Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
ForumZuiverheid en vrijheidDat roken niet gezond is weten we. We hebben dat altijd geweten. Het was een rustige wetenschap die verder niet al te zeer verontrustte. Niet duidelijk was immers hoe ongezond het precies was. Iedereen kende uit zijn directe omgeving verstokte rokers die tot op hoge leeftijd fit bleven en zonder noemenswaardige benauwdheden de laatste adem uitbliezen; ze stierven gewoon rustig van ouderdom. En er waren even verstokte niet-rokers die op (te) jonge leeftijd op de meest verschrikkelijke manier aan hun eind kwamen. Daar komt bij dat roken fysiek nadelen mag hebben, psychisch staat daar veel tegenover. Zo heeft het een wervend imago op weten te bouwen; de echte, volwassen man manifesteert zijn stoerheid en weerbaarheid, dan wel zijn deftigheid, door te roken. De verleidelijke vrouw van de wereld rookt. Aanvankelijk niet uit de hand maar uit een lang smal pijpje, maar juist ook zij hult zich in nevelsluiers. Niet onbegrijpelijk dat pubers en bakvissen de volwassenheid beginnen in te oefenen met stiekem roken. Met de toename van de welvaart gingen rookwaren deel uitmaken van het standaardconsumptiepakket; wie zijn gasten niet al te schraal wilde onthalen, zorgde dat er sigaren en sigaretten op tafel stonden (en in de kelder een paar flesjes bier). Verjaardagen, kaart- of televisieavondjes en vergaderingen speelden zich af omhuld door nicotinewolken. Het waren genoeglijke tijden. Maar roken is niet gezond; vooruit, ongezond zelfs. Ongezonder dan top- of wintersport, waarbij het lichaam ook heel wat schade kan oplopen? Ongezonder dan deelnemen | |
[pagina 347]
| |
aan het krijgsbedrijf of werken in de zware industrie? Ongezonder dan het deelnemen aan het verkeer of zelfs maar gewoon aan het publieke (uit-gaans)leven? Ongezonder dan andere genotmiddelen als koffie of thee, sterke drank of drugs? Ongezonder dan gemanipuleerde levensmiddelen, ongezonder dan dagelijks voedsel dat getraind/geprepareerd is op eindeloos vers blijven? Richtlijn kon hier altijd zijn dat, mits gebruikt met mate, veel riskant en niet echt goed was, maar op een heel mensenleven ook niet echt kwaad kon. Minstens kon het op de koop toe worden genomen. In de complexe verwevenheid van vitale processen en de interferentie van fysieke en psychische factoren helpen gezond verstand en dagelijkse ervaring om de maat te bepalen waarmee je het in dat soort afwegingen redt. Maar die geruststelling is met betrekking tot roken als een illusie verdampt. Zoveel is zeker, de afgelopen jaren is roken steeds opdringeriger steeds ongezonder geworden. Dat is een van de dubieuze zegeningen van de medische ontwikkelingen, in samenspel met de mogelijkheden van de televisie. De globale indrukken uit het dagelijkse leven van ooit worden nu gepreciseerd met beelden uit gericht onderzoek. Tussen de soep en de aardappelen worden ons verteerde longen, pikzwart en gelooid, dichtgeslibde vaten en verstopte slagaders getoond. Zij worden ondersteund met statistieken en tabellen, waaruit zonneklaar significante verschillen blijken tussen rokers en niet-rokers in levensverwachting en in de kansen op hart- en vaatziekten, herseninfarcten, longkanker en zo nog het een en ander. Eigenlijk is de boodschap dat de roker niet hoeft te rekenen op wat een natuurlijke dood heet op enigszins respectabele leeftijd. Als iconen van onze tijd zijn deze schokkende beelden het onmiskenbaar aan het winnen van de vampige filmsterren en stoere bevrijders van weleer. Het goede voornemen bij uitstek bij gelegenheid van elke jaarwisseling is dan ook: stoppen met roken. Bij de jaarwisseling 2003-2004 had een miljoen Nederlanders, een recordaantal, zich dat voorgenomen. Maar op 15 januari 2004 werd gemeld dat een derde daarvan weer naar de rookwaren greep. Maar toch, de gezellig koutende kring van vrienden en kennissen, onthuld door walmen rook uit pijp, sigaar of sigaret, is het aan het afleggen tegen plukjes mensen of eenlingen die zich voor de gezondheid in het zweet joggen, met in hun rugzakjes zemelendrankjes en vitaminepillen. Bij een kring, ooit het archetype van samenhorigheid, is de moderne mens geprogrammeerd de krans van aders en vaten te zien die verstopt is voor je het weet; door onverstandig te eten, door te weinig beweging en vooral, door te roken. Sinds een paar jaar vergiftigt deze apocalyptische dreiging niet alleen het leven van de rokers, maar ook dat van de meerokers. Meerokers zijn mensen die zelf niet roken maar besmet en geinfecteerd worden door de rook van de rokers. Preciezer: niet alleen wat de rokers inhaleren is schadelijk, uiteraard alleen voor henzelf (of, als zij in verwachting zijn, ook voor hun kindje). Maar ook wat zij uitblazen, het restproduct, is uitermate ongezond en | |
[pagina 348]
| |
