Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Jeroen Vanheste
| |
Huizinga: historicus en cultuurcriticusDe grote historicus Johan Huizinga is gelukkig nog niet vergeten. In de afgelopen jaren werden meerdere studies aan zijn leven en werk gewijd, en recentelijk heeft men fraaie nieuwe edities uitgegeven van de meesterwerken Herfsttij der Middeleeuwen en Erasmus. Geschiedschrijving verandert met de tijd: lang heeft men gedacht dat een objectieve reconstructie van het verleden mogelijk was, maar inmiddels zijn we het erover eens dat interpretaties van de geschiedenis minstens ten dele een constructie zijn vanuit de eigen tijd en het eigen wereldbeeld. Boeken van historici hebben dan ook zelden een lange houdbaarheid. De | |
[pagina 134]
| |
reden waarom enkele historische werken van Huizinga wel nog steeds gelezen en herlezen worden, is dat hij naast een scherpzinnig historicus ook een groot literator was. Wanneer hij schrijft over de wederkerige herkenning der zielen in het hiernamaals, over Karel VI die overwinningen luister bijzet door ribben van zijn voorvaderen uit te delen, over feesten waarbij een orkest van achtentwintig man uit een pastei tevoorschijn komt of over lieden die een priester meenemen als ze iemand gaan vermoorden, om zo te voorkomen dat het slachtoffer in staat van zonde zou sterven, dan schildert hij, door zijn benadering en stijl, een beeld dat zo levendig is dat de lezer zich laat betoveren door de geschiedenis. Misschien staan Huizinga's interpretaties van de Middeleeuwen en van Erasmus niet meer overeind, maar zeker is dat zijn boeken nog springlevend zijn. Huizinga had echter ook een andere kant, die vooral in zijn latere werk naar voren komt. In Homo Ludens en met name in zijn laatste boeken, In de Schaduwen van Morgen en Geschonden Wereld, ontpopt hij zich als cultuurcriticus. Hij ervaart zijn tijd, de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw, als een era van geestelijke neergang. Daarmee reageert hij niet alleen op het in die jaren opkomende fascisme en nationaal-socialisme, maar vooral ook op de moderniteit. Het moderne leven manifesteerde zich onder meer in de opmars van de massa als machtsfactor van betekenis en in de zich razendsnel ontwikkelende technologie. Technische hoogstandjes en uitvindingen volgen elkaar snel op: de radio doet zijn intrede, huishoudelijke apparaten maken het leven gemakkelijker, de eerste pretparken openen hun deuren en Lindbergh vliegt in 1927 als eerste de oceaan over. Wanneer Huizinga in de fameuze openingszin van In de Schaduwen van Morgen zijn vrees uitspreekt voor een wereld waarin ‘de vlaggen nog wapperen en de motoren nog ronken, maar de geest is geweken’, verwijst hij naar de opkomst van het massa-amusement en de aanbidding van de technologie. Elders omschrijft hij zijn bedenkingen bij de moderne technologie als volgt: ‘De mens [...] kan reizen per vliegtuig, spreken met een ander halfrond, zich versnaperen per automaat, een werelddeel per radio bij zich aan huis krijgen. Hij drukt op een knopje, en het leven komt tot hem. Zal zulk leven hem mondig maken? Immers het tegendeel.’Ga naar eind[2] Een cultuurcriticus loopt altijd twee risico's: in eigen tijd uitgelachen te worden, en door latere generaties beoordeeld te worden als iemand die de plank missloeg. Met Huizinga is ten dele het laatste gebeurd. Delen van zijn betoog werken sterk op onze lachspieren, zoals zijn waarschuwingen voor de banaliteit van film en radio, de gevaren van de moderne dans en de verwording van moderne kunst als die van Mondriaan | |
[pagina 135]
| |
