| |
| |
| |
Boeken
Psychologie
Zichzelf beminnen
In Selbstliebe. Ein grundlegendes Prinzip von Ethos onderneemt Monika Hoffmann een poging om de liefde tot jezelf op de grens tussen de psychoanalyse en de moraaltheologie te definiëren. Door beide domeinen sterk op elkaar te betrekken slaagt zij erin het fenomeen nauwkeurig te bepalen. Zij komt tot de conclusie dat de liefde van een mens tot zichzelf moet worden beschouwd als een moreel principe, d.w.z. als een fundament van, en norm voor het morele handelen. Een goed begrepen liefde tot jezelf of een gezonde, narcistische zelfbetrokkenheid wortelt in een aandacht die je van anderen krijgt en die een liefdevolle toewending naar anderen mogelijk maakt.
De auteur toont zich bijzonder competent in beide genoemde domeinen. In het eerste deel schetst ze de ontwikkeling van het begrip narcisme in de psychoanalyse: aspecten van Freuds bena dering van het narcisme, Kohuts studie van het groeiproces van een archaïsch naar een rijp narcisme, en Kernbergs onderscheid tussen ziekelijke en gezonde ontwikkelingen van het narcisme. Gaandeweg maakt de auteur haar eigen positie bekend: Selbstliebe is de bekwaamheid tot liefde, die ontstaat op basis van de ervaring dat je aanvaard bent, van een realistische zelfinschatting en van volwassen relaties.
De zo gewonnen inzichten kunnen volgens de auteur aansluiten bij de christelijke traditie. Ze is er zich terdege van bewust dat de moraaltheologische benadering niet zomaar in het verlengde van de psychoanalyse ligt. Op zoek naar de plaats en de betekenis van de Selbstliebe binnen de christelijke traditie onderzoekt Monika Hoffmann enkele bijbelse sleutelteksten waarin (enigszins) sprake is van die liefde tot zichzelf. Voorts bestudeert zij de hoofd- | |
| |
werken van twee grote theologen (Augustinus en Thomas van Aquino) en de traditie van de deugden- en normenethiek.
Onmiskenbaar heeft Monika Hoffmann een rijke publicatie afgeleverd, maar tegenover haar tweevoudige massieve aanpak heb ik wel twee bedenkingen. Ten eerste, de opbouw van het boek roept de verwachting op dat de psychoanalyse en de moraaltheologie elkaar wederzijds zullen bevruchten, maar die verwachting wordt in de loop van het boek nauwelijks ingelost. Ten tweede, Monika Hoffmann betrekt haar inzichten slechts sporadisch op de dominanten van de huidige cultuur. Die ‘schittert’ door een bijna absolute gerichtheid op het ik, terwijl de Selbstliebe zoals de auteur die opvat, daarin nauwelijks aanwezig is. Wat aandacht voor die paradox zou haar onderzoek meer glans en actualiteit hebben kunnen geven.
□ Geert Faseur
Monika Hoffmann, Selbstliebe. Ein grundlegendes Prinzip von Ethos, Schiìningh, Paderborn, 2002, 381 blz., 44,80 euro, ISBN 3-50670200-9.
