Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Christiaan van Nispen tot Sevenaer
| |
[pagina 437]
| |
wereld wil veroveren en geen recht geeft aan anderen. Van de weeromstuit voelen vele moslims zich ontrecht en onbegrepen, slachtoffers van een samenzwering die hen wil beroven van hun bezittingen, van hun onafhankelijkheid - daar waar zij de meerderheid zijn - en van hun vrijheid, eer en goede naam. Velen hebben het gevoel dat het Westen, en wel heel in het bijzonder de Verenigde Staten, een vijand nodig heeft. Eerst was die vijand het communisme, nu, na de val van het Sovjetimperium, heeft het Westen de islam gekozen als de te bestrijden vijand. De vicieuze cirkel lijkt alleen maar sterker te worden. Ikzelf ben een hedendaagse zoon en leerling van Ignatius en Xaverius, Nederlandse jezuïet, en sinds 1960 leef ik in de jezuïetenprovincie van het Nabije Oosten. Vanaf 1962 ben ik dan geleidelijk aan een geadopteerd kind van Egypte geworden. Vorig jaar begeleidde ik tot aan de dood mijn ‘broer in God’, Mahmîid Ragab, professor in de wijsbegeerte aan de Universiteit van Cairo en, sinds 1962, een van de allerdierbaarste vrienden in mijn leven. Er bestond een volledige transparantie tussen ons en er was geen enkele verborgen agenda, van geen van beide kanten. Zijn vader was een sheikh, imam, gevormd aan de beroemde islamitische Azhar-Universiteit, en hij beschouwde mij als zijn zoon. Toen ik in 1966 naar Frankrijk ging voor een studie theologie, vroeg Sheikh Ragab aan zijn dochter Fatima, toen studente aan de Kunstacademie, als cadeau voor mij een icoon van Maria met het kind Jezus te schilderen. Wij allen beleefden onze vriendschap als een gelovig samenzijn in de aanwezigheid van God, als een verantwoordelijk zijn voor elkaar, waarin wij onze verschillen niet hoefden te verdoezelen. Toen ik deze tekst voorbereidde, vroeg ik een andere zeer dierbare moslimvriend, een jongeman van nauwelijks dertig jaar, die in het volle leven van de Egyptische maatschappij staat: ‘Welke boodschap zou jij willen dat ik overbreng naar Nederland?’ Zijn spontane antwoord was: ‘Mogen je lezers er toch van overtuigd raken dat godsdienst - zowel islam als christendom - een element van eenheid en samenhorigheid hoort te zijn, en niet van verdeeldheid. Al wat ons, als moslims en christenen, samenbrengt is belangrijker dan wat ons verdeelt. Onze verschillen mogen ons niet tot tegenstanders maken, mogen ons niet verhinderen om “samen te zijn voor het aanschijn van God, in de aanwezigheid van God, en dus met elkaar een werkelijke solidariteit te beleven”’. Dat is het verzoek dat deze jonge Egyptische moslim, via mij, tot u richt. Hij is een man die tegenstrijdige ervaringen heeft doorgemaakt: tijdens zijn middelbareschooljaren, en vervolgens gedurende zijn universitaire studie, is hij allereerst bij verschillende stromingen van de ‘politieke islam’ geweest: het genootschap van de Moslim Broeders, vervolgens meer extreme islamistische groepen, namelijk ‘de Islamitische Groepen’ en de ‘Jihad’. Daarna is hij helemaal omgeslagen naar het marxisme. | |
[pagina 438]
| |
