefs naar een algemene kaart van Zuid-Afrika) en ook met heel wat foto's: de Britse officieren met de typische snor, de Boerenleiders vaak met een imposante baard. Belangrijk is het laatste hoofdstuk, waarin de internationale context ter sprake komt: de golf van anglofobie die de oorlog in Europa veroorzaakt, de buitenlandse vrijwilligers die aan de kant van de Boeren vechten en de rol van de Duitse keizer Wilhelm II. Ook waagt Verstegen zich in een korte slotbeschouwing aan de schuldvraag. Al bij al een vrij klassiek, braaf en degelijk maar vooral ook nuttig werk. Bovendien is het boek erg keurig en mooi uitgegeven, al kon de kwaliteit van het Nederlands hier en daar wel beter. Het eerste deel loopt chronologisch vanaf de conferentie van Bloemfontein in juni 1899 tot het militaire keerpunt in het voorjaar van 1900. Het tweede (en tevens laatste) deel, dat de rest van de oorlog verslaat, verschijnt in de loop van dit jaar.
□ Stijn Geudens
Math Verstegen, De onnodige Boerenoorlog, deel 1: de Boeren in de aanval, Aprilis, Zaltbommel, 2003, 135 blz., 24,00 euro, ISBN 90-5994-005-9.
| |
Reformatie
Weinig andere gebeurtenissen hebben in de westerse geschiedenis zo'n schok veroorzaakt als de opstand in de Nederlanden in de zestiende eeuw. Toen werd de koninklijke heerschappij met militaire middelen gebroken, de kerkelijke tirannie overwonnen, het staatkundig centralisme vervangen door een vrije associatie van gewesten, en de gewetensdrang door een (relatieve) gewetensvrijheid.
In Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de zestiende eeuw heeft Huib Noordzij het allemaal eens op een rijtje gezet. Hij schrijft een ‘samenvattende presentatie van kerkhistorisch onderzoek’ (blz. 5) van gereformeerden voor gereformeerden, en dat heeft voor buitenstaanders nogal wat nadelen: de kern van de calvinistische opvattingen komt slechts indirect aan bod, en termen als classis, synode, moderamen, kerkenraad, diaconie... zijn niet voor iedereen even duidelijk. De beperking tot de zestiende eeuw heeft tot gevolg dat het grote dispuut tussen remonstranten en contraremonstranten niet aan bod komt, het ‘Nederlandse’ duidt al aan dat Vlaanderen grotendeels uit de boot valt - al maakt Noordzij voldoende duidelijk dat het nieuwe geloof het populairst en het best gefundeerd was in het Zuiden (blz. 109- 126). Maar de militaire en politieke wisselvalligheden hebben beslist dat Vlaanderen uiteindelijk de calvinistische boot heeft gemist.
Noordzij schetst eerst een algemeen ‘staatkundig’ kader - uiteraard onvermijdelijk, want het kerkelijk overleven staat of valt met de peripetieën van de
| |
| |
Opstand. Hij beschrijft zeer gedetailleerd de kerkelijke geschiedenis in de verschillende provincies, vertelt over de verschillende synodes (essentieel voor de kerkvorming), bakent de Reformatie af tegenover de ‘paapsen’, de dopers en verschillende dissidenten, en doet uit de doeken hoe, vanuit welke denkpistes en vanuit welke achtergrond de gereformeerden functioneerden. Een overzicht van verdienstelijke vertegenwoordigers sluit de tekst af.
De problemen van de opstandelingen moeten enorm zijn geweest. Tientallen jaren was de militaire dreiging acuut: iedereen was persoonlijk bedreigd, elk kerkverband was voorlopig. De nieuwe staat ontleende een deel van zijn legitimiteit aan de nieuwe godsdienst, maar de gereformeerden bleven altijd een minderheid die noodgedwongen bij de overheid aanleunde, maar zich ook voortdurend moest afzetten tegen politieke bemoeizucht. De afkeer van de ‘paapse’ hiërarchie en haar misbruiken had moeten leiden tot een los organisatieverband, maar bedreigingen allerhande leidden toch tot een soms verstikkende (lokale) druk. De rol van het persoonlijk geweten (of soms persoonlijk opportunisme) veroorzaakten een vloed van dissidenties van verschillende aard: er is sprake van davidjoristen, libertijnen, enthusiasten, wederdopers, socianen, remonstranten, duifhuisianen en vele anderen. Over relatieve uiterlijkheden - gebruik van het orgel, lengte van de preek, vormgeving van doop, biecht, huwelijk... - kon men zich erg druk maken. Dat men er ondanks al die problemen in geslaagd is toch door te zetten, verdient het nodige respect.
Voor de oudere Vlaamse tijdgenoten is het calvinisme vanuit katholieke hoek sterk gediaboliseerd; voor jongeren lijken de oude godsdiensttwisten vaak futiel. En vanuit ons hedendaags perspectief valt meer overeenkomst dan verschil op: geloof in dezelfde God, de (toch sterk samenvallende) Bijbel als uitgangspunt, gelijkaardige praktijken en rituelen, een (uiteindelijk toch) vrij strakke hiërarchie, bekeringsijver... Waarom dan toch al die wreedheid, al dat bloedvergieten? Maar allicht bevinden wij ons in een wat al te comfortabele positie; ook nu nog is dezelfde strijd in Ierland bij vlagen een realiteit, en er kondigen zich weer angstwekkende godsdiensttwisten aan tussen islam en christendom.
Noordzij zet bij het schrijven een iets te eenzijdige calvinistische bril op in zijn standpunten (bijvoorbeeld het minimaliseren van de Beeldenstorm) en zijn woordkeuze, zijn taalgebruik is nogal slordig, en de veronderstelde voorkennis is voor Vlamingen soms te groot. Maar voor de specialist en de zeer geïnteresseerde leek is dit boek erg nuttig.
□ Jacques De Maere
Huib Noordzij, Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de zestiende eeuw, Uitgeverij Kok, Kampen, 2003, 512 blz., 44,90 euro, ISBN 90-435-0658-3.
|
|