Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
PodiumBrieven in ballingschapEmilie Fijnje-Luzac (1748-1788) was de dochter, zus en echtgenote van verlichte publicisten. Haar man, die in Delft een drukkerij runde en een krant uitgaf, nam er in augustus 1787 ook het voortouw bij een overigens vreedzame machtsovername, waarbij een demonstratieve ontplooiing van de stedelijke schutterij een aantal orangistische raadsleden overtuigde hun zetels af te staan aan opvolgers van meer progressieve signatuur. Jammer genoeg voor de betrokkenen was die Delftse ‘stadsgreep’ zowat het laatste succes van de PatriottenopstandGa naar eind[1]: de Pruisische interventiemacht die de stadhouder Willem V van Oranje in zijn rechten zou herstellen, was toen al onderweg. Een maand later vluchtte Fijnje, en met hem duizenden anderen, onder een vermomming het land uit naar Antwerpen, waar zijn vrouw hem later kwam vervoegen. Zoals de meeste ballingen schreef Emilie druk naar vrienden en verwanten in het thuisland, waar ze onvermijdelijk het nodige te regelen had. Een veertigtal brieven bleef bewaard omdat broer Johan, die hoogleraar was in Leiden, zijn huisarchief aan de universiteitsbibliotheek schonk; ze werden onlangs uitgegevenGa naar eind[2] en nemen ons mee naar een wereld die al herkenbaar en nog bijzonder archaïsch oogt. We kunnen er onder andere (her)ontdekken hoe door en door burgerlijk de revoluties van de late achttiende eeuw wel waren. Emilie behoort tot de heel gegoede burgerij: de brieven gaan voortdurend over allerlei meubelen en huisraad die moeten | |
[pagina 81]
| |
nagezonden, veilig opgeborgen of zo voordelig mogelijk verkocht worden. Het geheel leest ook als een gedetailleerde - en op twee eeuwen afstand soms ongewild pittoreske - inventaris, die verwijst naar een goed uitgerust herenhuis met linnenkamer, provisiekasten en een wijnkelder; zelfs de kleine ‘secretaire’ van zoon Jantje bevat minstens ‘eenige kleingheeden van Zilver en Boeken &c’ (blz. 173). Personeel lijkt even goed een evidentie, zowel in de achtergelaten woning als op de diverse pleisterplaatsen tijdens de vlucht. We lezen ook allerlei over coupons die moeten geïnd worden, uitstaande rekeningen en vernemen dat het gezin ‘God zy dank’ geen ‘voornaame krediteuren’ (blz. 147), met andere woorden geen echte schulden heeft. Niet alle patriotten zullen het uiteraard zo breed hebben gehad, maar we merken hier wel dat een voortrekker als Wybo Fijnje een welgesteld man was, die zijn vrijheidsstrijd voerde in een wereld waarin klassenverschillen vanzelfsprekend bleven. Het betekent niet eens dat deze geprivilegieerden op de lagere klassen neerkeken. Emilie vreest aanvankelijk wel dat ‘het woelziek gemeen’ (blz. 155) in de eerste dagen van de reactie de huizen van de vluchtelingen zou plunderen, maar vertrouwt er anderzijds op dat ze ‘in het algemeen tamelijk geliefd is bij de kleine luiden, die [ze] zo vaak rykelijk bedeeld [heeft] met haar liefdadigheid’ (blz. 94). Het enige concrete gevaar waarover we lezen wordt afgewend door de achtergebleven bedienden, die op een geladen dag een groepje demonstranten buiten houden door rijkelijk te trakteren uit de wijnkelder...