schadelijk, voor henzelf maar ook voor de mensen om hen heen. Dus via de dampkring, waar wij het allemaal samen mee moeten doen, voor iedereen. Er is niet alleen een probleem van luchtverontreiniging door overmatig gebruik van fossiele brandstoffen, uitlaatgassen en industriële uitstoot, maar ook door wat de rokers uitblazen. Hier begin ik de argumentatie te wantrouwen. Ik vermoed dat er, minstens: ook, iets anders aan de hand is. Van het meeroken als probleem is men zich het eerst bewust geworden in de Verenigde Staten. Ik was dus aanvankelijk niet zo geneigd het probleem serieus te nemen. Zolang hun regering het Kyotoverdrag niet accepteert, lijken de Verenigde Staten mij niet het meest betrouwbare land op het punt van de zorg voor een pure dampkring. Maar ik had onderhand beter moeten weten; als het daar regent wordt het onherroepelijk wisselvallig in Europa. Onderstromen uit Amerikaans bewustzijn en cultuur druppelen waar dan ook nog opdringeriger binnen dan de Amerikaanse producten die alle markten overspoelen. Preciezer: met die producten druppelen ook Amerikaanse geest en mentaliteit, de Amerikaanse waarden binnen: expansie, optimisme, naïviteit, consumptisme en... puritanisme. Want dat dunkt mij een kernwoord in de recente psychotische hetze tegen het roken: puritanisme. Het is de verbeten strijd voor reinheid van lijf en leden, en vooral van longen. Het is de gedreven inzet voor de zuiverheid van de ander als een inzet voor diens bestwil. Roken moet uitgeroeid worden omdat het smerig is en rokers en mee rokers verontreinigt, besmet, onrein maakt. Er zijn niet-rokers die het roken van rokers een onaangenaam, zelfs vies gezicht vinden. Mij lijkt dat ver gezocht. Ik vermoed dat zij niet zozeer vies vinden wat zij zien maar wat zij denken te zien; in de mysterieus opkringelende rook gaan voor hen visioenen op van de verteerde longen, gigantische carcinomen en dichtgeslibde vaten die zij op de televisie hebben gezien. Ik kan mij ook heel wel voorstellen dat sommige mensen, bv. met ademhalingsproblemen of astmatische aandoeningen, last hebben van uitgeblazen sigarettenrook. Dat zij die last omschrijven met het adjectief ‘smerig’ is onnauwkeurig maar niet onbegrijpelijk. Het wordt nog begrijpelijker als het om kolossale wolken gaat in kleine, slecht geventileerde ruimtes; in dat opzicht zijn die gezellige kaart- en televisieavondjes, verjaardagsfeestjes en kringgesprekken van vroeger vast niet voor iedereen een onverdeeld genoegen geweest. Maar wat nu speelt gaat dieper. Objectief ongerief van enkelen en subjectieve afkeer van anderen zijn voldoende gebleken om een golf van afkeer van het roken van de rokers als een zichzelf vervullende profetie over Nederland te jagen. Want waar twee of drie in naam van een grondige hekel verenigd zijn, ontstaat al snel een programma. Dat zet zich verbeten in voor de bestwil van de ander. Als het niet anders kan in de vorm van een kruistocht. Want wie niet horen wil moet maar voelen. De verbeten gewelddadigheid wordt gerechtvaardigd met het dubieuze argument dat mijn bestwil ook een collectief eigenbelang is: | |
[pagina 349]
| |
de bekering van de roker is noodzakelijk voor de redding van de meerokers. Want roken vervuilt en is smerig. En smerig is slecht en tast ieders gezondheid aan. Immers, gezondheid is puur en helder. En dat in een tijd dat, naar verluidt, steriliteit, toppunt van puurheid en zuiverheid, zich begint te ontpoppen als een van de meest onverwachte maar ook gevaarlijkste ziektebronnen. Met ingang van 2004 is in Nederland een nieuwe rookwet van kracht geworden. Daarin krijgt iedereen recht op een rookvrije werkplek. Het probleem is al eerder door een net iets te assertieve niet-rookster aan de orde gesteld. Toen werd het door de rechter terugverwezen naar collegiaal overleg op de werkvloer. Een dubieuze oplossing, wist toen al wie vermoedde dat de klaagster meer leed aan Prinzipienreiterei en fanatisme dan dat ze echt last had van de nicotineresten van de collega's. Nu is er dan een wet. Daarin wordt naast de garantie voor de rookvrije werkplek ook ingezet op een actief ontmoedigingsbeleid van het roken: roken is verboden in alle publieke ruimtes. Sommige instellingen hadden al een voorschot op die maatregel genomen. Vorig jaar heb ik een kanjer van een longontsteking opgelopen omdat ik met een groep in een soort klooster verbleef waar alleen onder een verwarmingslamp buiten in de vrieskou gerookt mocht worden. Mede daarvoor in het ziekenhuis terechtgekomen kon ik, eenmaal aan de beterende hand, ook daar alleen maar zo nu en dan een sigaretje roken in een soort bushokje in de tuin; de temperaturen waren ondertussen wel iets ge stegen. Op het moment dat de laatste resten van de negentiende- en twintigsteeeuwse zedelijkheidswetgeving worden bijgezet in de magazijnen van de geschiedenis, wordt een nieuwe kruistocht geformeerd voor puurheid, zuiverheid en helderheid. Niet tegen seks maar tegen roken; niet tegen de bevlekking des vlezes maar tegen de bezoedeling van longen en lucht. U zult mij niet horen beweren dat het allemaal onzin is. Maar ik verbaas mij wel over de verbetenheid en het totalitarisme waarmee een en ander wordt gepropageerd en geëffectueerd. Iets klopt er niet in deze kruistocht. Mogelijk hebben de rokers - u weet nu dat ik bij hen hoor - dat altijd al vermoed en zich daarom niet al te as-sertief tegen de ontwikkelingen verzet; zo'n vaart zou het niet lopen. Zo doorgedraaid gek zou ‘men’ niet zijn. Zeker de regering niet die ons, in wijsheid en matigheid, bestiert. Maar zo doorgedraaid gek werd het wel. Overigens, de wal begint het schip te keren. Plannen om het roken in kroegen en eethuizen uit te bannen stuiten op massief verzet van organisaties uit de branche; zij kunnen rekenen op de onverholen sympathie van de uitgaanders en het begrip van velen; de plannen zijn dan ook voorlopig, tot luidruchtig ongenoegen van de anti-rooklobby, in de ijskast gezet. Bovendien ging een golf van verbijstering door het land toen de Inspectie voor de Volksgezondheid het roken moest verbieden - verzorgers en verplegers hadden immers recht op een rookvrije werkplek - van hoogbejaarde mensen in verpleeg- en verzorgingshuizen. De directie van een van die huizen is naar | |
