Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 896]
| |
Paul Juffermans
| |
[pagina 897]
| |
Borges geeft in zijn verhalen, gedichten en essays herhaaldelijk blijk van een grote belangstelling voor filosofische thema's als de werkelijkheid van de externe wereld, de aard van de tijd, de identiteit van het zelf en de samenhang van alle gebeurtenissen. Hij verwijst daarbij vooral in zijn essays regelmatig naar denkers als Plato, Scotus Eriugena, Leibniz, Hume, Kant, Schopenhauer en SpinozaGa naar voetnoot[1]. Ook ondernam hij in de eerste helft van de jaren zeventig een diepgaande studie van Spinoza's werkenGa naar voetnoot[2]. Hij nam zich zelfs voor een boek te schrijven met de titel Clave de Spinoza (Sleutel tot Spinoza), maar dit voornemen heeft hij nooit uitgevoerd, misschien omdat hij meende de sleutel niet te kunnen vinden. In een gesprek met een vriend gaf hij te kennen dat Spinoza altijd een zekere aantrekkingskracht op hem had uitgeoefend, maar dat hij hem niet begreep. Bovendien voelde hij als dichter een zekere weerzin tegen de geometrische vorm die Spinoza voor de ontvouwing van zijn filosofie gekozen had. Hij achtte deze vorm niet alleen overbodig, maar omschreef die zelfs als een absurde machinerie die het begrip van de inhoud niet ten goede komtGa naar voetnoot[3]. De dichter en essayist Borges had blijkbaar grote moeite met de rigoureuze systematicus die de denker Spinoza is. Borges was ook steeds op zoek naar de verborgen motieven achter dit filosofische systeem, wellicht de uitroep van Nietzsche indachtig: ‘man grabe doch einmal den Grund der Ethik und Theologie Spinozas auf!’Ga naar voetnoot[4] Met het woord ‘Grund’ doelt Nietzsche, de meester van de genealogie van het wantrouwen, niet zozeer op de filosofische rechtvaardiging van het denkstelsel, maar wel op de verborgen biografische motieven en emotionele drijfveren die eraan ten grondslag liggen. We zullen zien dat ook in de gedichten van Borges op deze motieven en drijfveren wordt gezinspeeld. De filosoof Spinoza laat met zijn geometrische vorm de stem van de rede in een onpersoonlijk timbre klinken, een timbre dat het sterkst tot uitdrukking komt in de ‘Voorrede’ van het derde deel van de Ethica, waarin hij stelt de menselijke begeerten en handelingen op dezelfde wijze te beschouwen alsof er sprake is van lijnen, vlakken en lichamen. Maar die geometrische vorm en dat onpersoonlijke timbre weerhielden de dichter Borges er niet van op zoek te gaan naar de achterliggende motieven van de bedenker van dit ‘doorzichtig labyrint’, zoals hij de Ethica noemt, van de mens Spinoza met zijn individuele levensloop en zijn specifieke achtergrond van jood in ballingschap. Het eerste gedicht van Borges dat ik hier wil bespreken, heeft de titel ‘Spinoza’ en dateert uit 1964. Het is in het Nederlands vertaald door Barber van de PolGa naar voetnoot[5]. Ik zal het gedicht in gedeelten weergeven en van een toelichting voorzien. De bedoeling van deze toelichting is niet zozeer het gedicht te interpreteren (dat spreekt voor zichzelf), maar veeleer te wijzen op bepaalde elementen, emotionele drijfveren en sleutelgedachten uit het leven en denken van Spinoza die Borges in zijn gedicht heeft | |