| |
Kerk en theologie
mystieke verwarring
Mystiek is voor het Davidsfonds geen nieuw onderwerp. Meer dan twintig jaar geleden publiceerde deze uitgeverij de uitstekende inleiding op Jan van Ruusbroec, de grootmeester van de Brabantse mystiek, van de hand van Paul Verdeyen - een boek dat intussen reeds in vele talen vertaald is en onlangs zelfs een Chinese uitgave kende (Zhigong Press, Beijing, 2001). Ook de inleiding van Paul Verdeyen op Willem van Saint-Thierry (zie Streven, juli-augustus 2001) en die van Herwig Arts op Julien Green zijn uiterst verhelderend en nuttig. Dat kan niet gezegd worden van het boek van Boris Todoroff dat het Davidsfonds onder de titel Laat heb ikje liefgehad. Christelijke mystiek van Jezus tot nu, onlangs op de markt heeft gebracht. Het is een omvangrijk, maar niet erg bevredigend boek. Ik heb hoofdzakelijk drie bezwaren. Vooreerst ontgaat het de auteur wat de specificiteit van de mystiek is. De grote kenner van de Middelnederlandse mystieke literatuur, Albert Deblaere (1916-1994), heeft deze eigenheid getypeerd als ‘een passieve en onmiddellijke ervaring van Gods aanwezigheid’. Todoroff laat deze eigenheid bewust weer los en wil ook de actieve zoektocht van de mens naar de ‘spirituele werkelijkheid’ als mystiek behandeld zien. Daarmee zouden we m.i. vrijwel alle christelijke spirituele auteurs ‘mystiek’ kunnen noemen. Zonder twijfel zijn deze geestelijke, niet-mystieke auteurs bijzonder interessant, maar het is beslist niet verhelderend iedereen meteen ‘mystiek’ te noemen. Vervolgens is het volgens Todoroff beter te spreken over ‘de diepere werkelijkheid’ of ‘de spirituele werkelijkheid’ (blz. 15) dan over ‘God’. Hij doet dit omdat er, volgens hem, in de mystieke literatuur ook sprake is van een onpersoonlijke, fundamenteel onkenbare God, of omdat het in de mystiek ook soms zou gaan over de mysticus zelf die ‘even eeuwig
| |
| |
en wezenlijk [is] als de Godheid’ (blz. 11). De intellectuele verwarring wordt nu wel erg groot! Mystici zeggen inderdaad dat de Ander elk beperkt concept (zoals ‘persoon’) overstijgt. Maar dat is vanzelfsprekend niet hetzelfde als zeggen dat God ‘onpersoonlijk’ of ‘onkenbaar’ zou zijn. En de aanwezigheid van de goddelijke Ander in de mens bevestigen, is niet hetzelfde als zeggen dat deze laatste ‘even wezenlijk’ - wat dat ook moge betekenen - als God zou zijn. Ten slotte staan er talloze fouten of halve waarheden in het boek. Om er losweg enkele van te signaleren: wanneer de auteur het heeft over ‘de Griekse concilies’ (blz. 121), bedoelt hij natuurlijk het ‘oecumenische’ concilie van Nicea, van 325. Het is natuurlijk niet zo dat volgens Augustinus de mens door de erfzonde het oorspronkelijke beeld waartoe hij geschapen is, zou zijn kwijtgeraakt (blz. 122): dan zou de mens immers geen mens meer zijn. Het is natuurlijk niet zo dat de Gregoriaanse hervorming ‘bijkomende voorwaarden verbond aan de contemplatie en dat zij absolute zuiverheid vereiste en de contemplatie voorbehield aan de kloostergemeenschappen’ (blz. 148) - hoe zou het stellen van zulke voorwaarden überhaupt mogelijk zijn? Het is niet zo dat in de metaforiek van Bemardus de ‘handkus’ staat voor de verlichting (blz. 161): voor Bemardus staat de handkus voor de dankbaarheid ten opzichte van God voor de kracht die Hij aan de mens schenkt om op moreel verantwoorde wijze te leven. Het is niet zo dat in Hadewijchs Zevende Visioen Christus ‘uit de hostie tevoorschijn komt’ (blz. 203). Het is niet zo dat volgens Ruusbroec de mens met God eerst verenigd wordt ‘met middel’ en daarna ‘zonder middel’
(blz. 250): Ruusbroec zegt juist voortdurend dat de twee samengaan. En het is nog minder juist dat bij Ruusbroec het verenigd worden met God met middel ‘liefdesmystiek’ zou zijn, en de vereniging zonder middel ‘wezensmystiek’ (ibid.). Deze opsomming kan ik nog een hele tijd voortzetten, maar ik laat het hierbij. Wie graag iets verneemt over de geschiedenis van de christelijke mystieke literatuur, raad ik het vierdelige werk van Kurt Ruh (Geschichte der abendländische Mystik, München, 19931999) aan.
