Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
Wouter van Raamsdonk
| |||||||||||||||||||||||
Vóór de oorlogIn 1902 begon Georges Duhamel, achttien jaar oud, in Parijs met zijn studie geneeskunde. Hij wilde niet financieel afhankelijk zijn van zijn ouders en voorzag in zijn levensonderhoud door Franse les te geven aan Russen in Parijs en door artikelen te schrijven voor een medische encyclopedie. Na enkele jaren ging hij ook vervangen in dokterspraktijken. Maar daarnaast, en misschien wel in de eerste plaats, was hij dichter. Al vanaf zijn twaalfde jaar schreef hij namelijk gedichten. Duhamels vriend Charles Vildrac kwam met het idee een woongroep te vormen van jonge kunstenaars die hun onafhankelijkheid zouden bewaren door gemeenschappelijk te leven van handenarbeid. De vrije tijd die hun zou resten, zouden zij besteden aan de kunst en aan het verbeteren van de wereld. Vildrac spoorde een geschikt gebouw op: een vervallen landhuis met groene luiken in een parkachtige tuin in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
Créteil, even buiten Parijs, aan de oevers van de Marne. In november 1906 werd het huurcontract ondertekend. Met een verwijzing naar de Abbaye de Thélèmes, het alternatieve klooster uit Gargantua van Rabelais, werd het huis door de jonge bewoners aangeduid als Abbaye de Créteil. Die naam was niet alleen een hommage aan Rabelais, maar ook een programma. Het devies van de Thélémites, ‘Fais ce que vouldras’, was gericht tegen knellende wetten, statuten en regels, maar niet bedoeld als aansporing tot asociaal gedrag. Ook de kunstenaars van de Abbaye de Créteil keerden zich af van de gevestigde orde om te experimenteren met een nieuwe samenlevingsvorm. De leden van de Abdijgroep behoorden tot de jonge generatie kunstenaars van vóór de Eerste Wereldoorlog die niets moest hebben van het individualisme en esthetisme van hun voorgangers. Kunst was voor hen het medium bij uitstek om het moderne leven in al zijn verschijningsvormen weer te geven; alles wat bestaat, ook politieke en sociale actie, kon dan ook onderwerp van kunst zijn. Men sprak van de ‘eenheid van leven en kunst’. De Abdijgroep streefde, mede onder invloed van Tolstoj, naar een humanistische en sociaal georiënteerde kunst. Ze had affiniteit met links-politieke stromingen, maar wilde onafhankelijk blijven van politieke organisaties. Het samenwonen van een aantal eigenwijze jonge mensen bleek toch moeilijker dan in de idealistische aanloopperiode was verwacht; geldgebrek en onenigheid leidden begin 1908 tot het einde van de kunstenaarscommune, maar niet tot het einde van de vriendschap. Duhamel zou zijn leven lang trouw blijven aan de opvattingen over de functie van de kunst die hij en zijn vrienden hadden ontwikkeld. In 1909 behaalde Duhamel zijn artsendiploma. Hij ging geen praktijk als arts voeren, maar werd wetenschappelijk onderzoeker in een laboratorium. Zo had hij tijd om te schrijven en was hij tevens in staat een gezin te onderhouden. In datzelfde jaar 1909 was hij namelijk getrouwd met de actrice Blanche Albane, die hij had ontmoet op een feest in de Abdij. Hij schreef een drietal toneelstukken die werden opgevoerd door de toneelgroep waaraan zijn vrouw was verbonden. Zijn eerste dichtbundel, verschenen in 1907, werd vóór de oorlog door drie andere gevolgd. Samen met Vildrac schreef hij een essay over poëzie: Notes sur la technique poétique (1910), en in 1912 werd hij de poëziecriticus van de Mercure de France. Bij het uitbreken van de oorlog was Duhamel een gevestigd schrijver. | |||||||||||||||||||||||
Militair artsNa een korte chirurgische bijscholing in het militair hospitaal Bégin in Saint-Mandé, bij Parijs, vertrok Duhamel in november 1914 naar het front. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