[pagina 350]
| |
de rechter gestapt om dat laatste pleziertje van zijn hoogbejaarde bewoners voor de poorten van de hel weg te slepen. Liever dan stap voor stap de verdere verwikkelingen na te gaan, wil ik nog even stil staan bij de onderliggende dynamiek van al dat gedoe. Het gaat om een spanning of botsing die een pregnant stempel heeft gedrukt op onze geschiedenis en cultuur, maar die verhoudingsgewijs weinig wordt gethematiseerd: de strijd tussen libertijnen en puriteinen. Die had nu eens de vorm van retorische confrontaties, dan weer van gewapende treffens; ze richtte zich nu eens op dit, dan weer op dat segment van het persoonlijke en collectieve bestaan: seks, genotmiddelen, macht, versiering van lijf en leden, omgangsvormen, vroomheid en zo nog het een en ander. Om die botsing te begrijpen, is het van belang ons te realiseren dat het in de kern gaat om twee waardesystemen, die geworteld zijn in de ervaring en het geweten van levende mensen en die allebei een positief vertrekpunt hebben dat veel-, zo niet alomvattend kan worden toegepast. Dus ook: die op elkaar stoten als gegarandeerde bedreiging en tegenstander. In dit verband is een uitputtende beschrijving, als ik daartoe al in staat zou zijn, ondoenlijk. Maar associatief moet er wel wat vlees op de botten van de twee massieve etiketten worden gezet. Puritanisme staat voor zuiverheid en helderheid, als bron van betrouwbaarheid en degelijkheid, soberheid en eenvoud, plicht en arbeidzaamheid. Libertinisme staat voor vrijheid en creativiteit, als bron van impulsief en verrassend voelen en han delen, van goede sier en goochelen met schijn, van genot en vieren. In enigszins karikaturale oppositie: Cromwell versus Don Juan, Savonarola versus Lord Rochester. In Freudiaanse categorieën: het lustprincipe versus het plichtprincipe. Wie de associaties even op zich laat inwerken, zal concluderen dat voor een beetje gelukkig leven en voor een evenwichtige samenleving het een zowel als het ander bruikbaar, ja, nodig is. De ‘Konsequenz die zum Teufel führt’ zal zich biografisch en cultureel met name openbaren in een eenzijdige cultivering van het een of het ander, onder gelijktijdige verkettering van het ander of het een. Maar dat is een overweging van buitenaf, die de praktijk niet afgewogen vermag te sturen. De geschiedenis vertoont veeleer het beeld van ontwikkelingen die een accent in de ene sfeer mogelijk maken en stimuleren, dat in zijn ongeremde ontvouwing zelf de reactie van zijn tegendeel oproept. Bijvoorbeeld: toename van welvaart schept (meer) ruimte voor libertijnse waarden. Van hun dominantie beginnen zich dan ook geleidelijk de nadelen te openbaren. Dat mobiliseert tegenkrachten en geeft profiel aan de puriteinse reactie. Zo is het niet toevallig dat de kop rolt van Marie-Antoinette door toedoen van de onkreukbare Robespierre. Die was overigens zo zuiver in de leer dat ook zijn kop moest rollen. Voor onze positie nu levert deze verwijzing naar de polaire structuur van ons waardebewustzijn een belangrijke toespitsing op van globale duidingen van onze actualiteit als modern, democratisch, technologisch enzovoort, en van de Verenigde Staten | |
[pagina 351]
| |
van Amerika als wervend icoon daarvan. In onze cultuur is (bewustzijn van) schaarste gemarginaliseerd; wij zijn een ‘affluent society’ geworden. De min of meer evenwichtig gespreide welvaart heeft een doorslaggevend deel van de bevolking verlost van het besef dat het menselijk bestaan precair is, met name ook omdat het bedreigd wordt door schaarste en tekort. Het heeft velen op een primair niveau vrij gemaakt om zich te concentreren op het genieten ervan. Voor onze primaire behoeften kunnen we gevoegelijk uitgaan van de gegarandeerde voorziening daarin, voor secundaire behoeften is er nogal wat ruimte voor bevrediging. Daarmee is de deur opengezet naar meer libertijnse oriëntaties, ongeacht onze karakteraanleg of de accenten in onze opvoeding. Maar we beseffen ook, intuïtief of meer doordacht, dat we voor een integer bestaan en menswaardige maatschappij de puriteinse waarden niet kunnen missen. We betreuren, ja, voelen ons schuldig over het verzwakken of verdwijnen ervan. We lijken vergeten hoe we ernaar verlangden, toen we gedwongen onder hun dwingend gesternte leefden, van hun druk verlost te worden. Dus zoeken we enige gebieden waarop we ze, bijna symbolisch, op een voetstuk kunnen houden. De seksuele revolutie heeft