Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
ÉénWanneer men het heeft over ‘de emancipatie’ of ‘ontvoogding’ van een gediscrimineerde bevolkingsgroep, of het nu om een meerderheid of een minderheid gaat - om de zwarte Zuid-Afrikanen of de Noord-Amerikaanse ‘Indianen’ -, moet er telkens een onderscheid gemaakt worden tussen de culturele, sociaal-economische en politieke aspecten van deze ontvoogding. De drie vormen van ontvoogding horen samen, maar niet noodzakelijk in één vastgelegde volgorde. In het geval van de afstammelingen van de uit West-Afrika aangevoerde slaven, zou men grosso modo kunnen zeggen dat de politieke en juridische emancipatie voor het grootste gedeelte geslaagd is, maar dat de sociaal-economische kloof tussen zwarten en niet-zwarten (Portoricanen en Mexicanen, Aziaten én blanken) nog altijd toeneemt, terwijl de strijd om culturele gelijkwaardigheid, waarbij de definitie van de eigen identiteit centraal staat, nog steeds aan de gang is. Progressieve en kritische auteurs als Angela Davis, Herbert Aptheker, W.E. Dubois en vele anderen argumenteerden dat alle vormen van discriminatie (sociaal-economisch, politiek, juridisch, cultureel en seksueel) | |
[pagina 315]
| |
onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, maar dat de sleutel voor de opheffing ervan ligt in de sociale en economische emancipatie van de zwarte bevolking. Zonder deze emancipatie zal de opheffing van de andere vormen van achterstelling onvermijdelijk louter formeel of in elk geval onvolledig blijven. Ik denk dat de huidige situatie van de zwarten in de Verenigde Staten bewijst dat ze jammer genoeg gelijk hebben gehad. | |
TweeDe politieke emancipatie van de Amerikaanse zwarten begon met de Proclamatie van president Lincoln op 1 januari 1863 en werd wettelijk bevestigd door het Dertiende Amendement op de Amerikaanse grondwet door het Congres in 1865. Het heeft echter nog een eeuw geduurd tot de zwarten dankzij de politieke acties van de verschillende fracties van de Burgerrechtenbeweging hun volledige rechten verkregen. In de jaren dertig en veertig waren het vooral de Amerikaanse communisten die met hun Civil Rights Congress de beweging trokken. Maar vanaf de jaren vijftig, toen de invloed van radicaal links in de vakbonden en het publieke leven grotendeels vernietigd was door de heksenjacht van het McCarthyisme, kwamen er andere, raciaal gemengde bewegingen op, onder meer de Southern Christian Leadership Conference van dominee Martin Luther King en de studentenafdeling daarvan, het Student's Nonviolent Coordinating Committee, met onder meer John Lewis en Stokely Carmichael, die de strijd voor de volledige gelijkwaardigheid van blank en zwart opnieuw aanvatten. In 1954 werd de segregatie in het onderwijs in heel de Verenigde Staten officieel verboden door het verdict in de zaak ‘Brown tegen The Board of Education of Topeka, Kansas’. In principe kregen de zwarten nu toegang tot alle openbare onderwijsinstellingen. In 1955 weigerde de activiste Rosa Parks haar plaats in de bus af te staan aan een blanke in Montgomery, Alabama, en daarmee begon het moderne Civil Rights Movement voorgoed. Van 1961 tot 1964 voerden advocaten, intellectuelen en studenten uit de hele Verenigde Staten ter plaatse actie voor het stemrecht voor zwarten in het Zuiden (Freedom Riders) en in 1963 organiseerde Martin Luther King de massale Mars op Washington (‘I have a Dream’). In 1964 werd de Civil Rights Act gestemd, een van de meest verregaande wetten tegen discriminatie in de wereldgeschiedenis, en in 1965 werd die wet nog aangevuld door de Voting Rights Act, die het de Zuidelijke Staten onmogelijk maakte de uitvoering van het stemrecht in de praktijk tegen te houden. Vanaf 1966 begon de grote Burgerrechtencoalitie uit elkaar te vallen en ontstond binnen de zwarte gemeenschap het Black Power Movement, | |
[pagina 316]
| |
