Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 113]
| |
tie over hem en over zijn werk. Er kwamen interessante biografieën van André Roes, in 1984, over Van Duinkerkens vormingsjaren, en van Michel van der Plas, in 2000, met een terecht accent op zijn rol als verdediger van kerk en geloof, terwijl de Nijmeegse neerlandica Mariëlle Polman zijn werk als criticus bij het katholieke dagblad De Tijd aan een zorgvuldige analyse onderwierpGa naar eind[1]. Bergen-op-Zoom greep zijn honderdste verjaardag aan om 2003 tot Van Duinkerkenjaar uit te roepen. Met de presentatie van Herinneringen aan... Anton van Duinkerken werd het voor geopend verklaardeGa naar eind[2]. De bisschop van Breda droeg een mis op te zijner ere, opgesierd met vendelzwaaien, dans en zang. En het hele jaar zijn ze doorgegaan met lezingen over hem en zijn kring, tot ten slotte op 5 oktober een reeks studies over zijn werk het licht zag onder de titel Een veelomvattend werk, geredigeerd door Mariëlle PolmanGa naar eind[3]. Intussen had het Noord-Brabants Genootschap van zich laten horen met een symposium over Van Duinkerken in Hilvarenbeek op 20 juni, en verzamelden zich op 19 september in de Nijmeegse universiteit vele oud-leerlingen van Willem Asselbergs om hardop na te denken over zijn betekenis als hoogleraar. Ik was daar een van de sprekers, en de redactie van dit tijdschrift vroeg mij naar aanleiding daarvan over de betekenis van Van Duinkerken voor onze tijd te schrijven. Bij dezen dusGa naar eind[4]. | |
Zijn faam‘Het meest geëerd wordt degene die in zijn leven het vaakst of het hevigst in de media verscheen’, las ik rond Van Duinkerkens honderdste geboortedag in een van de vele oudejaarsbijlagen bij de kranten. Had Van Duinkerken in het tijdperk van de televisie geleefd, wij zouden zijn mooie vlezige kop misschien wel tot vervelens toe in praatprogramma's hebben zien verschijnen. Zij het op voorwaarde dat zijn geloofsovertuiging er wat anders had uitgezien. Want met het wegglijden van dat nagelvaste geloof onder katholieken verdween de algemene waardering voor de Brabander en bleef hij slechts voor ingewijden interessant. In 1955, toen ik in Nijmegen ging studeren, was Van Duinkerken evenwel een fenomeen. Voor veel van mijn jaargenoten vormde juist hij een belangrijke reden waarom zij niet naar elders vertrokken voor hun studie Nederlands. In zijn persoon speelde bovendien ook de katholieke identiteit van de universiteit een rol van betekenis. Tekenend voor de roem van Van Duinkerken in die tijd was, vanuit mijn bescheiden perspectief als scholier gezien, dat oude en nieuwe werken van zijn hand juist in de jaren dat ik in de hoogste klassen van het gymnasium zat, verschenen in de Prismareeks. Onder mijn eerst gekochte boeken vind ik er van Van Duinkerken wel vier, met titels als De mensen hebben hun | |
[pagina 114]
| |
gebreken, Legende van de tijd, Het goud der gouden eeuw en Zeven eeuwen katholieke poëzie. Van Duinkerkens argumentatie voor deze laatste bloemlezing bleek kenmerkend: ‘Aan het katholieke volk genegenheid bij te brengen voor zijn dichters uit het verleden’. Mij trof als aantredend student bovendien een opmerking voorin deze uitgave voor het katholieke gezin: ‘Dank ben ik verschuldigd aan de Nijmeegse studenten in de Nederlandse taal- en letterkunde, die mij hielpen bij het overnemen en omspellen van de gedichten’. Dat kon nog leuk worden! Toen ik eenmaal de studie was begonnen, volgden nog twee andere Prisma-uitgaven: Van Duinkerkens Verzamelde gedichten en zijn Beeldenspel van Nederlandse dichters (1957). Ook die kocht ik meteen van het piepkleine renteloze voorschot waarmee ik als toch tamelijk onbemiddeld maar thuiswonend student geacht werd te kunnen studeren. | |