Hij was achtereenvolgens werkzaam in Artois, bij Verdun, en in Champagne. De behandeling van gewonden vond plaats in mobiele veldhospitalen, autochirs, vlak achter de frontlijn. Zo'n autochir was uitsluitend bestemd voor chirurgische ingrepen: een verwarmde tent deed dienst als operatiezaal, een school of een ander geschikt gebouw in de buurt werd ingericht voor de verpleging van de gewonden. Diegenen die hun verwonding en de behandeling overleefden, werden, zodra ze vervoerbaar waren, overgebracht naar militaire hopitalen achter de gevechtszone. Duhamel heeft de hele oorlogsperiode doorgebracht als chirurg in zo'n autochir vlak achter het front en meer dan eens kwam hij ook zelf in gevaar wanneer het artillerievuur werd ‘verlegd’ en het veldhospitaal zo snel mogelijk moest worden geëvacueerd. Tot de Eerste Wereldoorlog was de infectie van schotwonden de belangrijkste doodsoorzaak bij de gewonde soldaten. In de oorlogschirurgie nam de wondbehandeling dan ook een centrale plaats in. De vernietigingswapens die in de Eerste Wereldoorlog werden ingezet, stelden echter geheel nieuwe eisen aan de behandeling van gewonden. Vlammenwerpers en strijdgassen werden voor het eerst eind 1914 respectievelijk in april 1915 aan het westelijk front ingezet. Voor het eerst ook werd op grote schaal artillerie gebruikt tegen mensen, en niet meer alleen tegen objecten. Granaten, mijnen en artillerievuur (vaak overigens ‘eigen vuur’) waren verantwoordelijk voor het grootste deel van de gewonden aan Franse zijde. Zowel de aantallen gewonden als de aard van de verwondingen ten gevolge van deze wapens waren nieuw. Met de granaatsplinters drongen modder, hout, muntstukken, weefsel- en kledingresten het lichaam binnen, ledematen werden niet doorboord maar verbrijzeld. Duhamel spreekt van barbaarse wonden, monsterlijke verminkingen, infecties, gangreen, gecompliceerde botbreuken, opengereten gewrichten. Met dankbaarheid gedenkt hij zijn leermeester PicquéGa naar eind[1], die hem de techniek leerde die bekend zou worden als de radicale wondbehandeling. In de Franse oorlogschirurgie werd dat de gangbare techniek: in de eerste plaats infecties voorkomen door wonden dagelijks te reinigen en te draineren en daarnaast zoveel mogelijk antiseptische maatregelen treffen, maar ook ledematen die niet meer te redden waren amputeren. In zijn verhalen beschrijft Duhamel hoe de gewonden dagelijks na onderzoek en behandeling opnieuw worden verbonden. Hij beschrijft hoe de artsen hun best doen om amputaties te voorkomen. Vaak is dat niet mogelijk, en in zijn verhalen zijn aangrijpende beschrijvingen te vinden van gewonde soldaten die uit hun narcose bijkomen en merken dat een lichaamsdeel is geamputeerd. Zo ontwaakt in het verhaal ‘Le Sacrifice’ de twintigjarige Gaston Leglise uit de narcose na een operatie waarbij ook zijn tweede been is geamputeerd. De chirurg die de opera- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
tie heeft verricht, en ook de verteller is van het verhaal, ziet de handen van de patiënt over de dekens dwalen op zoek naar zijn benen. De angst voor een nieuwe noodzakelijke amputatie is een telkens terugkerend thema in de verhalen van Duhamel. De aard van de gebruikte vernietigingswapens en de omvang van het aantal slachtoffers hadden ook gevolgen voor de organisatie van de geneeskundige zorg aan het front. Als reactie op de industriële wijze van oorlogvoering ontstond een industriële wijze van opereren. Duhamel beschrijft hoe de chirurgen in teams opereerden volgens een strak schema van acht uur óp en acht uur áf. In de acht uur áf moesten ook nog de gewonden in de barakken worden bezocht en verbonden. Gewonden werden ingedeeld volgens gewond lichaamsdeel en vervolgens aan de chirurgen toegewezen naar régions anatomiques; Duhamel kreeg ‘onderste ledematen’, maar voor monotonie hoefde hij niet bang te zijn, want de patiënten waren meestal op meerdere plaatsen gewond. Als militair arts was Duhamel onderworpen aan de militaire hiërarchie, maar daarnaast was hij gebonden aan zijn verantwoordelijkheid als arts. In beginsel kunnen deze beide verantwoordelijkheden een