[pagina 898]
| |
verweven, of die men er althans mee in verband kan brengen. De lezer dient mijn persoonlijk commentaar op de gedichten van Borges over Spinoza te zien als een wat ongewone inleiding in het denkuniversum van deze boeiende filosoof. | |
Eerste gedicht: ‘Spinoza’
De doorschijnende handen van de jood
Bewerken in de schemer de kristallen
Borges zinspeelt hier op Spinoza's ambacht als lenzenslijper en op zijn jood-zijn. Beide zaken hangen nauw samen. Spinoza werd namelijk op drieëntwintigjarige leeftijd verbannen uit de sefardische gemeenschap in Amsterdam, en daardoor moest hij zijn broodwinning als koopman opgeven. Om aan de kost te komen, koos hij het ambacht van lenzenslijper. Op die manier gaf hij gehoor aan een talmoedische wijsheid, namelijk dat het beoefenen van een studie het best gecombineerd kan worden met de uitoefening van een ambacht, om een zeker evenwicht te bewaren tussen theorie en praktijk. Dit ambacht vereiste eenzelfde concentratie als hij nodig had voor de geduldige uitwerking van zijn filosofie. Met dezelfde precisie waarmee hij zijn lenzen sleep, moet hij zijn begrippen hebben ‘geslepen’. De schemer waarin de lenzen geslepen worden, houdt het midden tussen licht en duisternis. Licht en duisternis spelen niet alleen in Spinoza's ambacht, maar ook in zijn denken een belangrijke rol. In navolging van de scholastiek en Descartes duidt hij de rede meestal aan als een ‘natuurlijk licht’. In zijn denken vergelijkt hij de verhouding tussen waarheid en onwaarheid met die tussen licht en duisternis: ‘Voorwaar, zoals het licht zichzelf en de duisternis openbaart, zo is de waarheid norm van zichzelf en het valse’Ga naar voetnoot[6]. De filosofie heeft als belangrijkste taak licht te brengen in een duistere zaak, ofwel de zaak te begrijpen. De ‘doorschijnende handen van de jood’ zijn niet alleen de slijpende handen van de vervaardiger van lenzen die ons in staat stellen het onzichtbare te zien, maar ook de schrijvende handen van de lucide denker die het ons mogelijk maakt het duistere en verwarde helder en welonderscheiden te begrijpen. Wat de lenzen voor de slijper en de kijker door de microscoop zijn, dat zijn de bewijzen voor de filosoof en de lezer van zijn manuscript: ‘De ogen van de Geest, waardoor deze de zaken ziet en waarneemt, zijn de bewijzen zelf’Ga naar voetnoot[7]. Zoals de lenzen de dingen zichtbaar maken voor het oog, zo maken de bewijzen de dingen ‘zichtbaar’ voor het verstand. Spinoza koos een ambacht (de optica, een tak van de natuurkunde die nauw verweven is met de wiskunde) dat het best bij zijn geometrische stijl van denken leek te passen. | |
[pagina 899]
| |
En de middag, angst en koude, gaat dood
(Eén middag is het evenbeeld van alle.)