de voorkeurstoepassing uit het recentere verleden daarvoor onbruikbaar gemaakt; erotiek en seks zijn juist steunpunt geworden van de libertijnse oriëntatie, overigens met nogal wat ellende van dien. Dus wordt het: sport en bergvakanties, hygiëne en onderhoud van onze leefruimtes; er wordt wat afgepoetst met steeds cleanere, echt schoon ruikende schoonmaakmiddelen. En het roken. Voor een ontmoedigingsbeleid van het roken zijn er ongetwijfeld harde argumenten. We weten dat roken niet gezond is. We hebben dat altijd geweten. Maar zo'n gedreven, welhaast neurotische kruistocht als er nu tegen ondernomen wordt, is niet voldoende verklaarbaar vanuit redelijke overwegingen en rationele argumenten. Het is de opflakkering van een gefrustreerd puriteins geweten dat ergens zijn inzet voor puurheid en integriteit gemanifesteerd wil zien. Hoeveel begrip ik daar ook voor heb, ik vind het wel spijtig dat daar zoveel gezelligheid aan opgeofferd moet worden. Alsook mijn regelmatige behoefte aan een rokertje. □ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 352]
| |
Het jaar van de VISA-kaart
| |
[pagina 353]
| |
- als we ‘VISA’ buiten beschouwing laten -, is ‘perceptie’. Wat telt zijn niet langer de feiten, maar wel hoe men deze feiten ‘percipieert’, hoe ze overkomen. De aandacht voor het interpretatiekader wordt belangrijker dan de feiten, het beleid of zelfs het stedelijk belang. In het boekje dat oud-burgemeester van Antwerpen, Leona Detiège, schreef en waarin ze haar kijk op de burgemeesterswissel geeft, vormt ‘perceptie’ de rode draad van de eerste tot de laatste bladzijde. Het hierboven aangehaalde fragment is er slechts één voorbeeld van. Het belang van de perceptie werd haar niet toevallig bijgebracht door haar opvolger, Patrick Janssens, die een verleden in de reclamewereld heeft. Detiège vertelt: ‘Met Patrick Janssens heb ik het daar [...] over gehad. Hij sprak telkens weer over “perceptie”. De burger percipieert dat negatief. In gewoon Nederlands wil dat zeggen dat de deal met La Réserve een waar koopje was, maar dat je dat niet uitgelegd krijgt aan de bevolking’ (Detiège, blz. 49). Het is opvallend hoe vaak plots ‘perceptie’ wordt aangehaald als motivatie om een bepaalde beleidsdaad te stellen. Zo nam het volledige schepencollege ontslag op donderdag 13 maart op basis van een perceptie-probleem. Detiège zegt hierover: ‘Het zogenaamde VISA-schandaal draaide niet om strafbare feiten. [...] Op één na hadden alle schepenen de richtlijnen van de stadsontvanger opgevolgd. Ze gingen in mijn ogen vrijuit, maar inderdaad, dat kreeg je niet meer verkocht aan de publieke opinie. We hebben het niet eens geprobeerd’ (Detiège, blz. 128). Volgens mij is het meest opmerkelijke ‘perceptie-verhaal’ uit Antwerpen dat van de OCMW-woning van schepen Chantal Pauwels. Reeds meer dan tien jaar huurt mevrouw Pauwels een vervallen woning van het OCMW. Met eigen middelen werd deze woning aangepast aan het moderne comfort. Een buitenkansje als het ware: een droomhuisje aan lage huurprijs, mits het nog wat werd opgeknapt. Pauwels is trouwens niet de enige die aan deze voorwaarden huurt. Ook haar buren betalen dezelfde lage prijs, en het OCMW van Antwerpen heeft nog zowat tweehonderdvijftig andere panden op de private verhuurmarkt, waar ze al dan niet aan marktprijzen te huur worden aangeboden. Maar plots - en ‘plots’ is hier op zijn plaats; de pers deed de ‘affaire’ immers af als een ‘oud verhaal’ - is er een probleem. Was het niet schandalig dat een goed betaalde politica een goedkope woning huurde van het OCMW? Dat het niet om een sociale woning ging, dat het huurcontract al meer dan tien jaar oud was, dat er nog tweehonderdvijftig andere soortgelijke panden op de markt zijn, deed allemaal even niet ter zake. Een schepen van Samenlevingsopbouw die huurt van het OCMW was een schandaal. Het was de toenmalige partijvoorzitter van Agalev, Dirk Holemans, die de situatie het meest wrang uitdrukte: Pauwels had geen fout begaan, maar omdat ze het imago van de partij schade had toegebracht, kon ze beter opstappen. Foute perceptie dus. Het feit dat mevrouw Pauwels uiteindelijk als schepen aanbleef, was misschien wel de kentering in het Antwerpse ‘perceptie’-hoofdstuk. | |
[pagina 354]
| |
In 2002 publiceerde de Brusselse socioloog Mark Elchardus het boek De dramademocratie. Elchardus gebruikt enkele belangrijke gebeurtenissen van het einde van de jaren negentig (o.a. de Dutroux-affaire, het Agusta-schandaal, de Nieuwe Politieke Cultuur) om tot zijn stelling te komen dat de media een soort van virtuele werkelijkheid creëren waarin de waarheid minstens ernstig wordt gesimplificeerd. Met de gebeurtenissen in het Antwerpse stadhuis beschikt hij meteen over een duidelijk voorbeeld om zijn stellingen te onderbouwen. De dramademocratie heeft zich ook na de jaren negentig duidelijk voortgezet. Wat bedoelt Elchardus met de ‘dramademocratie’? In onze huidige samenleving wordt bijzonder veel aandacht besteed aan individuele vrijheid. Oude instituten als bijvoorbeeld vakbonden, ziekenfondsen, werkgeversorganisaties (het zgn. middenveld), de kerk en bepaalde ideologieën verliezen hun sturingsmogelijkheden. Maar