waardoor de meeste blanken zich uit de beweging gestoten voelden. Velen onder hen werden daarop actief in de Vredesbeweging tegen de oorlog in Vietnam en in andere nieuwe sociale bewegingen, van de vrouwenbeweging tot de eerste ecologisten. Naast het Black Power Movement waren ook andere exclusief zwarte, over het algemeen militante organisaties op het toneel verschenen, waaronder de Nation of Islam van Elija Muhammed en Malcolm X en de Black Panthers van Huey Newton en Bobby Seale. Het resultaat van deze massabeweging, waarvan heel wat leiders en activisten vermoord werden, was in elk geval de juridische en politieke emancipatie van de Amerikaanse zwarten, die daarin gevolgd werden door de Portoricanen, de chicano's of Mexicaans-Amerikanen en de ‘native Americans’ van onder meer het American Indian Movement. | |
DrieDe evolutie van de culturele ontvoogding en het zelfbewustzijn is goed te volgen aan de hand van de opeenvolgende namen die de Amerikaanse zwarten zichzelf gegeven hebben. Nadat ze in de jaren vijftig de beledigende en racistische term ‘nigger’ hadden doen vervangen door het minder geladen ‘negro’ of ‘colored person’, kwam in de late jaren zestig de term ‘black’ op (‘Black Power’,‘Black is Beautiful’, enz.). ‘Black’ werd daarna vervangen door ‘Afro-American’, naar analogie van de andere minderheden die op zoek gingen naar hun wortels (de ‘hyphenated Americans’, Amerikanen ‘met een koppelteken’: Italian-American, Mexican-American, Polish-American, enz.). Maar het besef dat ook zij ‘ergens vandaan kwamen’ en dat dit ‘ergens’ Afrika was, leidde al vlug tot een nieuwe naam: ‘African-American’ en, bij de meest radicale groepen, tot ‘African’, waarmee ze in zekere zin terugkeerden naar het African Movement van Marcus Garvey, die zowel pleitte voor een massale terugkeer naar Afrika als voor een eigen zwarte staat in het zuiden van de Verenigde Staten. Deze namen zijn arbitrair noch onschuldig, want ze drukken verschillende fasen van het zwarte zelfbewustzijn uit en van de zoektocht naar hun eigen plaats binnen de multiculturele en multi-etnische maatschappij die de Verenigde Staten nu eenmaal is. Aan de universiteiten verzetten zwarte activisten en hun niet-zwarte medestanders zich tegen de traditionele blanke culturele canon die in hun ogen een uitdrukking was van de dominerende Europese cultuur, de zogenaamde DWEMS (Dead White European Males). Deze strijd voor pluralisme en diversiteit viel samen met de revolte van de postmodernisten tegen het klassieke waardepatroon, dat volgens hen de volledige culturele emancipatie van niet-blanken als cultureel gelijkwaardige groep verhinderde. | |
[pagina 317]
| |
VierToen na een harde strijd de toegang tot het onderwijs op alle niveaus werd verkregen, én door de wetten op ‘affirmative action’ (onhandig en ideologisch ongelukkig vertaald als ‘positieve discriminatie’), die trouwens door vertegenwoordigers van de blanke middenklasse als discriminerend werden aangevochten, ontstond langzamerhand een zwarte middenklasse die haar plaats in het Amerikaanse leven begon in te nemen. Die strijd tegen de ‘affirmative action’-programma's leidde trouwens tot een afkoeling van de betrekkingen tussen de zwarten en de joodse gemeenschap, die nochtans prominent aanwezig geweest was in de Burgerrechtenbeweging. De oude spanningen tussen joodse huiseigenaars en zwarte gettobewoners die we onder meer aantroffen in de autobiografie van Malcolm X, zullen tot een hoogtepunt komen met de openlijk antisemitische uitspraken van dominee Farrakhan, de leider van de Black Muslims, waarin de oude rancunes opnieuw worden opgerakeld door de sympathie van veel Amerikaanse zwarten voor de Palestijnse zaak, terwijl de Amerikaanse joden overwegend zionistisch of in elk geval pro-Israël zijn. Normaal had deze nieuwe zwarte middenklasse een locomotief kunnen worden voor de sociaal-economische ontwikkeling van de totale zwarte bevolking, maar dat is tot nog toe niet het geval geweest. Voor de blanken leveren deze in het maatschappelijke leven geslaagde zwarten het bewijs dat zwarten het, nu ze politiek geëmancipeerd zijn, mits