De angst doet denken aan het motief van de vervolging in Spinoza's eigen leven en in het leven van de gemeenschap waaruit hij afkomstig is. Deze gemeenschap bestond uit joodse bannelingen die in de eerste helft van de zeventiende eeuw vanwege de vervolgingen door de katholieke inquisitie vanuit Spanje en Portugal naar de Republiek der Nederlanden waren gevlucht. Spinoza zelf werd op zijn beurt in 1656 om nog steeds niet geheel opgehelderde redenen uit deze gemeenschap verbannen. Van dan af leefde hij voortdurend met de angst voor vervolging, omdat zijn denkbeelden over God en godsdienst in de ogen van de wereldlijke en geestelijke gezagsdragers van de Republiek geen genade konden vinden: hij werd veelvuldig van atheïsme beschuldigd en zijn werken werden verboden. In 1675 zag hij af van het publiceren van zijn zojuist voltooide Ethica, uit vrees voor represaillesGa naar voetnoot[8]. De angst was niet alleen een belangrijk motief in Spinoza's leven, maar ook in zijn denken. In de ‘Voorrede’ van zijn in 1670 anoniem gepubliceerd Theologisch-Politiek Traktaat wordt de angst aangewezen als de belangrijkste oorzaak van de superstitie, een vorm van religie waarin imaginaire gods- en mensbeelden de boventoon voeren en waarin de mens op magische wijze zijn lot probeert te beheersen door een geloof in en een manipulatie van een denkbeeldig goddelijk wezenGa naar voetnoot[9]. Met het woord koude doelt Borges wellicht op de eenzaamheid van Spinoza, door Nietzsche in het hiervoor genoemde fragment uit Jenseits von Gut und Böse een ‘Einsiedler’ (kluizenaar) genoemd. Naar die eenzaamheid wordt ook verwezen in de strofe over de monotone opeenvolging van de middagen, die eikaars evenbeeld zijn. Enigszins plechtstatig merken Jan en Annie Romein in hun biografische schets van Spinoza op dat wezenlijke eenzaamheid de prijs is die Spinoza voor zijn schepping betaaldeGa naar voetnoot[10]. Spinoza trok zich - wellicht noodgedwongen - enige tijd na zijn verbanning terug uit de rumoerige stad Amsterdam, om zich in het stille dorpje Rijnsburg te wijden aan de uitwerking van zijn filosofie. Het is ook Nietzsche geweest die Spinoza's Ethica heeft vergeleken met de ‘Jungfrau’, hetgeen zowel de benaming van een maagd als van een berg is. Spinoza bleef ongehuwd. Hij kende niet de warmte van een liefdesrelatie. Tegelijk heeft zijn filosofie iets van de ongenaakbaarheid van een hoge alp. Wanneer je op de top van de berg staat, kan je wel ver zien, maar het is er ook koud en eenzaam. Op de top kan je een blik werpen op het oneindige nachtelijke firmament, dat Pascal angst inboezemde maar Spinoza tot liefde bewoog. Deze liefde, die de angst en de koude doet verdwijnen, is de verstandelijke liefde voor God. | |
[pagina 900]
| |
De handen en de ruimte van een paarse tint
Die allengs verbleekt binnen de gettogrens
Bestaan ternauwernood voor deze kalme mens
Die droomt van een doorzichtig labyrint.
De lenzenslijper is verbannen uit het joodse getto, maar dat getto is tegelijk zijn verleden dat hij in zichzelf meedraagt. Zijn uitstoting betekent een verbreking van de banden met de joodse gemeenschap en met zijn familie. Dit verlies, en de eenzaamheid die er het gevolg van is, vormen de prijs voor een duur gewonnen vrijheid. Toch verdwijnt de pijn om dit verlies met de herinnering aan het getto, zoals de paarse tint van de avondlucht aan de horizon verbleekt bij zonsondergang. Zij bestaan nauwelijks meer voor de kalme mens Spinoza, die in zijn filosofie zozeer de nadruk legt op het verkrijgen van gemoedsrust. Angst, eenzaamheid, koude en pijn maken plaats voor een droom, de droom van een doorzichtig labyrint. De emotionaliteit van de mens lost op in deze heldere droom van de rede. De rede droomt een geometrisch geconstrueerd labyrint, de Ethica. De typering van Spinoza's filosofie als een labyrint duidt ook op het enigmatische ervan. En dit enigmatische lijkt door de helderheid veeleer toe- dan af te nemen. Het is het raadsel van de oneindige begrijpelijkheid van alles, zelfs van datgene wat wij raadselachtig en onbegrijpelijk noemen. Deze these van de begrijpelijkheid van alles kan men Spinoza's grondintuïtie noemen. Borges noemt Spinoza's filosofie ook een droom. Hij stond sceptisch tegenover de waarheidsaanspraken van Spinoza's filosofie, van elke filosofie. Toch meende hij, na een reis naar Knossos waar zich, zoals bekend, het labyrint uit het verhaal van Theseus en Ariadne bevindt, dat elke mens de plicht heeft te reiken naar de draad in het labyrint van zijn leven: ‘Het is onze dure plicht ons te verbeelden dat er een labyrint en een draad is. Wij zullen de draad nooit vinden. Wij kunnen ernaar reiken en hem verliezen in een daad van geloof, in een cadans, in een droom, in de woorden die we filosofie noemen, of in duidelijk en eenvoudig geluk’Ga naar voetnoot[11]. Spinoza reikt ernaar in de woorden die we filosofie noemen. Zijn zoektocht naar het raadsel van het leven voltrekt zich door het bedenken van een helder labyrint. De wiskunde is zijn draad van Ariadne.