het is een illusie te denken dat daardoor de mens in zijn keuzes autonoom zou zijn geworden. Vanaf hun geboorte worden mensen blootgesteld aan een enorm arsenaal aan socialiseringsimpulsen: onderwijs, media, massacommunicatie, reclame,... De invloed ervan stuurt onze keuzes wel degelijk en op een meer verhulde wijze dan de oude instellingen dat deden. De sturing gebeurt via symbolen die via opleiding en media worden verspreid. Elchardus spreekt daarom van de ‘symbolische samenleving’. Hij focust daarbij vooral op de rol van de media. Elchardus trekt van leer tegen de journalistiek die beweert een spie gel van de werkelijkheid te zijn, maar die eigenlijk evenzeer schepper is van deze werkelijkheid. De journalist máákt het nieuws door de wijze waarop nieuwsfeiten worden geselecteerd, geduid en aan een bepaald doelpubliek voorgeschoteld. Daarbij valt de voorliefde op voor gebeurtenissen, anekdotes, evenementen. Journalisten willen voor elk nieuwtje terstond een verklaring bieden. Het probleem is dat dit in real time moet gebeuren. Het groeiende wantrouwen en ongenoegen op het einde van de jaren negentig zou volgens wetenschappelijk onderzoek toegeschreven kunnen worden aan diverse oorzaken en trends (crisis van de welvaartstaat, secularisering, stijgende verwachtingen, hogere opleiding,...) maar de media hebben of nemen de tijd niet om op die analyses te wachten. Oorzaak en gevolg van een gebeurtenis moeten live gebracht worden. En zo wordt een ge-woon nieuwsfeit plots een ‘crisis’ of een ‘affaire’. Doordat alles rechtstreeks gaat, live wordt uitgezonden, lijkt het wel of er niets anders dan de naakte waarheid wordt weergegeven. Het beeld van de werkelijkheid dat de burger uiteindelijk krijgt, is er dan ook een van een ‘dramademocratie’, live gebracht, maar evengoed geconstrueerd door de media. Elchardus wijst erop dat onze politieke instellingen (en ook onze politici!) niet aangepast zijn aan de symbolische samenleving en aan de dramademocratie. Om dat duidelijk te maken, verwijst hij naar de tegenstelling tussen ‘constitutionalisme’ enerzijds en ‘volkssoevereiniteit’ anderzijds. Het ‘constitutionalisme’ legt de | |
[pagina 355]
| |
nadruk op de noodzaak basisrechten vast te leggen in wetten, regels en proceduresGa naar voetnoot[1] . Volkssoevereiniteit geeft aan dat de wil van het volk moet primeren. Volgens Elchardus is het evenwicht tussen deze twee componenten van de democratie verstoord. Door de groeiende afkeer van ‘vertegenwoordigende’ organen - het middenveld of de instellingen van de vertegenwoor-digende democratie - lijkt men veeleer vertrouwen te schenken aan ‘neutrale experts’ die boven elk deelbelang zouden moeten staan, dan aan democratisch verkozen vertegenwoordigers. Elchardus noemt dat de ‘constitutionele drift’. Instellingen schuiven verantwoordelijkheden door naar experts, juristen, adviesorganen, enz. Steeds meer wordt verwacht dat de rechters van de Raad van State de knopen wel zullen doorhakken. De politiek lijkt zich bescheidener op te stellen. Het gevolg hiervan is echter dat het steeds minder duidelijk wordt wie nu waarvoor verantwoordelijk is. De verantwoordelijkheden zijn zodanig gespreid, dat ze uiteindelijk bij iedereen en bij niemand gelegd kunnen worden. De burger blijft hierbij verweesd achter. Door de constitutionele drift komt de volkssoevereiniteit onder druk te staan. Populisten kunnen hier gemakkelijk op inspelen en dat doen ze ook. De volkssoevereiniteit moet hersteld worden! Termen als ‘empowerment’ van de burger worden populair, waarbij opnieuw de illusie van de individuele autonomie wordt opgehangen. Interessant is dat Elchardus hier zowel naar rechts als naar links populisme verwijst. Daar waar het rechtse populisme aanklaagt dat de burger wordt verdrukt door elites die alleen de eigen belangen nastreven, zal het linkse populisme aandringen op het versterken van de autonomie van de burger. Want de ‘gewone man weet het beter’ of ‘iedereen is toch ervaringsdeskundige’. Opnieuw wordt een illusie van individuele autonomie opgehangen, die de al verstoorde relatie tussen de burger en zijn vertegenwoordigers nog meer vertroebelt. Een vertegenwoordigende democratie wordt als voorbijgestreefd beschouwd. De mondige burger moet zelf mee beslissingen kunnen nemen. Wanneer er dan iets misloopt, moet er een verantwoordelijke gezocht worden. Al snel wordt de zoektocht naar verantwoordelijkheid vertaald in een verhouding van slachtoffer tegenover schuldige. En wie schuld treft, moet ‘zijn verantwoordelijkheid opnemen’. Dat laatste is in de jaren negentig echter synoniem geworden voor ‘ontslag nemen’. In hun drang om het vertrouwen van de burger te herwinnen, probeerden de politici de representatieve democratie te versterken. De ‘Nieuwe Politieke Cultuur’ of ‘NPC’ werd geboren. De burger moest opnieuw centraal gesteld worden. Vandaar de beslissingen of voorstellen tot halvering van de waarde van de lijststem binnen een kieslijst, de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester, de vergroting van de kieskringen, enz. Paradoxaal genoeg vergroten al deze maatregelen net de invloed van de publieke opinie en verkleinen ze die van de intermediërende instellingen (die een brugfunctie vervullen tussen burger en bestuur, bv. | |