Vervolgens is hij, over alle ideologieën heen, zeer cultureel geëngageerd geraakt: gelovig moslim, maar met een grote innerlijke vrijheid en wars van alle extremisme. Zelfs toen hij behoorde tot extremistische islamistische groepen is hij nooit anti-christelijk geweest, want zijn ouders hadden hem grondig bijgebracht: ‘De christenen, die horen bij ons; zij zijn als het ware onze verwanten’. Wel is hij er zich van bewust dat anderen binnen zijn geloof een veel meer gesloten houding aannemen tegenover christenen. Ik vertel dit alles als een stukje narratieve theologie. Het gaat er niet om enkele heel positieve ervaringen te veralgemenen, wat zou leiden tot een eenzijdig, dit keer ‘positief eenzijdig’ beeld. Maar via deze en vele andere persoonlijke ervaringen heb ik een aantal lessen geleerd, die fundamenteel zijn voor het juist begrijpen van de relaties tussen moslims en christenen. De weg die ik ben gegaan, heeft mij geleerd dat echte en levende kennis van een andere godsdienst niet kan worden bereikt door alleen theoretische kennis van die godsdienst - die is uiteraard ook zeer belangrijk -, maar dat daarvoor ook persoonlijke relaties met gelovigen van die godsdienst noodzakelijk zijn, om te kunnen ontdekken wat hun geloof in hun leven kan betekenen. In dat opzicht verschilt een godsdienst sterk van een wijsgerige leer. Vanuit deze ervaringen zie ik hoe de meest fundamentele waarheid op het gebied van kennis van de islam is, dat de islam allereerst een godsdienst is, en dat betekent boven alles een geloofshouding: de overtuiging en levenshouding van gelovigen, van mensen die God een centrale plaats in hun leven willen geven en van daaruit proberen te leven. Tegenwoordig zien vele christenen de islam allereerst als een politieke leer. Hoezeer politiek ook een belangrijke rol kan vervullen in de islam van vandaag en in de relaties tussen moslims en niet-moslims, vooral met het - recente - verschijnsel van de ‘politieke islam’, ook wel ‘islamisme’ genaamd, de islam is niet in de eerste plaats, ook niet voor de meerderheid van de moslims, een politieke ideologie, maar, zoals gezegd, een geloofshouding. In vele gevallen, en zelfs waar het gesprek begint als polemiek, verandert er iets grondig in het gesprek en in de relatie zodra wij de geloofsdimensie raken. Dan staan wij niet meer tegenover elkaar, maar komen wij samen in de aanwezigheid van God. Vaak is het juist de kunst bij echte ontmoeting en dialoog, de ander te helpen de overgang te maken van ideologie naar geloof. Iedere godsdienst loopt het gevaar te ontaarden in ideologie, in een gesloten, min of meer totalitair systeem dat de ander uitsluit: de ander buiten het systeem, maar ook de andersdenkende binnen het systeem. Het valt niet te ontkennen dat dit gevaar in bepaalde vormen van hedendaagse islam aanwezig is, maar de ontaarding tot ideologie mag niet worden geïdentificeerd met de islam als zodanig. | |
[pagina 439]
| |
Deze laatste uitdrukking - ‘islam als zodanig’ - is overigens zeer onduidelijk en ambigu. ‘Islam als zodanig’ bestaat niet. Wat bestaat is de islam die door moslims wordt beleefd. En die is zeer verscheiden in tijd en ruimte: doorheen de geschiedenis heeft binnen de islam een grote hoeveelheid aan vormen en tendensen bestaan, en tegenwoordig zijn de vormen van islam nauwelijks minder verscheiden dan die van het christendom. Alle vormen van islam onder één noemer brengen, islam reduceren tot een zogenaamde ‘essentie’ van islam, deze vorm van ‘essentialisme’, is daarom onjuist, onrechtvaardig, en zelfs gevaarlijk, want dat kan weer leiden tot reacties waarvan concrete mensen het slachtoffer worden. Als er dan iets is dat toch alle vormen van islam met elkaar verbindt, en wat het hart is van de islam, dan is dat het belijden dat God één en enig