loyaliteitsconflict opleveren: bij de selectie van gewonden voor behandeling of evacuatie (triage) kan de vraag of een gewonde nog te genezen is en opnieuw ingezet kan worden in de oorlog, een doorslaggevende rol spelen. Duhamel stelt het probleem niet als zodanig aan de orde, maar vermeldt wel meerdere malen expliciet dat hij bij zijn werk het belang van de patiënt altijd vooropstelde. Een ander probleem dat voortvloeit uit de spanning tussen militaire hiërarchie en medische professionaliteit beschrijft Duhamel in het verhaal ‘Discipline’. De hoogste militaire arts komt een ziekenhuis inspecteren. De verteller, een lagere militair, constateert met verbazing hoe de geneesheren van tevoren zelfbewust met elkaar bespreken hoe ze hun chef als gelijke zullen ontvangen, ze zijn tenslotte collega's. Maar als de dienstauto voorrijdt, staan ze eerbiedig met de hand aan de kepi de hoge gast op te wachten. Die houdt aan het eind van zijn bezoek de dokters voor dat zij allereerst soldaat zijn, en maakt van zijn militaire rang gebruik om een door hem ontwikkelde behandelwijze dwingend op te leggen. Georges Duhamel heeft in zijn verhalen het oorlogsleed beschreven als arts, met een klinische blik: precies, sober, nuchter beschrijft hij de pijn, de chirurgische ingreep, de verpleging. In 1984 hield de generaal-arts Pierre Lefèbvre van het militair hospitaal Val de Grâce in Parijs een lezing onder de titel ‘Georges Duhamel chirurgien aux armées’. Daarin betoogt hij dat Duhamel in zijn oorlogsverhalen een cursus oorlogschirurgie heeft gegeven die nog steeds niet verouderd is. Het is mogelijk dat de generaal wat overdrijft, maar de precisie in de beschrijving | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
van het medisch handelen is zeker een van de kenmerken van Duhamels verhalen. In 1920 spreekt Duhamel in een lezing over de oorlog als leerschool voor de schrijver: de oorlog verdiept de ervaring van het leven, van het lijden en van de dood. Daar komt bij dat de schrijver die tevens arts is, uit hoofde van zijn functie doordringt in de intimiteit van het menselijk bestaan. Het is, zegt Duhamel, de taak van de schrijver deze ervaring vorm te geven in een kunstwerk waarvan de stijl en de ordening individuele getuigenissen naar een meer algemene waarheid vertalen; die verbinding tussen ervaring en artistieke creatie noemt hij ‘getuigenisliteratuur’. | |||||||||||||||||||||||
Schrijver over de oorlogSchrijvers die de oorlog actief hadden meegemaakt en erover wilden berichten, in fictie of in documentaire vorm, kwamen wel voor een aantal moeilijkheden te staan. Emotioneel was het moeilijk te schrijven over gebeurtenissen waarbij zijzelf en hun vrienden zo nauw en existentieel betrokken waren. Daarnaast ontbrak een literaire taal en een literaire traditie om uit te drukken wat ze wilden meedelen. De schrijvers ontdekten dat het onmogelijk was nooit eerder voorgekomen gebeurtenissen en ervaringen te beschrijven in een woordenschat en met literaire technieken van andere tijden en andere omstandigheden. Dat geldt vooral voor diegenen die schreven onder de onmiddellijke indruk van de gebeurtenissen. De meeste contemporaine schrijvers die betrokken waren bij oorlogshandelingen, noemen als meest schokkende kenmerken van de oorlog zoals zij die ervoeren: het grote aantal slachtoffers, de techniek van het doden en de vernietiging van elke individualiteit bij de soldaten. Dat soort ervaringen was niet weer te geven in voor buiten-staanders begrijpelijke taal. De hevigheid van de oorlogservaring was niet over te brengen. Het is een thema dat bij vrijwel alle schrijvers, ook bij Duhamel, voorkomtGa naar eind[2]. Weinig gewone soldaten brachten het op een dagboek bij te houden, maar allemaal schreven ze van tijd tot tijd brieven naar huis; de post was gratis voor militairen. Door die brieven bereikten de ervaringen van de soldaten de mensen aan het thuisfront en relativeerden enigszins de oorlogspropaganda in de pers. Maar anderzijds maskeerden de soldaten in hun brieven systematisch de doorstane verschrikkingen om hun dierbaren niet al te ongerust te maken. Men kan dan ook spreken van twee oorlogen: die welke men werkelijk voerde en die waarover men kon spreken. Die twee overlapten elkaar slechts ten dele. In het begin van de oorlog had Duhamel het te druk met de behandeling van gewonden om zich een oordeel te kunnen vormen over de recht- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