Emilie maakt zich uitvoerig zorgen over haar ‘beslommerde boedel’ (blz. 252), maar omgekeerd valt het op dat de politieke thema's van de opstand in haar brieven nagenoeg volledig ontbreken. Vrees voor indiscrete ogen kan een rol hebben gespeeld, maar verklaart niet alles: Emilie verzendt haar brieven meestal met de post, maar geeft ze als het kan mee aan goede kennissen en onderstreept dat ze bij die gelegenheden meer ‘vrijuit’ (blz. 94) kan schrijven. Het zou uiteraard grotesk zijn te concluderen dat de patriotten alleen buitenshuis over hun idealen spraken, en eigenlijk alleen maar bezorgd waren om have en goed, want hoewel deze handelwijze ons wat vreemd overkomt, hypocrisie is er doorgaans een te simplistische verklaring voor. In casu hebben we veeleer te maken met een bijna karikaturale versie van een - opnieuw - typisch burgerlijk rollenpatroon. Politiek is in de late achttiende eeuw essentieel, en, enkele kleurrijke uitzonderingen niet te na gesproken, mannenwerk. Vrouwen en echtgenotes houden zich voornamelijk bezig met het zorgvuldige beheer van hun huisraad. Emilie had het haar Wybo kwalijk kunnen nemen dat zijn verregaand engagement het gezin, althans naar haar aanvoelen, aan de rand van de armoede bracht, maar ze apprecieert integendeel dat hij, eens in ballingschap en politiek compleet buitenspel, ook zijn familiale verantwoordelijkheden opneemt en ‘zig met | |
[pagina 82]
| |
niets 't welk geen direct raport op zijn huisgezin heeft bemoeid’ (blz. 177). De bundel wordt afgesloten met twee uitvoerige brieven van Wybo over Emilies overlijden en uitvaart. De laatste eer blijft sober; de weduwnaar wordt vergezeld door drie andere ballingen en ‘myn tegenwoordige Huisknegt’ (blz. 274) in rouw naast de koets. Als de reglementair verplichte ‘magistraatspersoon’ (blz. 274) onverwacht opgehouden blijkt, wordt het kleine gezelschap, dat nu twee uur moet wachten, gastvrij opgevangen door een bevriend gezin: ‘Terwyl Vrouw en Dogter met my spraaken van de Overleedene, welke zy zeer geliefd en dikwyls bezogt hadden, redeneerden de heeren over Polityke.’ (blz. 274) Emilie zou het niet anders verwacht hebben.
Emilies brieven getuigen van een burgerlijke opstelling die tot ver in de twintigste eeuw de dienst zou blijven uitmaken. We merken anderzijds dat haar wereld er heel anders uitzag dan de onze. Zelfs in deze ook tijdens de ballingschap bevoorrechte kring blijft het leven opvallend broos en kwetsbaarGa naar eind[3]. Emilie sukkelt de hele tijd met haar gezondheid, consulteert twee dokters, een arts in Leiden en een medeballing, maar schijnt er niet op te rekenen dat iemand haar afdoend zal kunnen helpen. Bij haar vertrek uit Nederland is ze zwanger; de bevalling blijft, als vanouds, een dreigend moment, waarbij ze de dood ‘digt onder de oogen’ (blz. 192) ziet. Emilie schrijft twee keer aan haar broer dat de brief die ze hem dan schrijft wel eens de laatste zou kunnen zijn. De boorling is een dochtertje en leeft twee weken. Emilie spreekt van een ‘zo onvoorzien als ontydig afsterven’, maar schrijft ook dat ze het ‘zoals niet getroost, ten minste zonder murmurering’ (blz. 192) draagt en komt er in haar verdere brieven met geen woord op terug. De vlugge dood van een pasgeboren baby was toen nog een vertrouwde gang van zaken. Daarnaast zijn er tal van minder ernstige ongemakken die wij ons nauwelijks nog kunnen voorstellen. Reizen blijft een bijzonder moeizame onderneming. Als Emilie haar man in Antwerpen gaat vervoegen, duurt de boottocht (vanuit Rotterdam) vier volle dagen, die ze zelf beschrijft als ‘ene juist niet gevaarlijke, maar zeer onvoorspoedige en van duizent lastigheden en ongemakken verzelde reize’ (blz. 118). Het blijft letterlijk ellende tot het laatste moment: bij aankomst is het aardedonker en ook nog eens laagtij, en komt er een dokwerker aan te pas om de verkleumde reizigster ‘zeer onzacht dog echter behouden’ (blz. 125) uit het schip op de kaai te hijsen... Als ze zich onderweg even kan warmen bij een vuur, bezorgt dat haar ‘eene Sensatie die [ze] niet naar waarde kan beschryven’ (blz. 123). Warmte is voortdurend een probleem: in een tijd waarin men alleen letterlijk kan stoken, worden huizen nooit helemaal verwarmd: grote delen blijven ‘zeer koud en togtig’ (blz. 176) en de warme plekken worden ongenietbaar als de schouwen gaan roken. Dat wordt | |
[pagina 83]
| |
zelfs de ‘onmiddelykste oorzaak’Ga naar eind[4] van Emilies dood, die kou vat als ze, in haar laatste verblijf in Watten (bij St. Omer, niet te verwarren met het bekende poëziedorp) 's avonds ‘twee etages’ moet ‘afklimmen’ van de verwarmde zitkamer naar ‘ons koude Quartier’ (blz. 260). De brieven vertellen over een nog onverminderd barre wereld. Het vele ongerief lijkt er ook veel draaglijker dan nu: het heeft de elementaire aanvaardbaarheid van het vertrouwde. Het valt daarbij op dat Emilie haar bereidheid de dingen te aanvaarden met beproefde regelmaat in religieuze termen verwoordt. Deze vrouw uit verlichte kring blijft tegelijk onmiskenbaar en doorleefd vroom. De vaststelling is overigens enkel verrassend voor wie van summiere contrasten houdt (en dus allicht een slecht historicus is). Nu de brieven weer beschikbaar zijn, zal het allicht niet lang duren voor iemand een artikeltje pleegt over de niet zo zeldzame paragrafen waarin Emilie haar onvoorwaardelijk vertrouwen in de Voorzienigheid uitdrukt. We vernemen dan wel bij welke gereformeerde tradities - zo te zien veeleer liberaal en zeker niet piëtistisch - ze precies thuishoorde. In dit korte bestel sluit ik af met de voor mij meest verrassende aantekening: ‘Hoe het alles schikken zal, wil ik wel bekenne niet te weeten. En geloof niet de naam van zwaarmoedige te verdienen, wanneer ik wel eens desweegen my bezwaard voele. Doch alles zy der Goede Voorzienigheid aanbevolen; Waar vuur en Slagtoffer ontbreekt, zal hy het voorzien, zeide Abraham weleer tot zyn zoon. Zoo ook my!’ (blz. 137) Emilie vertrouwt erop dat de Voorzienigheid voor het nodige zal zorgen; ze illustreert dat met een wel heel bijzondere zorg. De geciteerde zinssnede komt uit het bekende Genesis-verhaal waar Abraham zich opmaakt zijn zoon Isaak te slachtofferen; onderweg naar de offerplaats geeft hij de jongen een ontwijkend antwoord op diens verwonderde vraag waarom ze geen lam meegenomen hebben...Ga naar eind[5]. De verwijzing klinkt nog aangrijpender als men bedenkt dat de brief-schrijfster dan in haar achtste maand is en zowel aan haar eigen dood als aan een miskraam kon denken. Onderkoelde humor? Emilie geeft niet de indruk dat ze het gevoel heeft iets bijzonders neer te schrijven. Ik geloof dus liever dat haar aantekening bijzonder - en, waarom het niet zeggen, prachtig - geworden is: ik zie weinig kernachtiger voorbeelden van het merkwaardige mengsel van vertrouwen en onderwerping dat we in veel teksten uit het Ancien Régime terugvinden en dat sindsdien, voor de zelfredzame moderni die we met zijn allen zijn, zo goed als onvoorstelbaar is geworden. □ Paul Pelckmans |
|