de nodige inspanning ver kunnen schoppen, kijk maar naar topfiguren in het leger en de administratie, naar rechters, universiteitsprofessoren, burgemeesters en politici. Eindelijk zou de zwarte bevolking, die helemaal van onderuit aan die ontwikkeling kon beginnen na het opheffen van de wettelijke discriminatie, dezelfde weg kunnen volgen als de meeste andere migrantengroepen, bijvoorbeeld de joden, de Chinezen, de Oost-Europeanen en zelfs de Cambodjanen en de Vietnamezen. Dus zal het wel hun eigen schuld zijn dat de meerderheid van hen is blijven steken in armoede, criminaliteit en onderontwikkeling. En de zwarten die daaruit geraakt zijn, voelen zich over het algemeen sterker aangetrokken door de succesrijke blanken dan door de verliezers in de stedelijke getto's, die hun miserie altijd opnieuw op ‘het systeem’ steken. Een dergelijke redenering is niet noodzakelijk racistisch, want ze wordt evengoed toegepast op de arme blanken, Portoricanen en chicano's, maar ze is veeleer een gevolg van het diepgewortelde Amerikaanse calvinisme, dat vaak armoede en ellende met schuld gelijkstelt. Ze hebben nu toch alle kansen gekregen, waarom grijpen ze die dan niet? Er zijn natuurlijk heel wat welgestelde, goed geschoolde Amerikaanse zwarten die zich via wetgeving, sociaal-cultureel werk of het inzamelen van studiefondsen | |
[pagina 318]
| |
wel degelijk voor hun rasgenoten inzetten, maar de zwarte middenklasse als geheel heeft totnogtoe niet de natuurlijke brug naar de sociale ontwikkeling gevormd zoals dat bij andere gediscrimineerde minderheden wel is gebeurd. In de hoogtijdagen van de sociobiologie kreeg die verwaarlozing van de arme zwarten zelfs een pseudo-wetenschappelijke uitleg (The Bell Curve:) waren de meeste zwarten wel in staat hogerop te komen, en had het dan wel zin zo veel belastinggeld in programma's te steken die keer op keer mislukten? Ook de politici waren niet langer in de sociale emancipatie geinteresseerd, want de meerderheid van de arme zwarten ging, ondanks de Voting Rights Act, toch niet stemmen. En nu de grote opstanden van de jaren zestig in de getto's blijkbaar voorbij waren en het sporadische geweld vooral de gettobewoners zelf trof, was ook de behoefte kleiner daar iets structureels aan te gaan veranderen. De algemene verrechtsing van het Amerikaanse openbare leven leidde sinds president Ronald Reagan tot een gestage afbraak van de sociale zekerheid - een ontwikkeling waarvan de arme zwarten de grootste slachtoffers zijn - en tot een versterking van het repressieapparaat tegen elke binnen- en buitenlandse bedreiging van de veiligheid. De periode van de ‘Great Society’ van president Johnson, toen de publieke opinie er inderdaad van overtuigd was dat de politieke emancipatie dringend moest worden aangevuld door sociale vooruitgang, wat in de praktijk vertaald werd in sociale maatregelen als het ‘Headstart’-programma voor kansarme kinderen, is reeds lang voorbij. | |
VijfWe kunnen de situatie van de Amerikaanse zwarten vandaag slechts begrijpen binnen het bredere kader van de ontwikkeling van het hele welvaartsysteem. Om te beginnen mogen we niet uit het oog verliezen dat ongeveer twee derde van de Amerikaanse burgers, zo'n 170 miljoen mensen, gedekt zijn door een ziekteverzekering, en dat meer dan één derde via hun werkgever een pensioen trekt. Nergens ter wereld hangen zoveel burgers af van privé-winsten om zich tegen de risico's van het moderne leven te beschermen. Dat systeem van massale privé-welvaart wordt gedragen door de staat in de vorm van belastingverlagingen, gewaarborgde leningen, kredieten en wettelijke regelingen. De staat draagt dus wél haar steentje bij, maar overwegend via de privé-sector, die daarvan profiteert zonder garanties te moeten bieden voor een coherent sociaal beleid. In de jaren zestig en zeventig werd, onder de naam ‘War on Poverty’, een welvaartsysteem op het getouw gezet (Medicaid, Medicare, positieve discriminatie, anti-armoedeprogramma's, enz.) dat zich steeds meer op de behoeften van de hele bevolking begon te richten, zij het niet in | |