Zijn roem, weerschijn van dromen in de droom
Van een andere spiegel, geeft hem geen schroom
Terwijl de gloed der deernen geen beletsel is.
Evenals het labyrint is ook de droom een steeds terugkerend thema in het werk van Borges. Daaruit komt ook zijn aanhoudende belangstelling voor het boeddhisme en de filosofie van Schopenhauer voortGa naar voetnoot[12]. Men | |
[pagina 901]
| |
kan dromen van roem of van de liefde van jonge vrouwen, maar in dat geval bevindt men zich in een ander gespiegeld droomuniversum dan dat van Spinoza, wiens dromen een helder denken is. De spiegel is ook het zinnebeeld van de ijdelheid in de dubbele zin van het woord. Deze strofen roepen regels in herinnering uit de autobiografisch getinte aanhef van Spinoza's jeugdwerk, de Verhandeling over de verbetering van het verstandGa naar voetnoot[13]. In deze aanhef noemt Spinoza het begeren van en streven naar eer, rijkdom en genot ijdel en futiel. Hij mikt op het heldere inzicht van de beschouwing, waarbij de geest niet wordt verstoord door begeerten en strevingen, die het denken in de boeien slaan en hinderen. In de droom van een helder labyrint verdwijnen niet alleen de angst en de eenzaamheid, maar ook de begeerte naar roem en seksueel genot. De ene droom neemt de plaats in van de andere. Het denken zelf wordt een passie en verdringt daarmee alle andere passies. Freud, tijdgenoot van Borges, zou dit eeuwen na Spinoza ‘sublimatie’ noemen. De liefde voor eer, rijkdom en genot, uiteindelijk voor het ego als bron van al deze vormen van verlangen, wordt gesublimeerd in de verstandelijke gods-liefde, kennis en liefde ineen. In het vierde hoofdstuk van zijn Theologisch-Politiek Traktaat herinnert Spinoza ons eraan dat het Hebreeuwse woord jada zowel kennis als liefde betekentGa naar voetnoot[14].
Vrij van metafoor, van mythe, bewerkt de
Mens een harde kristal: het onbeperkte
Plattegrond van Hem die al Zijn sterren is.
De metafoor en de mythe horen bij de openbaringsreligie, de verbeelding, het verhaal, de religieuze poëzie. Zij ontbreken in de kristallen begrippenwereld van de definities, axioma's en stellingen van de Ethica, waarin het oneindige verschijnt als een onpersoonlijke allesomvattende substantie, niet als een persoonlijke en transcendente schepper. Maar de Ethica is niet alleen een plattegrond van God, maar ook de beschrijving van een weg naar kennis van God. Dit thema wordt in het tweede gedicht nader uitgewerkt. | |
Het tweede gedicht: ‘Baruch Spinoza’Ook in dit tweede gedicht benadrukt Borges het jood-zijn van Spinoza door te kiezen voor de vroege Hebreeuwse naam Baruch en niet voor het latere Latijnse Benedictus, waarmee de filosoof na zijn verbanning uit de synagoge door het leven ging als blijk van zijn vertrek uit het getto en van zijn opname in de geleerde Europese cultuur. Borges schreef het in 1977 voor het Joods Museum van Buenos Aires ter gelegenheid van de herdenking van de driehonderdste sterfdag van Spinoza. Van | |
[pagina 902]
| |
dit gedicht bestaat een Nederlandse vertaling van de hand van Robert LemmGa naar voetnoot[15].