is (wat in het Arabisch ‘tawhîd’ wordt genoemd): het weigeren van alle veelgodendom en van alle afgoden, in welke vorm die dan ook mogen bestaan, materieel of moreel - zoals macht, rijkdom, genot, enzovoorts; het weigeren ook van alle verdeeldheid binnen het wezen van God. Het is nu juist dit geloof in één God dat een diepe basis geeft aan ons samenzijn, als christenen en moslims, in de aanwezigheid van God. Hoe diepgaand ook de verschillen tussen islamitisch en christelijk monotheïsme mogen zijn, wij allen aanbidden en dienen dezelfde God, geloven in dezelfde God. Dus wordt God - deze ene God, schepper van allen en alles - het referentiepunt van onze ontmoeting. Onze ontmoeting is niet twee-zijdig, maar drie-zijdig: de moslim en de christen voor het aanschijn van God en samen in zijn Naam. Dan erkennen wij dat het uiteindelijk God is die ons uitnodigt elkaar te ontmoeten in plaats van elkaar te bevechten. Deze erkenning van de moslims als gelovenden in God, in de ene, enige, levende, scheppende God, is de grote stap die werd gezet door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), toen de katholieke kerk zich, voor het eerst in de geschiedenis, uitsprak over haar relatie tot de niet-christelijke godsdiensten in het algemeen, en daarbinnen allereerst tot het jodendom, vervolgens met name ook tot de islam in het bijzonder. De dogmatische Constitutie over de Kerk, Lumen Gentium genaamd, zegt in paragraaf 16 over de moslims dat zij ‘met ons de ene, barmhartige God aanbidden die de wereld zal komen oordelen (qui adorant nobiscum...)’. Met deze woorden plaatst het Concilie ons, christenen en moslims, in een zekere gemeenschap van geloven en aanbidden. Wij zijn in de Naam van God op elkaar betrokken, en dus verantwoordelijk voor elkaar. Het gaat hier om een wederzijdse betrokkenheid van christenen en moslims, die er niet is om een gemeenschappelijk front te vormen tegen derden, maar voor het welzijn van allen. De tweede tekst van het | |
[pagina 440]
| |
Concilie die over relaties met moslims spreekt, de verklaring Nostra Aetate, vraagt dat moslims en christenen samenwerken aan de opbouw van gerechtigheid en vrede in de wereld van vandaag, voor het welzijn van allen, van het geheel van de mensengemeenschap. Op dit punt beantwoorden aan de oproep van het Tweede Vaticaans Concilie betekent dus allereerst het uitdiepen van alle rijkdom die deze ontmoeting in de ruimte van het geloven in God inhoudt. Zoals ik al zei, is de geloofshouding diep verschillend van de ideologie: geloven opent het hart naar de Ander, de totaal Andere, die God is, en daarmee opent geloven tegelijk het hart naar de concrete ander naast mij, de medemens die op mijn weg komt. Het is dan goed te ontdekken dat zoals, overeenkomstig het evangelie volgens Mattheus (Mt. 25, 31-46) en de Eerste Brief van Johannes (1 Joh. 3, 17; 4, 12), de houding van de mens tegenover God blijkt uit zijn houding tegenover de medemens die hem nodig heeft, ook binnen de islam een beroemde hadîth (een traditie toegeschreven aan Mohammed, de Profeet van de islam) zegt: ‘Geen van jullie is een echte gelovige zolang hij niet voor zijn broeder wenst, wat hij voor zichzelf wenst’. Het meest bekende commentaar op deze traditie - die ons, christenen, herinnert aan het evangelie volgens Mattheus (Mt. 7, 12) - verklaart: ‘Het meest waarschijnlijke is dat met “broeder” hier zowel de niet-moslim als de moslim wordt bedoeld’Ga naar eind[3].