□ Rob Faesen
Boris Todoroff, Laat heb ik je liefgehad. Christelijke mystiek van Jezus tot nu, Davidsfonds, Leuven, 2002, 476 blz., 22,50 euro, ISBN 905826-183-2.
| |
Een joodse uitleg van een beroemd bijbelverhaal
Herhaaldelijk wordt mij de vraag gesteld waarin de joodse uitleg van de Bijbel nu eigenlijk verschilt van de christelijke. Het is nauwelijks mogelijk op die kwestie een eenvoudig antwoord te laten volgen. Bovendien is literatuur over dit onderwerp nauwelijks voorhanden. Hoewel ik in deze rubriek zelden dissertaties bespreek, maak ik in dit geval een uitzondering voor een proefschrift dat eind november 2002 aan de Universiteit van Amsterdam werd verdedigd. Het handelt over Genesis 22, de tekst die in de joodse traditie wordt aangeduid met ‘de binding van Jitschaq’ en in de christelijke traditie bekend is als
| |
| |
‘het offer van Isaak’. De Rotterdamse theologe Hilde Burger neemt de lezers mee naar de joodse geleerde Benno Jacob (1862-1945) die een meer dan duizend bladzijden tellend commentaar op het boek Genesis heeft geschreven. Burger beschrijft dan hoe deze rabbijn het verhaal van Genesis 22 van een integrale uitleg voorziet en elk element ervan een eigen plaats toekent, zowel binnen het verhaal als binnen het boek Genesis. Het verhaal lijkt te functioneren als een concentratiepunt van het eerste bijbelboek, zoals het uiterst smalle, maar zeer belangrijke midden van een zandloper.
Op een voorbeeldig systematische wijze vergelijkt Burger vervolgens deze joodse wijze van lezen en uitleg met die van Hermann Gunkel, de vader van de Formgeschichte, die het verhaal van Genesis 22 ziet als een uit diverse lagen (‘bronnen’) samengestelde tekst. Doordat het verhaal vers voor vers en auteur per auteur wordt gevolgd, is voor de lezer van dit proefschrift heel goed de werkwijze van elk van beide geleerden te volgen, alsook hun zeer uiteenlopende methodieken.
Aan het einde van Burgers studie passeren enkele eminente joodse geleerden uit de Middeleeuwen (Rasji, Maimonides, Nachmanides) alsmede een zestal hedendaagse joodse bijbelgeleerden heel kort de revue.
Wie zich enige moeite getroost, zal door dit boek een beter inzicht krijgen in de joodse wijze van bijbeluitleg.
□ Panc Beentjes
Hilde Burger, De zandloper van Genesis. De visie van Benno Jacob op Genesis 22 in het licht van zijn tijd en van de Traditie, Boekencentrum, Zoetermeer, 2002, 256 blz., 24,90 euro, ISBN 90-239-1187-3.
| |
Kunst
Fiona tans beeld van mensen
Een van de boeiende verschijnselen in de recente videokunst is de opkomst van een generatie van begaafde kunstenaars die door hun etnische afkomst en hun geschiedenis meerdere werelden bij elkaar brengen. Hun werk wordt terecht onder de aandacht gebracht. Zo zijn er de afgelopen maanden interessante tentoonstellingen geweest van werk van Steve McQueen in Parijs en van Kutlug Ataman in Londen en Den Haag. Van Fiona Tan heeft de De Pont Stichting in Tilburg onlangs een aantal installaties getoond. Bij die gelegenheid is een fraai boek uitgegeven, dat een overzicht biedt van haar oeuvre.
Fiona Tan stamt uit een geslacht van Indonesische Chinezen die vanwege politieke omstandigheden het land hebben verlaten en over de hele wereld verspreid raakten. Zelf is ze net nog in Indonesië geboren, in 1966, kort voor haar ouders naar Australië vertrokken, waar zij is opgegroeid. In 1988 is zij naar Amsterdam verhuisd, om aan de Gerrit Rietveld Academie en later aan de Rijksacademie van beeldende kunsten te studeren. Zij woont en werkt nog steeds in Amsterdam.