[pagina 356]
| |
politieke organen, partijen, het middenveld), en dat is nu net wat je volgens Elchardus in een mediamaatschappij niet mag doen. De dramademocratie van Mark Elchardus schetst dus een vrij pessimistisch beeld van onze democratie. Een cocktail van ‘constitutionalisme’, populisme, wantrouwen en een zeer uitgebreid media-aanbod vernietigt volgens hem de politieke ruimte. Hij pleit daarom voor een striktere regelgeving om de burger te beschermen tegen de media. Politieke vernieuwing moet volgens hem net de vertegenwoordigende democratie versterken en de constitutionele drift inperken. Dat kan door de informatieverwerving van de overheid op een meer wetenschappelijke leest te schoeien. Voor echt fundamentele kwesties kan volgens hem directe democratie wel een optie zijn, maar dan onder strikte voorwaarden. En op het laagste niveau, dat van de wijken, gelooft hij wel in een zelfbestuur van de mensen. Vermits alle zaken op wijkniveau dicht bij huis gebeuren, zijn bemiddelende instellingen immers overbodig.
Het boek geeft heel wat thema's weer die Mark Elchardus al jaren bespeelt: het belang van het maatschappelijk middenveld, de gevolgen van de verzwakking ervan, de voordelen van de vertegenwoordigende democratie, het wantrouwen in de samenleving, enz. De coherentie van zijn verhaal lijdt soms onder zijn drang om al deze thema's met elkaar in verband te brengen. Ook zijn voorliefde voor nieuwe uitdrukkingen en neologismen (constitutionele drift, dramademocratie, verko kering, symbolische samenleving,...) komt de rechtlijnigheid van het betoog niet altijd ten goede. Maar de extreme toepasbaarheid van het boek op onder meer de Antwerpse situatie, geeft aan dat het om een zeer boeiende kijk op de hedendaagse democratie gaat. Toch leert het Antwerpse voorbeeld ook dat de werkelijkheid minder fatalistisch is dan De dramademocratie soms doet uitschijnen. Het zijn immers niet alleen de media die een virtuele politieke werkelijkheid creëren en van gebeurtenissen crises of affaires maken. Ook de politici zelf spelen vaak maar al te graag in op de mogelijkheden van de mediamaatschappij. Daarmee doel ik niet zozeer op de noodzaak van politici om in het mediacircus mee te spelen. Het lijkt me inderdaad een gevaar wanneer politici alleen zouden worden geselecteerd op basis van hun ‘x-factor’. Het voorstel van de commerciële omroep VTM om een soort ‘Idool 2004 voor politici’ te lanceren, geeft aan dat de vrees voor een overdreven ‘mediatisering’ van het selectieproces van politici niet overdreven is. Wat ik eigenlijk bedoel is dat politici zelf de mogelijkheden van de mediasamenleving en de dramademocratie gebruiken om te proberen hun doelstellingen te bereiken. In Antwerpen speelt met name het extreem-rechtse Vlaams Blok heel duidelijk die rol. Zij zoeken voortdurend naar zaken waarvan ze hopen en vermoeden dat de pers ze zal opblazen tot de proporties van een crisis. Maar het gebeurt ook subtieler. De Antwerpse VISA-crisis heeft carrières gekraakt, maar ook gemaakt. De vraag is in hoeverre het de pers was die be- | |
[pagina 357]
| |
paalde gebeurtenissen stuurde, dan wel of de politici de pers bestuurden... In het geval van de OCMW-woning van Chantal Pauwels is dat nog duidelijker. Opnieuw speelde het Vlaams Blok de rol van klokkenluider. De dramademocratie deed haar werk. Een gegeven dat alom bekend was, werd plots een schandaal. Maar welke rol vertolkten andere leden van de groene partij? Blijkbaar kwam het enkelen onder hen goed uit dat de positie van Chantal Pauwels in diskrediet werd gebracht. De situatie in Antwerpen is ondertussen een half jaar rustig. Het nieuwe college besteedt meer aandacht aan een gerichte en meer open communicatie. Een bewijs daarvan is de oprichting van een nieuwe stedelijke bedrijfseenheid ‘Marketing & Communicatie’. Bovendien lijkt het nieuwe schepencollege ook steeds met grote openheid de verdere afhandeling van de VISA-crisis aan te pakken. Dat leidt ertoe dat er weinig ruimte is voor de pers of andere betrokkenen om bepaalde zaken uit te spitten. Het lijkt of ook de andere aanbevelingen van Mark Elchardus om met de dramademocratie om te gaan in Antwerpen ter harte worden genomen. De constitutionele drift wordt tegengegaan door de ontelbare vzw's die als satellieten rond het stadsbestuur cirkelden, te herleiden tot de strikt noodzakelijke. De representatieve democratie wordt versterkt door enerzijds meer inhoudelijke ondersteuning te geven aan de schepenen, en anderzijds door de weg van de decentralisering van de stad resoluut voort op te gaan. Via het Stedelijk Wijkoverleg wordt dan weer geëxperimenteerd met meer zelfbeschikking in de zesendertig wijken van de stad. Antwerpen lijkt dus goed op weg om zich te wapenen tegen de drama-democratie. Of dat voldoende is om de rust in het stadhuis te doen weerkeren, valt echter nog af te wachten. □ Danny Van Assche Mark Elchardus, De dramademocratie, Lannoo, Tielt, 2002, 208 blz., 17,95 euro, ISBN 90-209-5072-X. | |
[pagina 358]
| |
Een tot nu toe onbekende vertraging...