[pagina 319]
| |
dezelfde mate als de sociaal-democratische welvaartprogramma's in Europa. Voor de armen en, onder hen, de arme zwarten (en daaronder de arme, vaak alleenstaande zwarte vrouwen) was het in elk geval een stap in de goede richting. Eindelijk leken ze de kans te krijgen, de cirkel van armoede en hopeloosheid te doorbreken en in elk geval hun kinderen een betere toekomst te geven. De situatie begon echter drastisch te verslechteren vanaf 1996, tijdens de regering van president William Clinton [sic], die onder toenemende druk stond van neoconservatieve ideologen en zogenaamde ‘welfare reformers’ (welvaarthervormers) in beide partijen. In augustus 1996 verving Clintons Personal Opportunity and Work Responsibility Act een aantal vroegere programma's als ‘Aid to Families with Dependent Children’. Door die nieuwe wet werd de hulp beperkt tot zestig maanden in een mensenleven, moest er voor gewerkt worden, kregen wettelijke immigranten geen voedselbonnen of sociale verzekering meer, moesten tieners bij hun ouders blijven wonen, en kregen alleen nog ‘gezonde’ (able bodied) alleenstaande werkloze volwassenen voedselbonnen voor 3 van elke 36 maanden. Tussen 1994 en 2001 werd de hulp beperkt van 5 miljoen tot 2,1 miljoen gezinnen. De nieuwe Temporary Assistance to Needy Families gaf ook geld uit voor ‘de bevordering van het huwelijk’, voor heteroseksuele gezinnen met twee ouders en voor programma's die bedoeld waren om zwangerschappen bij alleenstaande vrouwen te verminderen. Er zat dus duidelijk een conservatief christelijke morele agenda aan deze hulp vast, al gold de controle uiteraard niet voor de overwegend blanke vrouwen uit de hogere en middenklassen. Dat alles ging gepaard met de afschaffing of beperking van een hele reeks sociale programma's, een trend die door president Bush, zoals hij trouwens zelf keer op keer met een zeker leedvermaak beweert, gewoon werd voortgezet. Waarschijnlijk werd het niet zo gepland, maar het resultaat was dat steeds meer werkloze of onderbetaalde vrouwen een beroep moesten doen op die nieuwe programma's, terwijl de gevangenissen overvol zaten met werkloze mannen. Het lijkt wel of het drastisch afgezwakte welvaartprogramma samengaat met de uitbreiding van het gevangeniswezen, dat steeds meer in privé-handen terechtkomt (de bouw van privé-gevangenissen met staatslicentie is vandaag een van de dynamische sectoren van de Amerikaanse economie). Het is geen wonder dat de grootste bevolkingsgroepen in beide gevallen zwarten en latino's (Spaanssprekenden) zijn, naast immigranten en arme blanken. Vandaag zit ongeveer 12% van de zwarte mannen tussen twintig en vierendertig jaar in de gevangenis, terwijl zwarte vrouwen oververtegenwoordigd zijn op de lijsten van de welvaartprogramma's. Maar ook het aantal vrouwelij- | |
[pagina 320]
| |
ke gevangenen is tussen 1985 en 1997 verdrievoudigd, zodat er in de Verenigde Staten tienmaal meer vrouwen opgesloten zitten dan in Spanje, Groot-Brittannië, Frankrijk, Schotland, Duitsland en Italië samen. Wie het boek van Barbara Ehrenreich, Nickle and Dimed (2002), over de situatie van arme maar werkende - juister uitgedrukt: hard werkende en toch arme - vrouwen gelezen heeft, weet hoe moeilijk of zelfs onmogelijk het voor hen vaak is om te overleven, en dus hoe dun de lijn tussen eerbare miserie en kleine criminaliteit (bv. diefstal van voedsel of kleren, het niet betalen van de huur of andere rekeningen, enz.) kan zijn. Om vanop afstand te begrijpen wat er zich concreet achter die cijfers en statistieken in feite afspeelt, is het aan te raden een dergelijk boek eens te lezen. De niet-blanke armen zijn de grootste slachtoffers van deze nieuwe ontwikkelingen. Tot in de jaren zestig kregen zij bijna geen steun. Dat veranderde onder invloed van de Burgerrechtenbeweging, zodat ze voor de eerste keer sinds de afschaffing van de slavernij een kans kregen om boven de armoedegrens te komen. Die