Waas van goud; de zinkende zon verlicht
Het raam. Het gestadige manuscript
Wacht, al geladen met oneindigheid
In het clair-obscur bouwt iemand God.
Weer kiest Borges aan het begin van zijn gedicht de vallende avond als decor. Het wegzinkend zonlicht valt door het raam naar binnen op het gestadig zich voltooiende manuscript van de Ethica. Het manuscript wordt vijftien jaar lang met geduld en volharding gewrocht, definitie na definitie, axioma na axioma, stelling na stelling, bewijs na bewijs. Het wacht, nog onaf, op zijn maker. Maar het is al van meet af aan met oneindigheid geladen. De belangrijkste definitie staat op de eerste pagina: ‘Onder God versta ik een absoluut oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie, bestaande uit oneindig veel attributen, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie uitdrukt’Ga naar voetnoot[16]. In deze definitie komt driemaal het woord oneindig voor. Spinoza is de filosoof van de oneindigheid. Wij mensen, eindige wezens, zijn alleen te begrijpen vanuit de idee van de oneindigheid, dat wil zeggen: van God. Iemand, een mens, construeert deze oneindige God, zoals een wiskundige een oneindige bol construeert waarvan het middelpunt overal, en de omtrek nergens isGa naar voetnoot[17]. God zit in elk van zijn schepselen, maar geen van hen begrenst hem. Wanneer iemand God construeert, ontwerpt hij tegelijk zichzelf. Als de oneindige God een substantie is die in zichzelf is en door zichzelf begrepen wordt, dan is de eindige mens een modus die in het andere (in God) is en door God begrepen wordt. In het eerste gedicht spreekt Borges over het maken van een oneindige plattegrond van God, in dit tweede gedicht gaat hij nog een stap verder: het bouwen van God zelf in het clair-obcur van waarheid en onwaarheid.
Een mens verwekt God. Het is een Jood
Met droeve ogen en een vale huid;
De tijd neemt hem mee zoals de stroom
Een blad meeneemt op het water dat glooit.
Een mens verwekt God. Een mens is de schepper van zijn Schepper. Een mens bedenkt datgene waaruit hij voortkomt. De presocraat Xenophanes zei in de vijfde eeuw voor Christus dat, als runderen en paarden handen zouden hebben, zij de góden zouden afbeelden als runderen en paarden. Daarmee leverde hij kritiek op de menselijke, al te menselijke góden uit Homerus' geschriften. Spinoza, die meer gecharmeerd was | |
[pagina 903]
| |
van de wiskunde dan van vee, stelde in een van zijn brieven: ‘[...] ik geloof dat als een driehoek kon spreken, hij op dezelfde manier zou zeggen dat God op eminente wijze driehoekig is, en dat de cirkel zou zeggen dat hij op eminente wijze cirkelvormig is. En zo zou ieder zijn eigen attributen aan God toeschrijven [.. .]’Ga naar voetnoot[18]. Zeg mij wie uw God is, en ik zal u zeggen wie u bent. De verwekker van God is een jood, met droeve ogen en een vale huid. Borges typeert hier de denker, die in zijn filosofie zozeer de nadruk legt op de