vaardiging van de oorlog: ‘de gedachte dat zo'n afschuwelijk offer niet nodig kon zijn ten behoeve van één of ander groots plan, leek mij godslasterlijk’, schreef hij achterafGa naar eind[3]. Maar al spoedig sloeg de twijfel toe. In de winter van 1915-1916 begon Duhamel in korte verhalen te beschrijven wat hij meemaakte in het militair hospitaal. Hij was ervan overtuigd dat hij niet alleen patiënten moest behandelen, maar ook tegenover de wereld een getuigenis van hun beproevingen moest afleggen. In oktober 1916 schrijft hij aan een vriend: ‘Ik heb mijzelf tot de bescheiden en zorgvuldige secretaris benoemd van al die dappere soldaten bij wier sterven ik de enige getuige was en ik heb besloten de wereld hun woorden en daden te laten weten opdat zij niet verloren gaan’Ga naar eind[4]. Die verhalen stuurde hij naar zijn vrouw, die ze in het net uitschreef en ze voorlegde aan de uitgever Alfred Valette van de Mercure de France. Zo ontstond zijn eerste verhalenbundel, Vie des Martyrs 1914-1916, verschenen in 1917. In deze bundel is de verteller altijd een militair arts, en de verhalen spelen zich af in een militair hospitaal vlak achter het front. Aan het vermoeden van een autobiografische achtergrond valt dan ook moeilijk te ontkomen, maar de fictieve elementen en de organische samenhang maken dat er wel degelijk sprake is van verhalen en niet van geredigeerde dagboekaantekeningen of memoires. Het boek passeerde met succes de militaire censuur, wat wijst op de ruimhartigheid van de dienstdoende censor. Duhamel laat de lezer de conclusie trekken dat de oorlog de vernietiging betekent van alle menselijke waarden. Hij doet dat niet door een vlammend protest, maar door te beschrijven wat hij ziet.
Een jaar later verscheen een tweede bundel, Civilisation 1914-1917 (Prix Goncourt 1918). De thematiek in deze bundel is gevarieerder dan in de eerste. Ook hier weer geeft Duhamel in een van de verhalen een schokkende catalogus van verwondingen die je in een militair ziekenhuis kon tegenkomen. In een ander verhaal geeft Duhamel een nauwkeurige beschrijving van een veldhospitaal, waarbij vooral de nadruk op de noodzaak van militaire discipline hem opvalt. Maar daarnaast zijn in de bundel ook satires opgenomen op de militair-geneeskundige dienst, waarvan hierboven al een voorbeeld is gegeven. Meer traditionele thema's die in andere oorlogsboeken uit die tijd aan de orde komen, komen in deze bundel ook voor. Zo wordt het onbegrip van het thuisfront voor wat de oorlog werkelijk betekent, geïllustreerd met scènes over patriottisch toerisme naar de loopgraven en over bezoeken van dames van goeden huize aan gewonden. Over het thuisfront is Duhamel vernietigend: ‘bij de gedachte aan die mensen voelde ik nog meer schaamte dan wrok’Ga naar eind[5]. Beide verhalenbundels werden een verkoopsucces. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