| |
[pagina 359]
| |
voor het ongemak”. Dat belooft weinig goeds. En inderdaad, als ik op het perron kom staat mijn trein van 23.52 er nog niet. Om 0.02 uur is die er nog steeds niet, en specifieke informatie ontbreekt. Alleen de al eerder genoemde algemene mededeling wordt enkele keren herhaald.’ (blz. 60) Per gemaakte reis geeft Volkers nauwkeurig aan of hij vertraging heeft opgelopen, en zo ja: hoeveel. Ook houdt hij bij of hij tijdens de reis al dan niet is gecontroleerd op het bezit van een geldig vervoersbewijs. Daarbij vergelijkt hij zijn eigen ervaringen veelvuldig met de berichten die in dezelfde tijd in de pers verschijnen. Naar aan-leiding daarvan schrijft hij: ‘Ik vraag me weleens af of ik eigenlijk wel genoeg meemaak met de spoorwegen. Ik erger me dan misschien wel regelmatig, maar echte rampspoed is me nog niet overkomen. Als ik dan de verhalen om me heen hoor en de ingezonden brieven in de krant lees, ga ik twijfelen. [...] uitwassen zijn mij tot nu toe bespaard gebleven, althans, sinds ik dit dagboek bijhoud. Moet ik dat nu spijtig vinden? Ben ik nog wel geloofwaardig?’ (blz. 87-88) Aan het eind van zijn soms vermakelijke dagboek maakt Volkers de balans op. Hoewel hij, getuige ook het laatste citaat, zeer genuanceerd over zijn onderwerp schrijft en zeker niet alleen negatieve ervaringen heeft met het openbaar vervoer - integendeel, hij geeft ook een overzicht van wat hij als positief heeft ervaren (blz. 207-210) - is zijn conclusie bepaald niet lovend over de Nederlandse Spoorwegen. Te vaak rijden treinen niet, of met grote vertraging; te vaak zijn treinen overvol. Te vaak trekken conducteurs en conductrices zich tijdens de reis terug in een eersteklascoupé, om maar niet te worden geconfronteerd met agressieve zwartrijders of andere lastige klanten. Zijn er om wat voor reden ook problemen, dan is de informatie aan de reizigers geheel ontoereikend, als zij al wordt gegeven. Het voortdurend vervangen van personeel door automaten in met name kleinere stations houdt niet alleen een vermindering van de service aan het publiek in, maar nodigt bovendien uit tot vandalisme - er is immers toch geen toezicht meer -, en draagt zo bij tot gevoelens van onveiligheid bij de reizigers. Kortom, het ontbreekt de Nederlandse Spoorwegen in hoge mate aan klantgericht denken. En de oplossingen die de top van het bedrijf bedenkt voor de problemen, zijn doorgaans een verdere inbreuk op de kwaliteit van de aangeboden diensten. In het laatste hoofdstuk van zijn boek gaat de auteur onder meer in op de oorzaken van alle problemen bij de Nederlandse Spoorwegen - en hij wijst in dit verband met name op de wijze waarop de verzelfstandiging van het bedrijf heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld door het opsplitsen van het staatsbedrijf in van elkaar onafhankelijke bedrijven die respectievelijk voor het vervoer van de reizigers en het onderhoud van het spoorwegnet zorgen. De vraag is echter, of inderdaad de wijze waarop de verzelfstandiging | |
[pagina 360]
| |
van de Nederlandse Spoorwegen heeft plaatsgevonden de oorzaak van alle ellende is. Is niet veeleer die verzelfstandiging als zodanig de oorzaak? Is het niet veeleer het neoliberale spook van de privatisering, dat sinds enkele decennia door Europa waart? Zijn de problemen bij de spoorwegen niet veeleer een symptoom, een aanduiding van omvattender politiek-maatschappelijke problemen? In een notendop komt het neoliberale evangelie van de privatisering op het volgende neer. Geprivatiseerde bedrijven streven naar maximale winst, en om maximale winst te bereiken is een zo efficiënt mogelijke inzet van de financiële middelen nodig, of, anders gezegd, een beheersing van de kosten. Deze grotere efficiency wordt afgedwongen door de vrije markt waarop de geprivatiseerde bedrijven opereren: als bedrijven te dure of kwalitatief slechte producten leveren, dan gaat de consument naar een concurrent die wel aanvaardbare prijzen vraagt of wel goede kwaliteit levert. Kort en goed, uiteindelijk is de consument gebaat bij privatisering: bedrijven hebben er per slot van rekening op lange termijn belang bij dat zij betaalbare en goede producten leveren. Uiteindelijk kan de consument op deze manier rekenen op een zo goed en zo goedkoop mogelijk product - althans in theorie. In