blijdschap en die door de negentiende-eeuwse Nederlandse spinozist Johannes van Vloten de blijde boodschapper der mondige mensheid werd genoemd, met een Nietzscheaanse omkering als droevig en - wellicht een toespeling op zijn longziekte door de voortdurende inademing van het glasslijpsel - als vaal van huid. Maar zoals de schone waterlelie wortelt in de modderbodem, zo kan het geluk van een denker wortelen in zijn ongeluk, zijn gezondheid in zijn ziekte. De filosofie was voor de jonge, pas verbannen Spinoza een geneesmiddel voor zijn zieke ziel: ‘Ik begreep in groot gevaar te verkeren en gedwongen te zijn om met alle macht te zoeken naar redding, hoe onzeker ook - zoals een patiënt, lijdend aan een dodelijke aandoening en in het zekere vooruitzicht van de dood als er niets gedaan wordt, gedwongen wordt om met inspanning van al zijn krachten een geneesmiddel te zoeken, hoe onzeker ook, nu dat immers zijn enige hoop is’Ga naar voetnoot[19]. Deze existentiële noodkreet, afkomstig uit de autobiografische aanhef van Spinoza's jeugdwerk, de Verhandeling over de verbetering van het verstand, maakt ons iets duidelijk over de verborgen drijfveren die een filosoof kunnen aanzetten tot zijn zoektocht naar God, de eeuwige. Maar ook een filosoof die op zoek gaat naar het eeuwige, wordt meegevoerd op de stroom van de tijd, zoals een blad wordt meegevoerd op het wateroppervlak van een rivier. Het is vanuit de bijzondere context van zijn tijd dat hij de eeuwigheid moet denken en God moet construeren. Vanuit de context van zijn gewezen jood-zijn, vanuit de wiskunde die bij alle zeventiende-eeuwse denkers hoog in aanzien stond, vanuit zijn schatplichtigheid aan Descartes en andere tijdgenoten. In de gereedschapskist van zijn bibliotheek en zijn geest liggen de begrippen die een tweeduizend jaar oude denktraditie hem aanreikt: substantie, modus, attribuut, oneindigheid, eeuwigheid, enz. Hij herijkt hun betekenis en gebruikt ze als onderdelen voor zijn constructie van God. Een filosoof stijgt in een nis van de tijd uit boven de beperkingen van de tijd en kan daardoor spreken tot de dichter, die leeft in een andere nis van een andere tijd. Zoals schoonheid ons over de grenzen van de tijd heen kan treffen, zo kan ook het inzicht ons treffen over de grenzen van de geschiedenis heen. Daarom zijn de tijd en de geschiedenis uiteindelijk niet van belang. Wat doet het ertoe voor een begrip van de geometrie | |
[pagina 904]
| |
dat de grondbeginselen ervan zijn opgeschreven door een Griek, genaamd èuclides, die leefde in de derde eeuw voor Christus? Wat maakt het uit voor een begrip van de Ethica dat de architect van dit heldere labyrint een gewezen jood is, genaamd Spinoza, die leefde in de zeventiende-eeuwse Republiek der Nederlanden?
Wat maakt het uit. De tovenaar volhardt
En houwt God met meetkundige precisie.
Vanuit zijn ziekte, vanuit zijn niets,
Gaat hij door God te bouwen met het woord.