In 1928 verscheen nog een derde bundel, Les sept dernières plaies. De titel verwijst naar Openbaringen 16. In een lang verhaal, ‘1453-1915’, gaat het, evenals in ‘Discipline’, om de militair-medische bureaucratie, maar anders dan het eerdere verhaal is ‘1453-1915’ geen hilarische vertelling, maar een verbitterde aanklacht tegen een regime dat mensen letterlijk kapot maakt. Even bitter is het verhaal ‘Jeunes Soldats’, over jonge mensen die, naar het woord van de oud-strijder Jacques Meijer, met een oorlog hun debuut in het leven maken. De verteller, een militair arts, ontmoet drie jonge officieren, nauwelijks twintig jaar oud, ‘kinderen, door de oorlog weggerukt uit hun spel en van hun boeken en gestort in barbaarse smerigheid en krankzinnig geweld’. Zij moeten wachten tot het donker wordt om met hun eenheid de Marne over te trekken naar het front. Zij eten en praten wat met elkaar. Wanneer een van de aanwezigen uitvaart tegen de Duitsers, zegt een van de jongens: ‘Wij hebben geen hekel aan de moffen. Ik althans heb geen hekel aan de moffen’Ga naar eind[6]. Korte tijd later vertrekken de drie jongens om dezelfde nacht nog te sneuvelen. De verteller voegt eraan toe dat hij bij de gewonden die hij heeft behandeld, nooit een woord van haat tegen de Duitsers heeft gehoord. Maar, zegt hij, elders wél: bij hen die zich vér van het front bevonden, vér van het lijden en vér van het gevaar. Duhamels essay La possession du monde maakte bij verschijnen in 1919 diepe indruk. Het haalde grote oplagen en werd al spoedig in het Nederlands vertaald. Het boek is één grote aanklacht tegen de oorlog en één groot pleidooi voor menselijkheid. De neiging om het nu als sentimenteel en warrig te kwalificeren, is bijna onweerstaanbaar, maar van de goede bedoelingen van de schrijver zal ook de hedendaagse lezer overtuigd zijn. Duhamel schreef La possession du monde in het laatste oorlogsjaar in reactie op de verschrikkingen van de oorlog, die hij als onvermijdelijk gevolg ziet van de toepassing van wetenschap en technologie zonder menselijkheid. Hij is op zoek naar waarden die het leven op aarde beter maken en hij pleit voor een ‘heerschappij van het hart’, voor het primaat van het geluk van de mens als enig doel van het leven. Geluk is te vinden in wat het leven te bieden heeft aan positieve ervaringen. Geluk is ook te vinden in het helpen van anderen. Dat immanente doel neemt bij Duhamel de plaats in van het christelijk geloof; die religieuze connotatie blijkt uit het gebruik van sleutelwoorden als zelfverloochening, genade, gemeenschap, apostolaat. Als cultuurfilosoof overtuigt Duhamel minder dan als schrijver van fictie. Zijn humanistische levensvisie brengt hij beter onder woorden in zijn verhalen over het lijden van de soldaten.
De Eerste Wereldoorlog was de eerste oorlog die een protestliteratuur deed ontstaan. Het eerste grote voorbeeld daarvan is Le Feu van Henri | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
Barbusse, dat in 1916 een gedeelde Prix Goncourt kreeg. Barbusses afwijzing van de oorlog, beargumenteerd door de gruwelijkheid ervan en geplaatst in het kader van de klassenstrijd, werd een ongekend succes. Terwijl Barbusse meer oog had voor de politieke en sociale problemen, was de oorlog voor Duhamel in de eerste plaats een humanitair probleem. Evenals later Erich Maria Remarque stelt hij een technologische, mechanistische beschaving waarvan de oorlog met zijn industriële vernietiging van mensen de uiterste consequentie is, verantwoordelijk voor de vernietiging van menselijke waarden. Met zijn oorlogsverhalen heeft hij geprobeerd die ontmenselijking aan de kaak te stellen. Tegelijkertijd heeft hij het over de moed en de opofferingsgezindheid van mensen in oorlogsomstandigheden. Duhamel beschrijft het lijden van de soldaten niet in abstracte vorm. Zijn verhalen concretiseren integendeel de uitspraak van Remarque dat je pas in het hospitaal ziet wat oorlog inhoudt. Hij behoort tot de schrijvers-militairen die de oorlog zonder heroïek en met al zijn verschrikkingen voorstellen. Het probleem van de ‘communiceerbaarheid’ van wat zich aan en vlak achter het front afspeelde, lost Duhamel in deze verhalen op door zich strikt te beperken tot één plaats van handeling - de ziekenzaal -, door het aantal personages te beperken tot twee - de dokter en de patiënt (met eventueel een enkele figurant) -, en door de thematiek te beperken tot het lijden en sterven van de patiënt. Zo weet hij zijn beschrijving van de oorlog nog binnen de grens van het overdraagbare te houden.