de weerbarstige praktijk van het maatschappelijk leven blijkt de neoliberale boodschap echter minder mooi. Met name omdat de privatisering in Nederland werd ingezet in sectoren als het openbaar vervoer, waar van concurrentie in het geheel geen sprake is. De consument die niet tevreden is met de kwaliteit van de dienstverlening door de Nederlandse Spoorwegen kan nu eenmaal niet overstappen in de trein van een concurrerend bedrijf: een dergelijk bedrijf bestaat niet! Juist vanuit de monopoliepositie die de Nederlandse Spoorwegen ook na de privatisering inneemt, kan dit bedrijf zich veroorloven het streven naar maximilisering van de winst gestalte te geven door kostenbesparingen die direct ten koste van de kwaliteit gaan: door niet te investeren in structureel onderhoud van het materieel - met alle gevolgen vandien, zoals treinen die ‘vierkante wielen’ krijgen als gevolg van herfstbladeren op de rails -, door het aanbod aan treinen steeds kleiner te maken, door de service in de stations voortdurend te verminderen. Hoe weinig klantgericht dat alles ook is, de klant kan toch niet overstappen naar een concurrent... Hoewel de voorbeelden van mislukte privatisering inmiddels legio zijn - met de privatisering van de Engelse spoorwegen als wellicht het meest afschrikwekkende: de kwaliteit van de Engelse spoorwegen is abominabel, met, zoals onlangs op een documentaire van de BBC was te zien, vertragingen van soms vierentwintig uur tussen Londen en Newcastle, peperdure kaartjes, en, gezien de enorme structurele achterstand in het onderhoud van het spoorwegnet, letterlijk levensgevaarlijke onveiligheid op de koop toe -, toch dragen politici van allerlei signatuur met onverminderd enthousiasme de blijde boodschap van de privatisering uit. Ook christen-democraten en sociaal-democraten, van oudsher toch heel andere idealen toe- | |
[pagina 361]
| |
gedaan, slagen er niet in ideologisch weerwerk tegen dit neoliberale gedachtegoed te bieden. Integendeel: ook zij blijken volmondige aanhangers van de privatisering, al willen ze dan nog wel proberen bepaalde ‘pijnpunten te verzachten’, in de klaarblijkelijke hoop hun ‘sociale gezicht’ te redden. Wat daarmee dreigt, na de privatisering van het openbaar vervoer, de posterijen en de nutsbedrijven, is een - al dan niet gedeeltelijke - privatisering van gezondheidszorg en onderwijs. Wat daarmee dreigt is, uiteindelijk, niet minder dan, naar Amerikaans voorbeeld, een tweedeling van de samenleving: gezondheidszorg en onderwijs op topniveau voor wie dat kan betalen, een beperkt basisaanbod - zonder tandarts, zonder fysiotherapeut, om maar eens wat te noemen - voor wie dat niet kan betalen. Juist christen-democraten en sociaal-democraten lijken te zijn vergeten wat ooit, in een niet eens zo ver verleden, de inzet van de verzorgingsstaat was: gelijke toegang voor alle burgers tot elementaire voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg, openbaar vervoer en andere openbare nutsvoorzieningen. De redenering als zou een dergelijke verzorgingsstaat tegenwoordig onbetaalbaar zijn, lijkt mij bepaald aanvechtbaar. Het welvaarts peil is immers nu heel wat hoger dan in de jaren dat de verzorgingsstaat werd opgebouwd. Niet de verzorgingsstaat als zodanig is te duur, wel de enorme overheidsbureaucratie die er omheen is gegroeid. Maar dat de verzorgingsstaat zonder een dergelijke bureaucratie niet zou kunnen bestaan is geenszins aangetoond. Alle fraaie redeneringen ten spijt, lijkt het neoliberale geloof in de heilzame werking van de vrije markt uit te monden in een toestand waar het recht van de economisch sterkste heerst. Juist christen-democraten en sociaal-democraten zouden daarom zich moeten bezinnen op hun verleden, op de traditie waaruit zij voortkomen. Is een toestand waar het recht van de economisch sterkste heerst ook hun toekomstideaal? Zijn hun traditionele idealen als naastenliefde of solidariteit niet meer van deze tijd? Of zouden zij nog van betekenis kunnen zijn bij de verwezenlijking van een samenleving waarin andere waarden dan de maximilisering van de winst centraal staan? □ Herman Simissen Naar aanleiding van: Kees Volkers, Excuses voor het ongemak. Dagboek van een treinreiziger, uitgeverij Aprilis, Zaltbommel, 2003, 222 blz., gel, 14,95 euro, ISBN 90-5994-022-9. |
|