Te hoge verwachtingenHoge verwachtingen wekten die boeken van Van Duinkerken, hoge verwachtingen wekte misschien nog meer zijn roemrijke naam. En mogelijk daarom vielen de colleges die wij bij hem volgden nogal tegen. Kort na de dood van Asselbergs in 1968 hebben, naast velen die hun respect, vriendschap en bewondering uitspraken voor de wijze waarop Van Duinkerken zijn ziekte en nabije dood verwerkte, in het septembernummer van het tijdschrift Raam, zowel Ton Bogaard als ik onze herinneringen aan onze leermeester neergeschrevenGa naar eind[5]. Ons gezamenlijk oordeel over Asselbergs als docent is later door Jos Joosten in zijn geschiedschrijving van de Nijmeegse neerlandistiek Lijnen en breuken (1998) correct samengevat met de volgende woorden: ‘Juist omdat hij te boek stond als groot spreker en fenomenaal publiek improvisator, is het merkwaardig te moeten vaststellen dat het oordeel over zijn didactische kwaliteiten op zijn zachtst gezegd uiteenlopend is, om niet te hoeven zeggen dat ze ronduit beroerd werden gevonden’Ga naar eind[6]. Dat is dus wat ons tegenviel, maar desondanks blijf ik bij wat ik destijds in dat nummer van Raam heb geschreven en mijn persoonlijke genegenheid voor Van Duinkerken tot uitdrukking bracht: ‘Als hij plotseling ophield met over de hoofden heen naar het voorbijvaren van de schepen in de verte te staren, vaker door zijn haarlok begon te graaien met zijn vlezige gekromde rechterhand, en zijn onderlip te trillen begon, ging iedereen in de collegezaal er eens goed voor zitten. Dan kwam er een college waar je voor een maand genoeg aan had. Het leek de echo van een jeugd vol strijdbaarheid. Er ging een bezieling van uit die hem op dat moment - in het verleden door Ter Braak en Van Eyck beschouwd als een man die niet op een hoogleraarszetel thuishoorde - ver uittilde boven het gros van zijn achtenswaardige collega's’. | |
[pagina 115]
| |
Tenslotte was hij al vijftien jaar ‘gepromoveerd’ voor hij in Nijmegen werd benoemd. Op zaterdag 7 november 1937 al, was hij, vierendertig jaar oud, eredoctor geworden van de Katholieke Universiteit van Leuven. | |
De ‘doorgewinterde’ katholiekMeer dan vijfendertig jaar na het door velen als voorbeeldig en ontroerend beschreven langzame doodgaan van de sterke man uit Bergen-op-ZoomGa naar eind[7] is onze eigen houding ten opzichte van geloof en twijfel wel een heel andere dan die hijzelf tot op het laatst bezat en waarvan zovelen om hem heen toen getuigden. Voor mijzelf geldt in elk geval dat ik pas later heb begrepen waar Van Duinkerkens grootste opponent, Menno ter Braak, van huis uit protestant, op doelde toen hij schreef: ‘De echte “doorgewinterde” katholiek, erfgenaam van generaties katholieke opvoeding, weet niet beter, of geloof, christendom en katholicisme zijn één en hetzelfde; die identiteit is in zijn bloed overgegaan en hij zal daarom, hoezeer ook door de twijfel gekweld, alles eerder opgeven dan die idee der katholieke universaliteit. De twijfel en het ongeloof doorbreken dan ook meestal niet de muren van het katholieke dogma, maar hollen het uit; de vorm blijft veel langer bestaan dan de inhoud, terwijl voor de protestant de geringste inhoudsquaestie al aanleiding kan zijn om ook de vorm te doorbreken’Ga naar eind[8] (Verzameld werk VI, 8). Ja, dat zag Ter Braak scherp, en dat deelden wij toch met de man die we later in tijdschriftpublicaties en boekuitgaven herdachten: een geloof waarin geen ruimte mocht zijn voor twijfel. ‘Anton van Duinkerken lijkt de representant bij uitstek van het voorbije traditionele katholicisme, dat hij met grote