Fiona Tan werkt graag met bestaand beeldmateriaal. Meerdere werken van haar zijn manipulaties van sequenties uit oude actualiteitenfilms, uit
| |
| |
het begin van de vorige eeuw. Daarin neemt de camera met een koloniale blik beelden op van exotische mensen, alsof het om curiosa ging. In andere werken treedt de kunstenares zelf op, zoals in Leidsestraat, waarin zij als een roerloos monument staat te midden van de haastige voorbijgangers en de voorbijrazende trams (hiervan ontbreekt helaas in de catalogus een afbeelding). Een heel recente filminstallatie, Countenance genoemd, toont naast en achter elkaar portretten van zo'n tweehonderd inwoners van Berlijn, meestal alleen, maar ook echtparen, gegroepeerd per leeftijd en beroep. De beelden volgen elkaar op als een vertoning van witzwartfotografieën. Fiona Tans werk weet de grens tussen foto, film en video handig en kritisch te bespelen, en het bezint zich over identiteit en vervreemding, geschiedenis en actualiteit: twee kenmerken die herinneren aan de installaties van David Claerbout.
Door alle diversiteit heen is een kenmerk in alle werken aanwezig: een zeer bewust, geintrigeerd maar altijd respectvol, zelfs liefdevol kijken naar mensen. ‘Het gaat Fiona Tan in het bijzonder om het kijken van de ene mens naar de andere’, schrijft Els Hoek treffend in haar inleiding. Ook in dat opzicht is de installatie Saint Sebastian een hoogtepunt. Daarin krijgt de toeschouwer adembenemende beelden te zien van Japanse meisjes die in een tempel aan het boogschieten zijn: een inwijdingsritueel. In deze beelden zit ritme, bewondering, mysterie, schoonheid.
De catalogus bevat mooie afbeeldingen van een groot aantal werken, en drie inleidende essays, waarvan een opstel van de kunstenares zelf, over het ontstaan van de laatstgenoemde installatie. Maar een boek is onvermijdelijk wat anders dan een video- of filminstallatie: het bewegende beeld wordt tot stilstand gebracht, een heel werk tot een of een paar afbeeldingen gereduceerd, en de begeleidende klanken zijn niet te horen. Deze uitgave is daarom een goede inleiding voor wie het oeuvre van Fiona Tan nog niet kent, en een aangename herinnering voor wie de tentoonstelling heeft bezocht. De werken zelf echter zijn tienmaal rijker en intenser dan je alleen op grond van de catalogus zou vermoeden.
□ Jan Koenot
Fiona Tan: akte 1. Tentoonstellingscatalogus uitgegeven door de De Pont Stichting voor Hedendaagse Kunst, Tilburg, 2002, 127 blz., ISBN 90-74529-19-4 (Engels-Nederlands).
| |
Munchs variaties op de onmogelijke liefde
Naar aanleiding van de heropening na jaren verbouwingswerken heeft het Weense Albertina Museum een groots opgezette tentoonstelling aan het oeuvre van Edvard Munch gewijd. Door de jaren heen heeft Munch een aantal motieven ontwikkeld waarvan hij geregeld nieuwe versies maakte. Die motieven hebben bijna zonder uitzondering te maken met de verhouding tussen man en vrouw, die verschillende fasen doorloopt - aantrekking, omhelzing, uiteengaan, jaloezie, melancholie, angst, eenzaamheid... - als zovele staties van de kruisweg van het liefdes- en levensavontuur. Op de opeenvolging en samenhang van die basismotieven
| |
| |
van Munchs oeuvre is de hele Weense tentoonstelling gebouwd. Munch heeft in zijn kunst de traumatische ervaringen van zijn jonge jaren (het overlijden van zijn moeder toen hij vijf, van zijn lievelingszus Sophie toen hij veertien was), de opwindende experimenten van zijn wilde jaren in de bohème van Oslo en Berlijn en de mislukking van enkele intense relaties met vrouwen verwerkt. Centraal staat in zijn aanvoelen de figuur van de Vrouw als een droombeeld van geborgenheid en geluk, en een dreiging van vernieling en dood. Zijn bestaan heeft Munch ervaren als een tocht langs de afgrond. Daaruit zijn creaties ontstaan met een sterk autobiografische inslag, die echter, dankzij de krachtige en eigentijdse stijl die hij mede onder invloed van Van Gogh en Ensor heeft ontwikkeld, tot iconen van de twintigste eeuw zijn uitgegroeid: ook buiten de kringen van kunstkenners zijn Munchs Madonna en Schreeuw alom bekend.