en Kandinsky. Nog ernstiger wordt zijn toon wanneer hij spreekt over de zonde van de geboortebeperking en de daarmee samenhangende ondeugden: ‘Zonder een persoonlijk besef bij den enkelen mens, dat hij een radicale ondeugd, onkuisheid genaamd, heeft te weerstaan, is een maatschappij reddeloos aan sexuele ontaarding, met vernietiging als uitkomst, overgeleverd.’Ga naar eind[3] Dat komt heel dicht in de buurt van een dominee uit zijn tijd die preekte: ‘Gij hoort de dansvloeren kraken onder jazzband en de vazallen van de duivel meeschallen in het concert der verleiding. Dan worden zielen verhit en onrustig gemaakt en als gij niet controleert dansen uw kinderen in uw eigen huis den doodendans hunner ziel.’ Ook de remedie die Huizinga, net als deze dominee, aandroeg tegen het geestelijk lijden van zijn tijd, namelijk het ‘richten van de blik op het allerhoogste’, het zoeken van houvast in het geloof dus, zal thans voor de meesten geen grote overtuigingskracht meer hebben. Huizinga idealiseerde de oude, harmonieuze en godsvruchtige levenswijze en verheerlijkte op een voor ons naïef aandoende wijze het traditionele dorpsleven en de natuur. Uit dit alles volgt dat het niet moeilijk is de cultuurcriticus Huizinga af te kraken, zoals onder meer W.F. Hermans deed in een zeer geestige rede uit 1967Ga naar eind[4] | |
Het begrip ‘puerilisme’Maar toch, ondanks al zijn uitspraken die onze lachlust opwekken of waarbij we onze schouders ophalen, zijn delen van de cultuurkritische analyses van Huizinga wel degelijk interessant en zelfs van een verrassende actualiteit. Dat geldt mijns inziens zeker voor zijn analyse van het ‘puerilisme’, een term die hij muntte als een omschrijving voor de geest van de moderne mens. Huizinga definieert puerilisme als een complex van eigenschappen en uitingsvormen, waaronder de behoefte aan banale verstrooiing, sensatie en massavertoon, onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden, mateloze overdrijving in lof of blaam, toegankelijkheid voor illusies, een zucht naar uiterlijke symbolen en het ontbreken van gevoel voor humor. Pueriel gedrag is volgens Huizinga van alle tijden, maar wat hem er in zijn eigen tijd zo aan verontrust, is de massaliteit ervan en de brutaliteit waarmee het in het openbare leven aanwezig isGa naar eind[5]. | |
[pagina 136]
| |
Cultuurkritiek in het InterbellumHuizinga stond overigens niet alleen met dergelijke kritiek op de tijdgeest. In het Interbellum was er in Europa een omvangrijke groep van conservatieve intellectuelen die ageerden tegen twee in hun ogen bedreigende ontwikkelingen: de voortrazende technologie en de democratisering. Dat waren twee factoren die duidelijk samenhingen, want juist de technologie speelde een grote rol in de emancipatie van de massa. Vooraanstaande intellectuelen als Valéry, Spengler, Ortega y Gasset, Mann en Eliot namen de moderniteit op de korrel, zij het op zeer uiteenlopende wijze. Tot de beeldbepalende boeken uit die dagen behoren met name The Revolt of the Masses van Ortega y Gasset, The Decline of the West van Spengler en America the Menace van Georges Duhamel. Vanwege het verschijnen van dergelijke boeken en alle daarmee samenhangende discussies, wordt de periode waarin de generatie van Huizinga leefde soms de ‘conservatieve revolutie’ genoemdGa naar eind[6], een term die door Hugo von Hofmannsthal werd geïntroduceerd. Die revolutie begon al in de dagen van Nietzsche, die reeds waarschuwde voor geestelijke nivellering en vervlakking van intellectuele standaarden wanneer de massa meer scholing zou krijgen. De conservatieve revolutie staat thans in een wat kwade reuk, omdat het elitaire karakter ervan niet meer salonfähig is. Bovendien worden dergelijke denkbeelden soms geassocieerd met het toen ontluikende fascisme en nationaal-socialisme, hoewel een dergelijke associatie in vele gevallen, en zeker voor mensen als Huizinga, niet terecht is: daarvoor was hun weerzin tegen populistische bewegingen te groot en ontbrak het die bewegingen naar hun smaak al te zeer aan intellectuele inhoud. | |