intelligentie en bewogenheid verdedigde’, schreef dan ook de redactie van het Werkschrift voor Leerhuis & Liturgie in het Ten geleide bij een bijzonder Van Duinkerkennummer in 1983Ga naar eind[9]. Die redactie onder leiding van Huub Oosterhuis was van mening dat wie het zou laten bij deze uitspraak, hem al te gemakkelijk bijzette ‘in de vitrine van aandoenlijke souvenirs onder het kaartje “de laatste der emancipatoren”, en zelfs “de laatste katholiek”, zoals De Volkskrant hem had genoemd’. Hij verdient beter, oordeelde de redactie van het Werkschrift. En zij zocht naar een antwoord op de vraag of hij werkelijk een katholiek was van de oude stempel, en bovendien: waarom hij vijftien jaar na zijn dood al zo goed als vergeten was. Huub Oosterhuis haalt in het boeiendste, meest persoonlijke stuk uit deze Van Duinkerkenverkenning met duidelijke instemming Van Duinkerkens eigen woorden aan: ‘dat men de traditie het dankbaarst huldigt door haar te vernieuwen en verlevendigen’Ga naar eind[10]. En hij citeert Van Duinkerkens collega in Nijmegen, Karel Meeuwesse, die ooit vaststelde dat het ‘de critici van de nieuwe tijd’ - lees: de marxistische vernieuwers van de jaren zeventig - waren die hem, nauwe | |
[pagina 116]
| |
lijks gestorven, bij het oud vuil zetten. ‘Dat hij als christen-humanist en democraat de waardigheid van de mens en met name de vrijheid van de menselijke persoonlijkheid had verdedigd, ook wanneer daarvoor grote persoonlijke moed gevergd werd, was niets meer dan een historische wetenswaardigheid geworden. In minder dan geen tijd was hij uit de herinnering verdwenen.’Ga naar eind[11] Roem wordt altijd met leven betaald. Dat schreef Van Duinkerken zelf in een van de opstellen van zijn Nijmeegse colleges, het laatste tijdens zijn leven verschenen boek. In eigen kring was hij zo beroemd, dat hij dag aan dag op pad was om die roem te verzilveren, meer in geestelijke dan in materiële zin, maar in elk geval met de nodige gevolgen voor zijn fysiek. Voor hem kwam de roem zo vroeg en in zo grote mate, dat, toen hij daarvan met zijn Nijmeegse professoraat in maatschappelijk opzicht de vruchten ging plukken, zijn leven in een andere, beduidend minder betekenisvolle fase kwam. | |
Ter Braak als tegenstreverMaar wie nadenkt over wat Nijmegen in de laatste fase van zijn leven voor hem betekende, kan er niet omheen te kijken naar wat er met hem eerder in Brabant en Amsterdam was gebeurd. Zeker wel was het beeld van zijn kwaliteiten dat men gaandeweg van hem had gekregen, vertekend en bezat hij in katholieke kringen een beter imago dan hij kritisch gesproken anno 1955 nog verdiende. Want de faam die Van Duinkerken voor aankomende studenten bezat, lag in zijn strijdbaarheid, maar de daden die daaraan verbonden waren, had hij alweer vijftien, twintig jaar geleden verricht. Zijn uiterst principiële houding tegen de nazi's en vóór het joodse volk is de basis geweest waarop hij zijn grootste literaire tegenstrever Menno ter Braak heeft gevonden. Zijn uitval tegen Mussert in zijn Ballade van de Katholiek uit 1935 is klassiek geworden. Hij heeft het geweten: ze zetten hem gevangen in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel met vele andere principiële intellectuelen en kunstenaars. En na de oorlog? Hij was de feestredenaar bij uitstek, had zich een uitmuntende vaderlander getoond en werd aldus voorzitter van het comité voor de bevrijdingsfeesten in Amsterdam. Ze waren gek met hem. Lees het na bij Van der Plas. Van Duinkerken voelde zich in het openbaar debat als een vis in het water. Opgewekt kwam hij op voor een open katholieke cultuur. Tot 1940 vooral. Ter Braak was de intellectuele individualist, die niets moest hebben van de katholieken met hun dogma's. In Van Duinkerken had hij omstreeks 1930 gedacht een medeketter te vinden, ‘niet uit negativiteit, maar uit positiviteit’Ga naar eind[12], maar al werd Van Duinkerken geen medeketter, | |