Twee jaar geleden ben ik begonnen met een kleine enquête onder enkele moslimvrienden over hun gebedservaring. Wat mij daarin opvalt is, hoe voor de meesten van hen het gebed niet eenvoudigweg het formeel verrichten van een plicht is, maar een ervaring van God die nabij is, die het leven binnentreedt en daaraan richting geeft. Zo'n gelovige gebedshouding ontdekken en aanmoedigen kan ons werkelijk samen brengen. Daarom moet ik bekennen dat ik niet kan begrijpen hoe het document Dominus Jesus, gepubliceerd door de Congregatie voor de Geloofsleer in Rome in het jaar 2000, heeft kunnen zeggen dat de aanhangers van niet-christelijke godsdiensten wel ‘geloofsovertuigingen’ (croyances) kunnen hebben, maar geen ‘geloof’ (foi) in de strikte zin van het woord. Deze bewering maakt mij bedroefd: zij is rechtstreeks in tegenspraak met wat ik ervaar binnen de ontmoeting met moslims, en zij lijkt mij tevens in tegenspraak met de reeds geciteerde bevestiging van het Tweede Vaticaans Concilie dat de moslims ‘samen met ons de ene God aanbidden’: hoe kan zo'n gemeenschap in aanbidding mogelijk zijn zonder echt geloven van ieder van beide partners in de act van het aanbidden? Zo'n ontkenning komt op mij over als ideologische taal. Zij lijkt mij ook in tegenspraak met alles wat paus Johannes Paulus II al sinds jaren voortdurend benadrukt, namelijk dat het geloof in de scheppende God en het | |
[pagina 441]
| |
geestelijk leven dat daarop gebouwd is, een terrein van ontmoeting is tussen moslims en christenenGa naar eind[4]. Als het waar is dat de geloofshouding het hart opent naar de ander op onze weg, dan is dat niet alleen waar voor individuen, de individuele personen, maar ook voor gemeenschappen. In de mate waarin zowel christenen als moslims echte geloofsgemeenschappen vormen en geen ideologische groeperingen, kunnen zij ook als gemeenschappen op elkaar betrokken raken, en dat niet in het luchtledige, maar binnen de concrete maatschappij, de reële ‘samen-leving’, waarin zij ‘samen-leven’. Het samenkomen van gemeenschappen is een lange weg, veel langer en moeizamer dan het samenkomen van individuen, met name omdat de verschillen niet alleen godsdienstig zijn, maar ook cultureel, of etnisch, of economisch en sociaal, of zelfs dat alles samen Maar hoe moeilijk ook, het is belangrijk daar een begin mee te maken en daar met personen van beide zijden inspanningen voor te doen. Voor zo'n proces van ontmoeting is een van de eerste vereisten elkaar proberen te begrijpen. Daarvoor moeten wij niet wachten tot de ander begint. Over dit begrijpen heeft een beroemde moslim uit Mali, een echte wijze, Amadou Hampaté Bá (1900-1991), eens gezegd: ‘Als de ander je niet begrijpt, dan betekent dat dat jij hem niet hebt begrepen. De dag waarop jij hem zult begrepen hebben, zal ook hij jou begrijpen’. In onze Commissie ‘Justitia et Pax’ (Gerechtigheid en Vrede) hebben wij in Egypte inderdaad concreet deze ervaring kunnen opdoen. Verschillende malen zijn wij samengekomen met islamistische intellectuelen, dus intellectuelen die de opvatting aanhangen dat de islam in de maatschappij een eigen politiek en sociaal-cultureel project te verwe-zenlijken heeft. In die ontmoetingen zette ieder van ons heel eerlijk en duidelijk de moeilijkheden uiteen, de bezwaren en zorgen die hij had met betrekking tot de posities en ideeën van de ander, christenen jegens moslims - en vooral de islamisten -, en moslims jegens christenen. Daarmee hebben wij kunnen bijdragen aan het verminderen van bepaalde spanningen die toen bestonden. Sommigen van de islamisten benadrukten daarbij dat zij met hun project christenen beslist niet wilden