Puerilisme in onze tijdWe kunnen nu, driekwart eeuw later, wel vaststellen dat de in het Interbellum ingezette tendens nog maar kinderspel was vergeleken bij wat in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvond. De afgelopen decennia, en vooral de afgelopen jaren, kunnen gerust die van de totale victorie van het puerilisme worden genoemd. Wanneer men Huizinga's hierboven geciteerde beschrijving van het puerilisme leest, is vooral de nauwkeurigheid waarmee hij vele van onze hedendaagse verschijnselen treft, opvallend. Ik wil hier met name ingaan op het door Huizinga genoemde element van banalisering: dat is immers het aspect van het puerilisme dat wat mij betreft het meest in het oog springt in onze hedendaagse cultuur. Politici moeten over een goed repertoire van oneliners beschikken, vooral niet de arrogantie hebben gedegen dossierkennis te tonen, en elkaar snel afwisselen. We zijn immers dol op idolen, maar | |
[pagina 137]
| |
zijn ze ook snel weer moe. Studies en opleidingen moeten niet te ingewikkeld zijn, niet te lang duren en vooral gericht zijn op vaardigheden: want voor wie met het internet kan omgaan, is al te veel kennis alleen maar ballast Meer in het algemeen zien we een duidelijke banalisering van de omgang met de traditionele ‘hoge’ cultuur, in gang gezet door het in 1958 verschenen boek Culture and Society van R. Williams, versterkt door het postmoderne denken en inmiddels uitgemond in een vakgebied als culturele studies, waar het bestuderen van reclameposters, videoclips en soaps onderwerp van academische studie is gewordenGa naar eind[7]. Dagelijks kunnen we voorbeelden zien van deze tendens. Kranten wijden ernstige artikelen aan ‘cross-overliteratuur’: boeken als die over tovenaarsleerling Harry Potter, die niet alleen door kinderen maar vooral ook door volwassenen gelezen worden. Bijzonder geïmponeerd zijn we ook door de creatieve versmelting van filmkunst en filosofie in de cultfilms The Matrix en The Matrix Reloaded. Museumdirecteuren gaan er prat op dat ze zich laten inspireren door Disneyland of ze organiseren, zoals onlangs, een tentoonstelling over de geschiedenis van videogamesGa naar eind[8]. De directeur van het museum in kwestie vertelde op de radio hoe hij zich bij de keuze voor dit onderwerp had laten inspireren door, nota bene, Johan Huizinga, die immers in zijn Homo Ludens het spel tot kern van alle cultuur zou hebben verklaard. Huizinga zou zich in zijn graf hebben omgedraaid als hij dat gehoord had: juist in Homo Ludens immers gaat hij uitvoerig in op het verschijnsel van puerilisme, dat hij ziet als de verwording van het oorspronkelijke spel waarin in zijn visie alle cultuur ontstaatGa naar eind[9]. Het laat zich dan ook raden wat hij van videogames zou hebben gevonden: de ultieme manifestatie van de knapengeest. De banalisering van de omgang met ons culturele erfgoed blijkt ook uit tal van kleine en soms schijnbaar onbeduidende details, zoals straatnamen. Vroeger noemden we onze straten naar vorsten of grootheden uit de vaderlandse of internationale geschiedenis, later werden dat personen die in onze eigen plaats een belangrijke rol hadden gespeeld, nog later waren de dieren en bloemen aan de beurt, en nu komt er in Almere een stripheldenbuurt. En reken maar dat de toekomstige bewoner van de Lucky Lukestraat 1 zich niet zal schamen voor dat adres: want beter dan Newton, Huygens en Mesdag sluit een cowboy die sneller schiet dan zijn schaduw aan bij zijn belevingswereld. | |
Puerilisme en techniekVan belang is tevens het verband dat er lijkt te zijn tussen de geestelijke vervlakking en de voortrazende ontwikkeling van de techniek, een verband dat ook een van de centrale aandachtspunten vormde in de cultuurkritiek van Huizinga en zijn tijdgenoten. In de Katholieke Encyclopedie | |
[pagina 138]
| |