verbetering sloeg vanaf de jaren tachtig opnieuw om door de combinatie van het intrekken van de steun en de verstrenging van het strafsysteem. Vandaag zijn er tweemaal zoveel kleurlingen (zwarten en latino's) van hulp afhankelijk als blanken. Van al diegenen die alleen al in New York een beroep op de armenzorg, zijn er 7% blanken, 33% zwarten en 59% latino's. Het wordt steeds dui-delijker dat de verworvenheden van de jaren zestig stap voor stap opnieuw worden teruggeschroefd. George W. Bush zet ook in dat opzicht het beleid van zijn democratische tegenstander onverminderd verder. We mogen daarbij niet vergeten dat Bush, hoewel hij half-wettelijk verkozen werd in 2000, dankzij de nasleep van de terreuraanval in september 2001 en de daaropvolgende ‘oorlog tegen het terrorisme’ in november 2002 de absolute meerderheid in beide kamers gewonnen heeft en nu nog steeds zijn eigen gedoodverfde opvolger is voor het presidentschap, onder meer dankzij de ‘vangst’ van Saddam Hoessein en de capitulatie van Libië. Er zal al veel moeten gebeuren voor een echte democratische tegenstander, dat wil zeggen iemand die echt van koers wil veranderen, een realistische kans op slagen krijgt. Het sociale beleid van George Bush jr. wordt uitgewerkt door adviseurs als Marvin Olasky, een uitgesproken rechts historicus, John Dilulio, een fundamentalistisch politicoloog, generaal John Ashcroft, nog een fundamentalist én minister van Justitie, en James Towey, voormalig juri-disch raadgever van Moeder Theresa. Zowel Ashcroft als Towey ijve-ren voor een uitbreiding van de rol van betrouwbare religieuze liefda-digheidsorganisaties die het geld van de staat op de juiste manier aan de juiste armen zouden kunnen uitdelen, alsof we nog, zoals in de ne- | |
[pagina 321]
| |
gentiende eeuw, met de dames patronnesses van Jacques Brel te doen hebben. Intussen liggen er nieuwe voorstellen van de regering-Bush op tafel, die de steun nog meer zouden beperken en aan allerlei voorwaarden zouden verbinden. Zo wil men bijvoorbeeld de federale ziekteverzekering voor de armen (Medicaid) en de senioren (Medicare) zo veel mogelijk privatiseren en beknotten. De enigen die daarvan zouden profiteren, zijn de privé-verzekeringsmaatschappijen. Nu zijn er al 42 miljoen mensen zonder ziekteverzekering, en dat aantal zou uiteraard drastisch verhogen, volgens de huidige schattingen met nog eens 15 miljoen. | |
ZesWanneer we de relatie tussen etnische afkomst en de samenstelling van de gevangenisbevolking bekijken, zien we een gelijkaardige trend. In 1940 waren 30% van de gevangenen zwarten. In 1995 was dat percentage gestegen tot 48%, terwijl de zwarten ongeveer 15% van de totale bevolking uitmaken. In 1997 werd er voor elke vijf zwarten slechts één blanke tot een gevangenisstraf veroordeeld. De statistieken voor het jaar 1996 spreken boekdelen: toen zaten er bij de mannen voor iedere groep van 100.000 burgers 3098 zwarte mannen in de gevangenis, 1278 latino's en 370 blanken. Bij de vrouwen waren dat 188 zwarten en 78 latina's tegenover 23 blanken. Dat betekent dat zwarte mannen acht keer meer kans hadden om in de gevangenis te belanden dan blanken. Dat is vooral duidelijk in de leeftijdsgroep tussen 25 en 29 jaar, waar de verhouding 10 tot 1 is. Volgens de cijfers van het federaal bureau voor gerechtsstatistiek (Federal Bureau of Justice Statistics) is de kans dat arme zwarte mannen in de gevangenis komen ongeveer 60%. Wanneer we er de lokale en kantonale gevangenissen aan toevoegen, komen we tot 75%. Dat de werkloosheidsgraad onder de zwarte bevolking tweemaal zo hoog is als die van de blanken en dat, over het algemeen, de tewerkstelling van zwarten nooit hoger geraakt is dan tijdens de Depressie in de jaren dertig, met uitzondering van de mobilisatieperiode tijdens de oorlogen in Korea en Vietnam, is daar uiteraard niet vreemd aan. De overbevolking in de Amerikaanse gevangenissen, gekoppeld aan de oververtegenwoordiging van zwarten en andere minderheidsgroepen, was de aanleiding voor de drie grote golven van gevangenisopstanden in de recente Amerikaanse geschiedenis: 11 opstanden in 1929-1930, 47 tussen 1952 en 1955 en 40 tussen 1968 en 1971, waaronder de beruchte revolte in de Attica-gevangenis in de staat New York. Om nieuwe opstanden te voorkomen, heeft de staat intussen haar strategie drastisch aangepast. Nadat de opstand in Attica met brutaal geweld was onderdrukt (43 doden en 60 gewonden), begon men aan een massale | |