De catalogus die ter gelegenheid van de Weense tentoonstelling is uitgegeven, is een lijvig boek waarin de 205 tentoongestelde werken - zeventig schilderijen en honderdvijfendertig werken op papier - behoorlijk zijn afgebeeld. De ruim twintig basismotieven van Munchs oeuvre - naast de reeds genoemde wil ik nog de serie portretten en zelfportretten vermelden - worden stuk voor stuk ingeleid en zowel op technisch als op inhoudelijk vlak besproken. Die inleidingen bevatten ook afbeeldingen van niet tentoongestelde werken. Tien essays gaan aan dat eigenlijke catalogusgedeelte vooraf. Het eerste, de inleiding van Klaus Albrecht Schräder, is een pareltje: in enkele paragrafen wordt het oeuvre van Munch kernachtig en treffend getypeerd. De andere opstellen behandelen diverse aspecten van zijn werkwijze en plaatsen hem in de context van zijn tijd. Iris Müller-Westermann gaat uitvoerig in op de verhouding tussen de geslachten in Munchs oeuvre, en Christoph Asendorf beschrijft de wereld waarin hij leefde als een ‘energetisches Welttheater’, waarin het heersende levensgevoel mede getekend was door gedachten van Schopenhauer, Nietzsche en Simmel. Het boek wordt besloten met een biografie en een thematische bibliografie.
Om meerdere redenen is deze uitgave een prachtig instrument voor wie de kunst van Munch nader wil bestuderen: de hoofdmotieven van zijn oeuvre worden er systematisch in overlopen en besproken; van elk motief wordt een goede keuze van zowel schilderijen als werken op papier getoond (en Munch heeft al vroeg ontdekt dat lithografie en houtsnede geschikte middelen waren voor zijn onderneming); de toelichtingen laten duidelijk zien hoe technische en inhoudelijke aspecten samenhangen; en alles bij elkaar bevat dit boek 351 afbeeldingen. Edvard Munch. Thema und Variation is een fraaie en degelijke uitgave. Wie Munchs wereld wil ontdekken of herontdekken, kan niet beter terecht.
□ Jan Koenot
Klaus Albrecht Schroder (uitg.), Edvard Munch. Thema and Variation, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2003, 368 blz., 351 afbeeldingen (waarvan 315 in kleur), 58,00 euro, ISBN 3-7757-1250-X (Duits), ISBN 3-7757-1270-4 (Engels).
| |
| |
| |
Femmes fatales
Wie het boven besproken werk van Edvard Munch in een ruimere context wil plaatsen, kan de tentoonstelling ‘Fatale vrouwen’ bezoeken, die na een eerste etappe in Groningen nu nog tot 17 augustus 2003 in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen loopt. Daar zijn schilderijen, tekeningen en beelden bijeengebracht, voornamelijk uit de periode 1860-1910, die de vrouw als femme fatale in beeld brengen. Heel wat werken behoren tot de symbolistische stroming en alluderen op mythologische en bijbelse figuren, zoals Helena van Troja, Medea, Judith of Salome, maar er zitten ook portretten van ‘onschuldige vrouwen’ tussen, die echter zo zijn voorgesteld dat hun aantrekkelijkheid voor de man een bedreiging vormt. Het begrip femme fatale slaat immers op vrouwelijke wezens die door hun onweerstaanbare charme de man in de afgrond van de dood meesleuren. Van de getoonde kunstenaars vermeld ik Cabanel, Moreau, Rops, Khnopff, Von Stuck, Toorop, Waterhouse en Munch. Klimt is er helaas niet bij.