van 1938 lezen wij: ‘Voor persoon en volk is het noodzakelijk, dat het tempo van de invoering van ingrijpende technische mogelijkheden wordt geregeld naar het tempo waarin een gemeenschap geestelijk groeit’Ga naar eind[10]. Het is ijdele hoop: het verband lijkt eerder omgekeerd te zijn. Nieuwe techniek wordt doorgaans razendsnel geannexeerd door de vermaakindustrie en voor triviale toepassingen. Thomas Edison zag de grammofoon als middel om hoge cultuur te verspreiden en toonde zich geschokt toen hij moest vaststellen hoe zijn vinding vooral gebruikt werd voor de distributie van goedkoop amusement. In de negentiende eeuw had de krant een beschavingsfunctie, maar daarmee was het snel gedaan toen de massapers opkwam: razendsnel verdrong het sensationele en goedkope het serieuze en inhoudelijke. De radio bestond nog niet lang toen er al volop grapjassen lollige keelgeluidjes de ether inzonden. En zo sturen we elkaar thans erotisch getinte sms-berichtjes en piept ons mobieltje een aardige beltoon wanneer we zo'n bericht ontvangen Huizinga zal niet hebben gedacht dat het nog zo veel erger zou worden. En worden onze behoeften daardoor beter bevredigd? Immers het tegendeel, hoor ik hem zeggen. | |
De hedonistisch calculerende homo vitalisEen van de traditionele tegenwerpingen bij cultuurkritische kanttekeningen als de bovenstaande is de vraag: so what? Als onze levensstandaard hoog is, als we ons er goed bij voelen, wat is er dan op tegen dat we ons vermaken met technische snufjes en met Harry Potter? Een van de grondleggers van het utilisme, Jeremy Bentham, bedacht de ‘hedonistische calculus’. In zijn ethiek worden gedragingen goed- of afgekeurd al naar gelang zij het genot van de betrokkenen vergroten of verkleinen. Dat genot wordt gekwantificeerd door termen als de intensiteit ervan, de duur ervan en het aantal betrokkenen in een formule te verwerken. ‘Wanneer de hoeveelheden plezier gelijk zijn, is kinderspel even goed als poëzie’, aldus Bentham, die zo zorgde voor de mathematische fundering en ethische rechtvaardiging van het puerilisme. De vraag is dus: wat kunnen we inbrengen tegen de logica van de hedonistische calculus? Om die vraag te beantwoorden, moeten we onderzoeken wat het alternatief is. Wat waarderen we hoger: genot of bewustzijn, prikkeling der zintuigen of prikkeling der geest? Voor intellectuelen van het type Huizinga was dat een eenvoudige keuze: zij geloofden in de paideia, het al door Plato geformuleerde ideaal van een omvattende intellectuele en morele vorming. Hetzelfde ideaal, maar dan volgens de opvattingen van de Renaissance, vinden we uitgebeeld in een prachtige prent uit het Liber de intellectu van Carolus Bovillus uit 1509Ga naar eind[11] (zie hiernaast). Het betreft een schema van een trap met de vier bestaansniveaus van een mens. | |
[pagina 139]
| |
[pagina 140]
| |
Op het hoogste niveau staat de homo studiosus, die zowel rationeel als deugdzaam is. ‘Intelligit’, staat er bij dit menstype in het schema aangegeven: hij begrijpt. Een trede lager staat de zinnelijk ingestelde mens: de homo sensualis, die slechts voelt. Hij staat afgebeeld als een paard: weliswaar een edel dier, maar toch slechts een dier. Nog een trede lager vinden we de homo vitalis, die er slechts op uit is te genieten. Hij staat afgebeeld als een boom, die een passief en vegeterend bestaan leidt. De laagste trede is voor de homo mineralis, afgebeeld als rotsblok: dit is het type mens dat bestaat, maar totaal ongevoelig is: niet in staat tot genieten of voelen, laat staan tot denken. Bovenaan staat dus de denkende mens, daaronder de mens die alleen zijn zintuigen gebruikt en in dat opzicht niet van een beest of boom te onderscheiden valt. Deze mens is twee treden afgedaald, maar is dat erg? Geest maakt immers niet gelukkig. Als iemand aan de top van de hiërarchie staat, dan is het wel Hamlet, het summum van de denkende mens. Maar in tegenstelling tot zijn broeder Falstaff is Hamlet doodongelukkig. Er zijn of er niet zijn, denkt hij. Waarom de zweepslag van het leven verdragen, de heersershoon, het smalen van de pronkers, de pijn van afgewezen liefde, de trap na die talent van nietsnutten krijgt - waarom, als