[pagina 322]
| |
recrutering van gevangenisbewakers en de bouw van zogenaamde ‘Supermax’-gevangenissen. ‘Supermax’ staat voor ‘supermaximum security’, waarin de gevangenen niet alleen veilig worden afgeschermd van de bevolking, maar ook van elkaar, en waaruit ontsnapping bijna onmogelijk wordt gemaakt. In die gevangenissen zitten gevaarlijke, gewelddadige of politiek actieve gevangenen in feite voortdurend in afzondering en hebben ze slechts een beperkte toegang tot educatieve programma's, lichamelijke oefeningen en zelfs de bewakers. Sociologen noemen het ‘gevangenissen binnen de gevangenis’, een systeem waarin de macht om controle op de gevangenen uit te oefenen als het ware maximaal geworden is. In de praktijk lijkt het leven in zo'n Supermax-gevangenis op een sciencefiction-griezelfilm: de gedetineerden zitten gemiddeld drieëntwintig uur per dag in hun cel, zonder enig menselijk contact. De deuren van de cel en de douche worden met afstandsbediening geopend en gesloten. Religieuze diensten en zelfs medisch advies komen via een televisiescherm. Maaltijden en de was bereiken de gevangene via een sluis, die met traangas en vuurwapens kan worden bestookt. Het leven in zo'n cel is een perverse combinatie van bijna totale eenzaamheid en totale supervisie door bewakingscamera's en microfoons. Het is inderdaad het akelige beeld van een futuristisch concentratiekamp uit een goedkope B-film, maar het is de realiteit van duizenden zwarte gevangenen in de Verenigde Staten. Hoewel deze vorm van langdurige afzondering reeds in 1980 door het Hoog Gerechtshof om psychiatrische redenen veroordeeld werd, hebben de gevangenisdirecteurs nog steeds het recht deze praktijk te blijven toepassen ‘uit veiligheidsoverwegingen’. Vanuit dat standpunt is het resultaat bevredigend, want sindsdien is er bijna geen sprake meer van rellen en opstanden in de gevangenissen. De vraag is uiteraard wat het effect van die strategie is op de individuele gevangenen, en daarover maken psychiaters en psychologen zich de grootste zorgen en, bij uitbreiding, op de familieleden en de hele zwarte gemeenschap Maar daar hebben politici vandaag geen oren naar, want ‘veiligheid’ is de laatste jaren een mantra geworden die al even verdovend werkt als ‘the American way of life’, en welke politicus kan daar tegen ingaan? | |
ZevenNet zoals men terecht kan zeggen dat er niet één ‘Amerika’ (Verenigde Staten) is, maar wel een verzameling van verschillende entiteiten, kan men moeilijk over ‘de zwarten in de Verenigde Staten’ spreken alsof het om één gesloten groep gaat. Zo werd over hen gepraat door de blanken in de periode van de slavernij, of door zwarte revolutionairen en nationalisten in de jaren zestig en zeventig (Stokely Carmichael: ‘Every negro | |
[pagina 323]
| |
is a potential Black Person!’), maar dat was in beide gevallen ideologisch gekleurd. Sociaal geslaagde zwarten aan de prestigieuze universiteiten, in het Pentagon en zelfs - hier en daar - in de raad van bestuur van een aantal grote bedrijven, zullen erop wijzen dat hun grootouders of overgrootouders nog arme sharecroppers (pachters) in Mississippi of Alabama waren, maar dat zijzelf de kans hebben gekregen, met studiebeurzen en hard werken van de beste scholen in het land af te studeren, om daarna in etnisch gemengde wijken van de middenklasse te gaan wonen en hun kinderen vanzelfsprekend naar gemengde officiële of religieuze scholen te sturen. Voor hen is de droom van Martin Luther King werkelijkheid geworden. Wanneer je dan, bij wijze van voorbeeld, de