[pagina 117]
| |
tot Ter Braaks dood in 1940 zouden de twee elkaars tegenpolen blijken, ‘vriend en vijand tevens’. Van Duinkerken waardeerde Ter Braaks werk op een paradoxale manier: ‘Hij schrijft goed genoeg om bij tijd en wijle de meest weerbarstige aandacht te misleiden en de felste tegenstander voor zich in te nemen’Ga naar eind[13]. Ze waren het menigmaal eens. Zo kozen ze in de eeuwige strijd tussen kunst om de kunst en een bij de maatschappij betrokken literatuur, de laatste. Ze stelden allebei Garmt Stuiveling in het ongelijk toen die versbouw en ritme van gedichten ging analyseren in plaats van ze te relateren aan het leven van de dichtersGa naar eind[14]. En toen een Comité van Waakzaamheid tegen Hitler en consorten werd opgericht, stonden ze zij aan zij. Zelfs toen aartsbisschop De Jong vond dat katholieken maar beter niet samen met communisten konden optrekken, bleef Van Duinkerken schrijvenderwijs werken voor het Comité, terwijl alle andere katholieken op Jan Engelman na zich terugtrokken. Voor zijn nawoord bij een essay over katholicisme en nationaal-socialisme, waarin hij zich uitsprak tegen insinuaties van de NSB, complimenteerde Ter Braak hem als ‘moedig en loyaalr’Ga naar eind[15]. En zo werden ‘Bolle Ton de Soep’, zoals Van Duinkerken in de brieven van Ter Braak en Du Perron door de laatste honend werd betiteld, en zijn felste tegenstander zowaar nog vrienden. Maar de tegenstellingen waren groter. Allerhevigst werd de polemiek toen Ter Braak in 1939 zijn essay De nieuwe elite publiceerde. Nu kreeg Ter Braak er voor dat essay van alle kanten van langs, ook van zijn kompaan Du Perron, maar Van Duinkerken pakte wel heel ongenadig uit. Hij verweet Ter Braak andermans ideeën te annexeren, schaamteloos en zelfingenomen te opereren, en noemde zijn toekomstvisie hypocriet. Ter Braak reageerde woedend en benutte eind 1939 zijn redacteurschap van Het Vaderland om de in de lucht hangende benoeming van Van Duinkerken tot bijzonder hoogleraar Vondelstudies in Leiden te bekritiseren. Die benoeming ging zoals we weten door - zie de inaugurele rede van Jacques BosmansGa naar eind[16] en de biografie van Van der PlasGa naar eind[17] -, maar wel na een buitengewoon pijnlijke hetze in de pers, waarin Ter Braak en de Leidse ordinarius Nederlandse letterkunde, de dichter P.N. van Eyck, een kwalijke rol hebben gespeeldGa naar eind[18]. En toch. Toen Ter Braak anderhalve maand voor zijn dood, op 1 april 1940, in Bellevue sprak over de verdediging van de culturele en maatschappelijke rechten van de joden, vond hij opnieuw Van Duinkerken als spreker aan zijn zijde. Op Ter Braaks zelfmoord reageerde Van Duinkerken geschokt, zoals de hele Nederlandse literaire wereld. ‘Wij begrepen van elkaar wat wij wilden. Verder scheidde ons alles, maar we eerbiedigden elkaar als oprechte tegenstanders’Ga naar eind[19]. Dat gedrag, die houding imponeerde. Daar hadden wij op het gymnasium wel iets van meegekregen - meer overigens dan ik ooit van | |
[pagina 118]
| |
Asselbergs zelf gehoord heb. Hij zweeg over dat verleden in alle tongen en talen. Want hij was, na de spannende oorlogsjaren, als chef kunst bij De Tijd en met een hoogleraarschap aan de Jan-van-Eyckacademie in Maastricht, intussen in een heel andere fase van zijn leven gekomen. | |