Het boek dat bij de tentoonstelling verschijnt, is als catalogus niet volledig (sommige geëxposeerde werken staan er niet in afgebeeld, en Alfred Stevens' meesterlijke Salome staat niet eens in de lijst van de tentoongestelde werken vermeld), maar is ongetwijfeld voor wie door het thema geboeid is een nuttige publicatie. Henk van Os, aan wie de tentoonstelling te danken is, wijst op de waardering die de laatste dertig jaar tegenover de negentiende-eeuwse nietmodernistische kunst gegroeid is.
Marianne Kleibrink behandelt de plaats van de ‘fatale vrouw’ in de mythologie en de geschiedenis van de Oudheid. Sijbolt Noorda schetst de avonturen van de meest beroemde bijbelse femmes fatales. Eddy de Klerk bespreekt enkele psychologische facetten van het verschijnsel. En Jacqueline Bel toont hoe de fatale vrouw sinds het einde van de achttiende eeuw en door de hele negentiende eeuw heen een constant motief is gebleven in de literatuur.
Wat ontbreekt, is een studie over de eigenheid van de femme fatale in de tweede helft van de negentiende eeuw, in vergelijking met andere tijden. Immers, de tentoonstelling gaat ervan uit dat zij in de jaren 1860-1910 in de Europese cultuur opvallend op de voorgrond treedt. Waaraan is dat te wijten? Uit alle genoemde inleidende teksten van de catalogus blijkt uiteindelijk dat de femme fatale een eeuwig motief is. Wat is dan het onderscheid bv. tussen een Salome van Titiaan en een Salome van Moreau? Ligt het verschil alleen in de stijl, of ook in de inhoud? Die vraag wordt nergens systematisch behandeld. Als Sijbolt Noorda erop wijst dat de aandacht in de negentiende eeuw verschuift van de religieuze of morele naar de psychologische betekenis, dan ligt daar een interessante hint in: in de tijd van Nietzsche en Freud, waarin het levensgevoel van de westerse mens grondig aan het bewegen was, moest de figuur van de fatale vrouw wel op een nieuwe, en radicale wijze aanspreken. In haar verhaal verbindt Jacqueline Bel de fatale vrouw met de fin-de-siècle-sfeer en met de zgn. decadente beweging in de kunsten. Maar de vraag waarom de fatale vrouw daarin zo'n
| |
| |
prominente rol heeft gespeeld, laat zij open.
Misschien had men de eigenheid van de femme fatale in de jaren 1860-1910 iets duidelijker kunnen maken door ze te vergelijken met andere vrouwentypes in de negentiende-eeuwse kunst, zoals die van Courbet, Manet en Cézanne, of de vaak uitgebeelde Magdalenafiguur. Wat overhaast wordt Maria Magdalena terloops door Jacqueline Bel bij de bijbelse fatale vrouwen gerangschikt. (Aan het motief van Maria Magdalena, vooral in de negentiende-eeuwse kunst, heeft het Gentse Museum voor Schone Kunsten onlangs een kleine, maar boeiende tentoonstelling gewijd. Die recente Gentse en de huidige Antwerpse tentoonstelling hadden prachtig op elkaar kunnen worden afgestemd, was er maar wat meer overleg tussen de Vlaamse musea!)
Het hoogtepunt van de tentoonstelling vormt een aparte ruimte waarin een vijftiental soms bijzonder scherpe litho's en houtsneden van Edvard Munch is samengebracht. Ze worden terecht van de overige werken gescheiden: thematisch sluiten ze erbij aan, maar stilistisch staat Munch in een andere wereld. Jammer genoeg zijn niet alle aanwezige werken van Munch in de catalogus afgebeeld, en is een van de beklemmendste hier getoonde litho's, De urne, uit 1896, veel te klein gereproduceerd. Dat belet niet dat de Antwerpse catalogus wat Munch betreft voldoende materiaal bevat om als een mooie aanvulling op de hierboven besproken monografie te worden beschouwd.