campus van de universiteit van Chicago en je succesrijke zwarte collega's verlaat en je steekt gewoon de straat over naar de Southside, kom je in die andere, vreemde wereld van het getto terecht, en daar luiden de verhalen ofwel berustend (‘er zal nooit iets veranderen’) of, binnen kleine revolutionaire groepen, fanatiek opstandig. In elk geval bevestigen ze de gegevens over werkloosheid, het strafsysteem, de politierepressie, de armoede en uitzichtloosheid die we uit de sociologische studies kennen. Dat die studies ofwel door regeringscommissies of met de steun van de grote private stichtingen (Ford, Rockefeller Foundation, enz.) werden uitgevoerd en gepubliceerd, terwijl ze toch het huidige beleid in een bijzonder slecht daglicht stellen, is een typisch Amerikaanse paradox. Enerzijds kunnen linkse critici als Noam Chomsky, Michael Moore, Paul Krugman en de redacteurs van het marxistische maandblad Monthly Review daar dankbaar gebruik van maken, want wat is er overtuigender dan het materiaal van de tegenstander zelf? Anderzijds zullen conservatieven nooit nalaten erop te wijzen dat dit nu juist een bewijs is voor het democratische karakter van de Verenigde Staten. Het argument van Herbert Marcuse, als zou dit een voorbeeld zijn van ‘repressieve tolerantie’ (het protest in feite onderdrukken door het onder bepaalde voorwaarden toe te staan), wuiven ze weg als een hersenspinsel, want wat belet hen, hun macht tegen dissidenten te gebruiken? Hier ook is het niet zo eenvoudig, want die conservatieven aan de macht kunnen in de praktijk wel proberen, sociaal protest en afwijkende meningen in te dijken, maar de dissidenten en actievoerders beroepen zich op dezelfde principes als hun tegenstanders (de Onafhankelijkheidsverklaring, de Grondwet en de Amendementen). Dat is realistisch gezien trouwens ook de enige basis waarop een nieuwe beweging voor de sociale en economische democratische rechten van de Amerikaanse zwarten en andere minderheidsgroepen kan gebouwd worden. De idee zelf van een ‘gelijkekansenbeleid’ is namelijk ‘as American as apple-pie’, ook al zullen de meesten dit eerder verstaan als een competitie volgens het principe ‘may the best man win’. Toch kan men scoren met het democratische sociale argument dat | |
[pagina 324]
| |
men dan ook voor echt gelijke startkansen moet zorgen, bijvoorbeeld door het uitbouwen van een systeem van sociale zekerheid dat rekening houdt met de historische en sociale achterstand van bepaalde groepen. Kunnen we, op basis van de hier gegeven informatie, de Verenigde Staten een racistisch land noemen? Ik denk het niet. Speelt racisme, naast het klassenverschil, een rol in de discriminatie van niet-blanken? Vanzelfsprekend. Maar we moeten daarbij toegeven dat de harde, sociaal-darwinistische argumenten om de ongelijkheid te verdedigen, evengoed tegen arme blanken gebruikt worden: ‘If you're so smart, why aren't you rich?’ In het septembernummer 2003 van Monthly Review voorspelt Richard D. Vogel dat de Verenigde Staten niet in staat zullen blijven, de hoge kosten van deze Supermax- en ‘robo-gevangenissen’ te blijven dragen, en dat dan de kans groot is dat er nieuwe gevangenisopstanden van zwarten en latino's plaatsvinden, waardoor het zogenaamde ‘zwarte probleem’ (dat in realiteit een ‘blank probleem’ blijkt te zijn) opnieuw op de agenda zal komen. En zolang George W. Bush en zijn neoconservatieve regeringsleden erin slagen het probleem van de ‘veiligheid’ als de hoofdbekommernis van de politiek actieve burger in stand te houden, en dat kan nog een legislatuur duren, is de kans op een echte rebellie binnen of buiten de muren van getto's en gevangenissen niet heel groot. Indien de progressieve Amerikaanse activisten echter daarom de moed opgeven, omdat vandaag alles zo hopeloos lijkt, zal het nog langer duren voor men opnieuw de contradictie opmerkt tussen de Amerikaanse democratische droom en de nachtmerrie die het huidige systeem voor minstens één derde van de bevolking is geworden. |
|