Vanuit de ziekte, vanuit de boven geschetste existentiële nood, ja, vanuit het niets wordt het Al geschapen, wordt God uitgehouwen. Niet met het beeld, maar met het woord. Met woorden die tegelijk geen woorden zijn, omdat zij het woordeloze moeten verwoorden: ‘Een zaak wordt immers dan begrepen, wanneer zij met een zuivere geest buiten woorden en beelden om wordt gekend’Ga naar voetnoot[20]. Het inzicht is er al voordat de woorden er zijn die het tot uitdrukking moeten brengen. En bij dit tot uitdrukking brengen staat de betekenis van de woorden in dienst van het begrip van de zaken. Zoals de getekende cirkel het getekende beeld vormt van het beeldloze begrip ‘cirkel’, zo vormt de woordelijke definitie ervan de uitdrukking van het woordeloze inzicht dat aan het woord voorafgaat. Borges typeert de bouwer van het geometrisch labyrint ook als een tovenaar. Een tovenaar, die met zijn geometrische woorden niet alleen God uithouwt, maar ook een magische kracht uitoefent op zichzelf en zijn lezers. Het bewijs, het inzicht heeft immers ook de kracht van de overtuiging. Het lijkt ontdaan van retorica, maar is daardoor tegelijk de meest sublieme vorm van retorica. Retorica en logica ineen. Een wiskundig tovenaar die met behulp van de logica het menselijk verstand vleugels wil geven op zijn vlucht in het oneindige. De tovenaar tovert vanuit het niets, en dit niets is even tijdloos als de alomvattende God die eruit ontstaat: een ware schepping vanuit het niets, creatio ex nihilo. Spinoza's filosofie ademt de geest van het boeddhisme. Ook het boeddhisme is tijdloos. Wat maakt het uit dat prins Siddharta zeshonderd jaar voor de christelijke jaartelling werd geboren in het zuiden van het huidige Nepal? No importa: het is niet van belang; het gaat om de leer, om het inzicht, om de beschouwing van de dingen sub specie aeternitatis (vanuit het oogpunt van de eeuwigheid).
Hem viel de rijkelijkste liefde toe,
De liefde die geen wederliefde hoeft.
| |
[pagina 905]
| |
Het is mooi dat Borges zijn gedicht besluit met de liefde, daar waar hij begon met de droefheid. Liefde is bij Spinoza allereerst een vorm van blijdschap. Een blijdschap die ons bindt aan alles wat en iedereen die wij beminnen: onze partner, onze familie, onze vrienden en vriendinnen, onze boeken, onze muziek, onze lievelingsfilosoof. In de schoot van deze blijdschap bevindt zich de droefheid, want alles waaraan wij ons binden, kan ons ontnomen worden: ‘En de oorzaak van alle kwaad, zo scheen het mij toe, was het feit dat geluk en ongeluk slechts met één ding samenhangen, namelijk met de aard van datgene waaraan we liefdevol gehecht zijn [...] alle gemoedsbewegingen hebben immers hun oorsprong in het feit dat wat bemind wordt vergankelijk is’Ga naar voetnoot[21]. In zijn filosofische autobiografie zegt Spinoza op zoek te gaan naar een onvergankelijk goed, een bron van eeuwige vreugdeGa naar voetnoot[22]. Deze vreugde wordt in het slotdeel van de Ethica verstandelijke godsliefde genoemd (amor dei intellectualis)Ga naar voetnoot[23]. Wie God met deze liefde bemint, kan er niet naar streven dat hij op zijn beurt wordt bemindGa naar voetnoot[24]. Het is een menselijke liefde om niet, die tegelijk een goddelijke liefde om alles is, want de menselijke liefde jegens God is een deel van de oneindige liefde waarmee God zichzelf en daarmee alle dingen en alle mensen bemint. Misschien heeft Borges Spinoza toch beter begrepen dan hij zichzelf toestond te denken. In zijn beide gedichten lijkt de gedachte centraal te staan dat de mens in zijn creatie van God tegelijk zichzelf schept als afspiegeling van die God. In het boek Zohar, het belangrijkste geschrift uit de joodse mystieke traditie van de kabbala, een traditie waarmee Spinoza in zijn jeugd vertrouwd was geraakt en waarover Borges een behartigenswaardig essay heeft geschreven, wordt gesproken van de tien sefiroth ofwel tien manifestaties van GodGa naar voetnoot[25]. Deze manifestaties van God kunnen ook worden beschouwd als wegen van de mens naar God. In Spinoza's leven en denken speelt de goddelijke manifestatie van wijsheid en intelligentie een centrale rol. Voor deze filosoof van het begrip is God de oneindige grond van het begrijpen zelf en is kennis van God de koninklijke weg naar het begrijpen van zichzelf. Deze architect van een helder labyrint was niet alleen bouwer van God, maar ook van de mens, van zichzelf. |
|