Verzamelde geschriftenOm de verdiensten van Van Duinkerken voor ons tijdsgewricht te beoordelen, vormen zijn Verzamelde Geschriften de best bereikbare bron. Hij kon lang niet alles opnemen wat hij geschreven had, enerzijds omdat de uitgeverij, Het Spectrum, het aantal bladzijden tot 2400 wilde beperken, anderzijds omdat hij zelf behoefte had aan uitzuivering van zijn in druk verschenen werk. Gedateerde gedeelten wilde hij vervangen door teksten met meer eeuwigheidswaarde, en bovendien wilde hij de scherpste kantjes slijpen van discussies die zijns inziens voorbij waren. Iets wat hem niet door iedereen in dank werd afgenomenGa naar eind[20]. Na de verschijning van de Verzamelde Geschriften in 1962 kwam hij nog voor de dag met zijn Brabantse herinneringen (1964) en twee bundels essays en studies, Festoenen voor een kerkportaal (1966) en Nijmeegse colleges (1967). Men heeft wel eens bezwaar gemaakt tegen het feit dat Van Duinkerken in zijn Verzamelde Geschriften zo veel teksten heeft opgenomen die hij voor die uitgave van 1962 herzag. In zijn Voorwoord op deel I (Vertelling en vertoog) meldt hij dat enkele van zijn boeken daarin ‘vrijwel ongewijzigd’ zijn opgenomen. Maar ‘andere boeken en opstellen werden voor het merendeel aan een grondige bewerking onderworpen’. Niet onlogisch, want ze werden samengesteld uit verschillende publicaties in De Tijd, De Gids - waarvan Van Duinkerken als eerste katholiek in 1934 redacteur werd - De Gemeenschap, Roeping en andere bladen. Ik deel het bezwaar tegen de revisie niet. In het algemeen niet en hier in het bijzonder niet. In het algemeen niet, omdat de meeste teksten die wij formuleren tijd- en contextgebonden zijn en men die tijd- en context-gebondenheid voor de latere lezer lang niet altijd kan handhaven, wil men tot zijn recht laten komen wat men ook op lange termijn van belang acht. Ik deel het bovengenoemde bezwaar in het bijzonder niet als het gaat om het werk van Van Duinkerken, wanneer ik dit bezie in het licht van mijn voornemen, na te gaan wat ons als zijn erfenis is overgebleven. Ga naar uw eigen zolder en kijk eens wat daar normaal gesproken voor spullen staan die ooit van betekenis voor u waren, maar nu hooguit nostalgische gevoelens oproepen. De nostalgie maakt hen nog niet bruikbaar voor het heden. Uiteraard liggen deze dingen anders wanneer ik mij bevind in de rol van tekstbezorger van een wetenschappelijke editie. Dan gaan specifieke criteria een rol spelen. Van Duinkerken | |
[pagina 119]
| |
ordende zijn vele teksten over een onderwerp zodanig dat zij tezamen een sluitend beeld gaven van de auteur die hij in het vizier had. | |
Zijn aanpak bekekenIk neem als voorbeeld van zijn werkwijze bij de herziening en samenvoeging van zijn teksten rond een onderwerp, het onderdeel over Hendrik Marsman, dat men onder de titel ‘De twijfels van de vitalist’ vindt in deel II, Debat en polemiek. Het bestaat uit veertien paragrafen die verwijzen naar even zovele stukken, waarvan er tien verschenen als journalistieke bijdragen in De Tijd en De Nieuwe Eeuw, drie als essays in tijdschriften en één als hoofdstuk van een boek. Dat verschil valt in lengte gemeten niet te loochenen. En niet alleen in lengte, ook de inhoud is anders. Zo krijgt het stuk dat hij overnam uit het verder niet opgeno-men werk Katholiek verzet (1932) een heel existentieel karakter. ‘Gejaagd door de levenskoorts, is de vitalist niet bestand tegen de uitputting die hij hierbij lijdt.’ De reeks opent met de fraaie, bijna alles zeggende necrologie die Van Duinkerken in november 1940 wijdde aan de in mei daarvóór op een oorlogsschip omgekomen Marsman. Hij gaat erin terug naar Marsmans debuut, Verzen, uit 1923, en wijst meteen op het knaleffect ervan. Ook ik was weg van Marsmans poëzie, schrijft hij, een menselijk wezen opgenomen in een vaart van kosmologische stromen. Het was veel intenser poëtisch dan alles wat we toen lazen in de Engelse oorlogspoëzie (Owen), de Franse lyriek (Claudel, Cocteau) of de Vlaamse alledaagsheid van Moens en Gijsen. Marsman bracht de hele persoonlijkheid van de dichter in het geding. Maar gaandeweg merkte hij dat zijn poëzie inhoudelijk verschraalde. ‘Felle levensdrift, maar die haar richting nergens vindt, was de hoofdtrek van zijn karakter als dichter. Marsman koos vóór het leven, desnoods ook tegen de dichtkunst. Hij wist er geen raad mee, maar hij bleef er trouw aan.’ Ziedaar Van Duinkerkens fraaie in memoriam. De toon van grote waardering in de vorm van een kritisch oordeel was gezet. En alle stukken die volgden, alle van vroeger datum, vullen dit oordeel aan. De winst van de dertien stukken die volgen op het in memoriam van november 1940 is dat Van Duinkerken er op verschillende manieren het beeld in aanscherpt van Marsman als een vitalist die, volgens Van Duinkerken, de weg was kwijtgeraakt. Van Duinkerken laat zich in stukken als deze, waarin hij niet alleen Marsman nauwlettend gade slaat, maar ook de tijdgenoten met wie hij het goed kon vinden, ook zelf zien. Hij staat heel anders dan Marsman tegenover Du Perron en Slauerhoff, Coolen en Theun de Vries. Zijn Du Perron en Slauerhoff bij Marsman favoriet en wijst deze Coolen en De | |
[pagina 120]
| |
Vries min of meer af, Van Duinkerken kiest het omgekeerde. Ruwweg geformuleerd verkiest hij het gemeenschapsdenken van Coolen en De Vries boven het individualisme met zwarte rand van Du Perron en Slauerhoff. Ook zijn sterke afwijzing van Marsmans bekendste prozaboek De dood van Angèle Degroux past daarin. Waarom? ‘Eenzaam blijven is nooit en voor niemand het enige dat erop zit’ (Verzamelde Geschriften, II, blz. 265). En als hij in een volgend stuk over de dichtbundel Porta Nigra vaststelt dat Marsman vertwijfeld houvast zoekt, spreekt hij hem - en ons - moed in met de woorden: ‘Alles is pas geëindigd, als iemand moedeloos zichzelf gewonnen geeft aan de suggestie van de nutteloosheid en onvruchtbaarheid van het geestelijk bestaan’ (Verzamelde Geschriften, II, blz. 269). Bijna uiteraard kon de bloemlezing die Marsman samen met Du Perron samenstelde uit verhalend proza van de jaren dertig op weinig waardering van Van Duinkerken rekenen. In datzelfde stuk over Porta Nigra vind ik een passage over de massamens, de door de media en pulp beheerste mens die je mutatis mutandis zó op het door commerciële belangen beheerste openbare leven van thans, in het bijzonder de media en de mobielcratie, zou kunnen toepassen. Die passage maakt duidelijk dat Van Duinkerken de facto de massamens, over wie Marsman, Vestdijk en Du Perron duidelijk hun afkeuring uitspraken, evenzeer beklaagt als zijn tijdgenoten, maar hij geeft er de voorkeur aan hun een positieve levenshouding voor te houden in plaats van ze in al hun zieligheid neer te zetten in boek en geschrift. ‘Eenzaam blijven is nooit en voor niemand het enige dat erop zit.’ Men moet zich nooit gewonnen geven. En daarom vindt hij Heden ik, morgen gij, de roman-in-brieven van Vestdijk en Marsman, maar zo-zo. Vestdijk mag dan als schrijver ‘grote kwaliteit’ bezitten, ‘hij is evenwel schraal, of schroomvallig, van sentiment. Hij vertrouwt het menselijk gevoel niet’. Wie zou Van Duinkerken tegenspreken? Juist wat hij in Vestdijk afwees, heeft vele anderen tot voor kort naar de schrijver van de romans over Anton Wachter toegedreven. Het grote stuk over Marsman staat niet zonder reden precies vóór de bijdrage over christendom en humanisme, dat Van Duinkerken