□ Jan Koenot
Henk van Os (red.), Fatale vrouwen 1860-1910. Uitgave van het Groninger Museum en het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen, 2003, 182 blz., 25,00 euro, ISBN 90-76704-20-1.
| |
Taal
Termen bij vertalen
Over vertalen is al veel, heel veel geschreven, zowel vanuit de vertaaltheorie (of -wetenschap) als de vertaalpraktijk. Deze nieuwe uitgave voegt in alle eenvoud iets nuttigs toe, te weten een lijst van ruim tweehonderd basistermen voor het hele terrein van vertalen. Zo is de letter i vertegenwoordigd met: idiolect, idiomatische uitdrukking, idiomatische vertaling, implicitatie, inkrimping, interferentie, interpretatie, interpretatiefout en intertekstualiteit.
De opzet van het boekje is verbluffend helder. Elke term krijgt een bladzijde. Daarop volgt na het lemma een bondige omschrijving (Intertekstualiteit: ‘relaties tussen een tekst en een andere tekst of teksten’), een concreet voorbeeld, en waar nodig een paar korte opmerkingen van enkele regels. Tot slot volgt de corresponderende vertaalterm in het Duits, Engels, Frans en Spaans.
Achter de schijnbare eenvoud gaat ongetwijfeld veel hard werk schuil. Het boekje wil zo min mogelijk wetenschappelijk jargon bieden en is gericht op praktische bruikbaarheid. Dat is ge- | |
| |
makkelijker gezegd dan gedaan. Het is immers niet eenvoudig voor zo complexe en soms omstreden begrippen (connotatie, meerduidigheid, noot van de vertaler) in kort bestek deugdelijk materiaal te formuleren dat ook nog werkbaar is. Dat gebeurt hier veelal op voortreffelijke wijze.
De uitgave is de Nederlandstalige bewerking van een viertalig origineel uit 1999. De doelgroep wordt gevormd door studenten aan vertaal- en tolkopleidingen, maar in ruimere zin is het boekje nuttig voor iedereen die in taal en vertaling geinteresseerd is. De bewerkers houden zich nadrukkelijk aanbevolen voor aanvullingen en opmerkingen, die in een volgende druk verwerkt kunnen worden. Een loffelijk streven.
□ Vincent Hunink
Jean Delisle, Hannelore Lee-Jahnke, Monique C. Cormier, Terminologie van de vertaling, vertaald en bewerkt door Henri Bloemen en Winibert Segers, Vantilt, Nijmegen, 2003, geb. 213 blz., ISBN 90-75697-85-6.
| |
Literatuur
De strijders van het licht
De meningen over de Braziliaanse bestsellerauteur Paulo Coelho zijn al jaren radicaal verdeeld. Aan de ene kant heb je de groep van vurige Coelhoaanhangers, een trouw en steeds groeiend lezerspubliek. Deze groep is verantwoordelijk voor het immense en wereldwijde succes van Coelho's boeken.
Aan de andere kant heb je de groep van hardnekkige Coelhocriticasters, voornamelijk literaire recensenten en academici, die aan diens oeuvre elke vorm van literaire waarde ontzeggen. Zij noemen zijn boeken vaak ‘commerciële pulp’. Het valt sterk te betwijfelen of De strijders van het licht de diepe kloof tussen pro en contra zal kunnen dichten. Het tegendeel is waarschijnlijker.
Aan de hand van 133 bondig geformuleerde levenswijsheden schetst Coelho in De strijders van het licht zijn prototype van de strijdvaardige spirituele zoeker, de zogenaamde ‘strijder van het licht’. Het boek is bedoeld als een soort handleiding voor iedereen die, net als de strijders van het licht, het leven ziet als één lange spirituele zoektocht. Maar, hoe graag Coelho zichzelf ook opwerpt als de behulpzame en wijze leidsman, toch stijgt zijn handboek op geen enkel moment uit boven het niveau van een goedkope zelfhulpgids.