In haar memoires La force de l'âge beschrijft Simone de Beauvoir hoe zij in 1929 een oorlogschirurg ontmoet die na thuiskomst van het front in bed was gaan liggen en er niet meer uit was gekomen: een individueel en een zwijgend protestGa naar eind[7]. Duhamel maakte een andere keuze: een publiek getuigenis van wat hij had gezien, van wat de oorlog met mensen doet. Hij slaagt erin van de personages die hij beschrijft herkenbare personen te maken en zo de herinnering aan de gebeurtenissen die zij meemaken, levend te houden. Wat Duhamel wil bereiken met zijn oorlogsboeken is dat de mensen niet zouden vergeten, opdat een nieuwe catastrofe kan worden voorkomen. In 1920 hield Duhamel een lezing waarin hij zijn visie gaf op de relatie tussen literatuur en oorlog. In deze lezing gebruikte hij voor het eerst de term ‘getuigenisliteratuur’, een term die sindsdien altijd in verband wordt gebracht met zijn oorlogsboeken. Met ‘getuigenisliteratuur’ bedoelt hij niet een weergave van individuele getuigenissen, maar van een algemene waarheid, een weergave die door stijl en ordening het werk is van een kunstenaar en juist daardoor meer leert over wat er aan de hand is geweest dan een weergave van de feiten alleen vermag. Deze these illustreert hij met een anekdote in zijn memoires waarin hij be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
schrijft hoe tijdens de oorlog zijn directe chef hem komt vertellen dat hij tranen in de ogen kreeg bij het lezen van Vie des Martyrs: ‘Deze man die nooit huilde bij het zien van gewonden, gaf gewoon toe dat hij tranen had vergoten bij het lezen van de verhalen over diezelfde gewonden. Zó overtuigend was de toverkracht van de kunst’Ga naar eind[8]. | |||||||||||||||||||||||
BesluitDe Abdijgroep was ervan overtuigd geweest dat de schrijver een appel aan zijn lezers behoorde te doen om na te denken over de concrete werkelijkheid van deze wereld. Zijn oorlogservaringen hebben Duhamel in deze overtuiging gesterkt. In de jaren twintig was hij een van de boegbeelden van links, hoewel hij zich na een zeer kort intermezzo afzijdig hield van de georganiseerde politiek. Hij was te individualistisch voor politieke discipline. Maar anderzijds wilde hij zich niet terugtrekken in een ivoren toren, en hij bleef dan ook linkse standpunten steunen door het ondertekenen van petities en de deelname aan manifestaties. Na de machtsovername door het nationaal-socialisme in Duitsland zwoer Duhamel zijn pacifisme af. Hij zag in dat het nationaal-socialisme een ander soort bedreiging vormde dan die waarvan in 1914 sprake was: elementaire menselijke waarden waren in gevaar. In het begin van de Tweede Wereldoorlog heeft Duhamel nog kort, van mei tot juli 1940, dienst gedaan als arts in een ziekenhuis waar vluchtelingen werden opgevangen. Daarover heeft hij een klein bundeltje verhalen geschreven, Lieu d'asile, dat door de Duitsers direct verboden werd. Het kwam pas na de oorlog in de boekhandel. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde hij zijn memoires onder de verzameltitel Lumières sur ma vie. Het vierde deel daarvan, La pesée des âmes (1949), behandelt de Grote Oorlog. Duhamel geeft geen verklaring voor de titel, die verwijst naar de Egyptische mythologie: bij aankomst in het dodenrijk wordt de ziel gewogen om het rechtvaardigheidsgehalte van het leven van de gestorvene te bepalen. Toch lijkt geen andere conclusie mogelijk dan dat de titel een allusie is op het gedrag van mensen in de Grote Oorlog zoals hij dat in zijn verhalen heeft beschreven. In de inleiding vertelt hij hoe hij deze periode van zijn leven heeft gereconstrueerd: tijdens de oorlog schreven hij en zijn vrouw elkaar dagelijks. Die brieven zijn bewaard gebleven en vormen de bron voor zijn geschreven herinneringen aan die tijd. Daarin heeft hij zijn persoonlijke reactie op wat hij meemaakte, de geschiedenis van zijn oorlog willen vertellen. En zijn oorlog is een ervaring geweest die hij deelde met de gewonden en stervenden. Overal in Frankrijk houden, op een centrale plek in dorp of stad, oorlogsmonumenten de herinnering aan de gesneuvelden levend. Door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
die monumenten, die de namen van de gesneuvelden vermelden, blijven de doden in dialoog met de levenden. Ook Georges Duhamel heeft zo'n monument opgericht met zijn verhalen waarin hij de slachtoffers van de oorlog doet spreken. | |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|