zag als zijn antwoord op de stelling van een opponent dat Van Duinkerkens christen-zijn zich niet liet verenigen met het humanisme. Dat vond Van Duinkerken spannend! Want hij wist zich een christen-humanist en laat dat in dit essay ook zien door de historische ontwikkeling van het humanisme te schetsen. ‘Vanaf de philantropia die Plato en Xenophon omschreven, via de humanitas van Cicero, als de aanduiding van een algemene, geestverrijkende cultuur. En hoe Paulus dan het begrip heeft geduid als goddelijke welwillendheid en haar tot kern heeft gemaakt van de katholieke opvatting omtrent de menselijke waardigheid’ (Verzamelde | |
[pagina 121]
| |
Geschriften, II, blz. 342). Paulus, zo formuleerde hij, schiep het humanisme van het inzicht, Augustinus dat van het hart en Bernardus van Clairvaux het humanisme van de verbeelding. Intussen zijn wij Tielrooy, de opponent, al lang vergeten, en die was voor Van Duinkerken ook alleen maar een aanleiding om dit alles te kunnen vertellen. Want wat deed hij dat graag en goed! | |
Het grote werkVan Duinkerken betreurde wel dat enkele grote werken te omvangrijk waren om in de drie delen van zijn Verzamelde Geschriften een plaats te krijgen. Begrijpelijk, want Brabantse herinneringen mag tezamen met zijn bloemlezingen van de katholieke poëzie door de eeuwen heen (19321939) en zijn geschiedschrijving van de vernieuwing van de Noord-Nederlandse letterkunde (1952) tot zijn belangrijkste werk gerekend worden. Van Duinkerken was, getuige Brabantse herinneringen, een voorbeeldig autobiograaf, geschoold in het schrijven over zichzelf door zijn gestadige en grondige lectuur van de wereldliteratuur. Als bloemlezer was hij in de jaren dertig van de vorige eeuw minstens zo befaamd als Gerrit Komrij nu. Het pionierswerk dat Komrij een halve eeuw na hem heeft verricht, gold de hele vaderlandse en later ook de Zuid-Afrikaanse poëzie. De voorkeuren van Komrij zijn esthetisch van aard. Liever rijmende dan niet rijmende poëzie bijvoorbeeld. Bij Van Duinkerken ging het om iets heel anders. De leeswoede, die hem geholpen had de seminariejaren door te komen en die zowel op geestelijke lectuur was gericht als op de hele Nederlandse én wereldliteratuur, resulteerde in 1932 in zijn vuistdikke bloemlezing uit de katholieke dichtkunst van de Contrareformatie. Hier speelden ethische criteria minstens zo'n grote rol als esthetische. Want Van Duinkerken wilde zijn lezers emanciperen en dus confronteren met het eigen, katholiek-culturele erfgoed, dat uiteraard ook andersdenkenden kon boeien. In tien afdelingen verzamelde hij de dichters die ertoe deden, met onder meer Anna Bijns, Katharina Boudewijns, Spieghel, Stalpart van der Wielen, Vondel en Poirters, allemaal uit de zestiende en zeventiende eeuw. Na deze bijzondere bloemlezing rolde Van Duinkerken in de jaren dertig het tapijt voor zijn lerende en lezende geloofsgenoten nog verder uit: naar achteren, met zijn bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst, en naar voren, met zijn bloemlezing Dichters van de Emancipatie. Die reikte wel tot in zijn eigen tijd. En ook deze twee grote bloemlezingen voorzag hij van uitvoerige inleidingen, die tezamen de geschiedenis van de katholieke poëzie van 1100 tot 1930 beschrijven. Onmiskenbaar knap werk van de jonge alleskunner. Werk bovendien dat, vroeg | |
[pagina 122]
| |
of laat, weer uit de kast zal worden gehaald, om te weten hoe het ook weer was ten tijde van het Rijke Roomse Leven, toen het aantal katholieken even sterk toenam als het na de jaren vijftig is afgekalfd. Deel II van dit artikel, ‘Zonbeschenen wit van binnen’, verschijnt in het volgende nummer van Streven. |
|