buitensluiten. Voor hen waren die christenen integendeel heel belangrijk binnen hun maatschappijproject, waarbij ze een onderscheid maakten tussen islam als godsdienst - waarbij de grenzen uiteraard duidelijk moeten zijn -, en islam als sociaal project - waar, voor deze islamisten, de christenen van Egypte volledig bij horen. Het is in dezelfde lijn dat bij de vorige parlementsverkiezingen, in november 2001, een christen van een oppositiepartij het, mede door de openlijke steun van islamisten, heeft gewonnen van een moslim-kandidaat van de regeringspartij, die de godsdienstige, islamitische kaart probeerde te gebruiken tegen de christen-kandidaat. Ik zeg dit niet om het islamistische project te steu- | |
[pagina 442]
| |
nen - ik heb daar wel degelijk mijn bezwaren tegen -, maar om te laten zien hoe de werkelijkheid vaak veel genuanceerder is dan men denkt, en vooral hoe belangrijk het is alle problemen die er rijzen samen te behandelen: eerst op het vlak van verstaan en begrijpen, vervolgens op het vlak van het zoeken naar een mogelijke overeenstemming, en uiteindelijk op het vlak van een mogelijke gezamenlijke actie. Bij dit alles gaat het er helemaal niet om verschillen en problemen te ontkennen en te verdoezelen. Tegenwoordig is er onder andere veel discussie over de toepassing van de sharia, de islamwet, en ook over de godsdienstvrijheid, met name het recht - uitdrukkelijk afgekondigd in de Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948, en in de overeenkomsten die deze rechten juridisch gekristalliseerd hebben -, van godsdienst en levensovertuiging te veranderen. Het gaat hier om heel reële problemen die soms dramatische vormen kunnen aannemen. Allereerst is het belangrijk zich er rekenschap van te geven dat dit niet alleen problemen zijn tussen moslims en niet-moslims, maar ook tussen moslims onderling vaak een bron van diepe spanningen kan zijn vanwege de grote meningsverschillen over zowel de betekenis van sharia en de concrete draagwijdte van de toepassing ervan, als over het vraagstuk van de godsdienstvrijheid, met name het al dan niet strafbaar zijn van apostasie, afval van de islam, en in welke mate. Vervolgens is het onontbeerlijk de historische, culturele en sociale achtergrond van deze problemen te leren kennen, en ook van de mogelijke oplossingen. Het is dan ook goed niet te vergeten dat het voor de katholieke kerk niet gemakkelijk is geweest het recht op godsdienstvrijheid als een positieve realiteit te ontdekken en te erkennen (Paus Gregorius XVI, in de jaren 1830, noemde de godsdienstvrijheid een idiotie (insanitas): hoe kun je rechten geven aan de dwaling?). Totdat het Tweede Vaticaans Concilie heeft ontdekt dat godsdienstvrijheid geen negatieve houding is, een soort van onverschilligheid die rechten zou geven aan de dwaling, maar dat die vrijheid, het recht daarop, gegrond is op het onvoorwaardelijke respect voor het geweten, omdat de mens slechts tot de waarheid komt via de weg van zijn geweten. Ten slotte is het, zoals ik reeds zei, noodzakelijk deze problemen samen te behandelen. Dat kan een moeilijk proces zijn, met veel zoeken, vaak zelfs misverstanden, maar het mag nooit worden opgegeven. Het is zaak daarin eerlijk, duidelijk en tegelijk altijd respectvol tegenover elkaar te zijn. In de mate dat wij daarin elkaar als gelovigen erkennen, kan deze geloofshouding ertoe bijdragen door te zetten, ondanks alle moeilijkheden om elkaar te verstaan, om elkaar te aanvaarden, en het eens te worden en samen te werken. Dat vraagt soms een heilig doorzetten, en zelfs een ‘heilige koppigheid’ tegen alle bekoringen van moedeloosheid en wanhoop in. |
|