je dat alles achter kunt laten met één dolkstoot? Maar Hamlet blijft in het leven, omwille van de angst voor wat na de dood komt, dat ‘onontdekte land van welks begrenzing geen reiziger ooit terugkeerde’Ga naar eind[12]. Hij blijft en piekert en scoort een zware onvoldoende voor zijn proef-werk hedonistische calculus. Ons tijdperk is het meest pueriele dat er ooit is geweest. We zijn massaal homo vitalis geworden Maar we genieten, terwijl het schouwende leven zwaarmoedig maakt. Sophocles zei al: ‘Het gelukkigst leeft men zonder gedachten’, en het was ook niet voor niets dat de vrienden van Don Quichot diens bibliotheek dichtspijkerden: al die kennis leidt tot niets dan gevechten tegen windmolens. Dus nogmaals: so what? | |
Mill en Bovillus wijzen de wegBij mijn antwoord op die vraag laat ik me inspireren door John Stuart Mill, de tijdgenoot van Bentham, die de beroemde uitspraak deed: ‘het is beter een ontevreden menselijk wezen te zijn dan een tevreden zwijn; beter een ontevreden Socrates te zijn dan een tevreden dwaas’. Mill wijst er dus op dat een leven als homo vitalis een leven in geestelijke armoede is, dat slechts een oppervlakkig soort tevredenheid kan bieden. Essentieel daarbij is het verband dat Mill en de andere genoemde denkers zien tussen intellectuele en ethische vorming. Morele vorming is pas werkelijk mogelijk wanneer men de gehele trap van Bovillus heeft beklommen. Met een leven als homo vitalis doet de mens immers niet al- | |
[pagina 141]
| |
leen zichzelf tekort, maar ook de maatschappij als geheel: zijn geestelijke armoede gaat immers onvermijdelijk gepaard met een houding van onverschilligheid. En het is deze onverschilligheid die rechtstreeks samenhangt met vele andere problemen in onze cultuur. Wie als homo vitalis leeft, is vooral geïnteresseerd in zijn eigen genot en wordt niet werkelijk geraakt door zaken als de nucleaire, milieu- en armoedeproblematiek: zolang hij gezond is en zijn aandelen het goed doen, ziet hij geen echt probleem. Het puerilisme manifesteert zich in vele vormen. In de bovenstaande voorbeelden is een accent gelegd op de banalisering van de omgang met ons culturele erfgoed en de daarmee samenhangende vermindering van ons ‘historisch besef’. Er zijn dus in de hele westerse geschiedenis cultuurfilosofische denkers geweest die daar in hun cultuurkritiek de nadruk op hebben gelegd. Wat Plato paideia noemt, wat in het Liber de intellectu de homo studiosus wordt genoemd, wat Mill een ‘ontevreden Socrates’ noemt en ook wat Huizinga voorstaat, verwijst steeds naar een mens die meer is dan een zintuiglijk handelende homo vitalis, een mens die zijn verstand gebruikt en beseft dat hij deel uitmaakt van een gemeenschap en van een traditie. Eigentijdse denkers en literatoren die een soortgelijke cultuurkritiek beoefenen zijn onder meer George Steiner en Roger Scruton, en in Nederland Kees Fens. De teloorgang van dat historisch besef is een aspect dat onlangs ook door de historicus Van der Dussen is benadruktGa naar eind[13]. Het is nodig dat we de trap van Bovillus weer opklimmen. Slechts door te onderkennen dat wij te veel homo vitalis zijn geworden en ons historisch besef zijn kwijtgeraakt, kunnen we terugkeren naar een hoger bewustzijnsniveau, een niveau waarop we ons verstand weer gebruiken en begrijpen als individu deel uit te maken van de gemeenschap en van de geschiedenis. Pas dan kunnen we wellicht komen tot concrete stappen in de bestrijding van onze crisis, zoals het formuleren van een ‘verantwoordelijkheidsethiek’, zoals die door de cultuurfilosoof Hans Jonas is bepleitGa naar eind[14]. Om het in de geest van Bint te zeggen: het is niet het leven dat moet dalen, maar de mens die moet klimmen. Een volk van tevreden zwijnen, waar slechts vlaggen wapperen en motoren ronken, zo'n volk brengt misschien wel elke maand een paar nieuwe idolen voort - maar nooit meer een nieuwe Johan Huizinga. |
|