Coelho's bekende spirituele stoofpot van Rooms-katholicisme, oosterse filosofie, middeleeuwse mystiek, animisme, new age en meditatietechnieken dreigt met een boek als De strijders van het licht al zijn smaak te verliezen. Het mystiek-filosofische systeem dat Coelho trachtte op te bouwen met boeken als De Alchemist en De weg van het zwaard, wordt hier een krampachtige en uitgeholde karikatuur van zichzelf. Bovendien verschuilt Coelho zich zo vaak achter een zangkoor van citaten (o.a. van John Bunyan, T.H. Huxley, Lao Tse, Lanza del Vasto, Gandhi, M. Halter, enz.) dat de lezer uiteindelijk de stem van Coelho zelf niet meer herkent.
Coelho houdt zijn stijl en woordgebruik naar eigen zeggen doelbewust
| |
| |
zo eenvoudig mogelijk om de begrijpelijkheid van zijn verhalen te verhogen. Of de auteur daar al dan niet louter commercieel gewin mee beoogt, laat ik hier graag in het midden. Het is wel een feit dat Coelho's streven naar begrijpelijkheid in De strijders van het licht al te vaak leidt tot een opeenstapeling van overbodige veralgemeningen en gemeenplaatsen. (Zinnen als ‘Onrecht is van alle tijden’ of ‘De energie van de Aarde moet vernieuwd worden’ zijn nu eenmaal geen pareltjes van filosofische of literaire bevlogenheid.) Coelho toont zich hier met andere woorden niet als de getalenteerde en diepzinnige auteur van het mystieke, maar veeleer als de verkoper van pseudo-filosofische wijsheden.
In het interviewboek van Juan Arias, Paulo Coelho. De bekentenissen van een pelgrim, drukt Coelho de hoop uit dat zijn boeken in de boekhandel en in de bibliotheek geplaatst zouden worden onder ‘literatuur’ en ‘filosofie’. Het is misschien jammer voor Coelho, maar een boek als De strijders van het licht hoort veeleer thuis in de afdeling ‘esoterie’ of ‘zelfhulp’, en niet naast een boek van Marquez of Borges, en ook zeker niet naast de werken van Sartre of Levinas.
□ Maarten De Rijk
Paulo Coelho, De strijders van het licht. Een handboek, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2002,160 blz., 11,11 euro, ISBN 90-295-09724.
| |
Misleid
Het begint met een aanvraagbriefje dat opmerkelijk sierlijk is geschreven. Het boek dat wordt geraadpleegd is al even bijzonder: ‘Geheime bergplaatsen in 18de-eeuws meubilair’. Het hoofdpersonage, de bibliothecaris Alexander Short, is meteen gefascineerd en raakt verweven met de zonderlinge man die hem in dienst neemt om hem te helpen een bepaald voorwerp te zoeken dat voor hem een grote waarde heeft. Door deze obsessie verwaarloost hij zelfs zijn kersverse bruid, een eigenzinnige, sexy Française die ook zijn liefde voor boeken deelt (de natte droom van elke boekliefhebber), wat tot enkele humoristische situaties leidt. Tot dusver het veelbelovende begin van de nieuwe roman van de Amerikaanse auteur Allen Kurzweil, die er negen jaar aan gewerkt heeft, na zijn opmerkelijk debuut (A Case of Curiosities). Misschien was de auteur iets te ambitieus en heeft hij zich verloren in zijn uitvoerige research. Want, als lezer sta je aanvankelijk versteld van de eruditie en nauwgezette details die de revue passeren. De auteur deelt jouw passie voor boeken, en als je dan nog geboeid de talloze passages leest die zich in en rond de bibliotheek afspelen, denk je dat je te maken hebt met een nieuwe Umberto Eco of Jorge Luis Borges. Maar Kurzweil is een gids die in zijn eigen labyrint verdwaalt. Verwijzingen en opzoekingen blijven verder leiden naar andere bibliotheken, musea en antiekzaken, en uiteindelijk tot een dood spoor in Jeruzalem. Voorts maakt Kurzweil overvloedig gebruik van de kunstmatige Sprechhund-techniek: in plaats van de personages te la- | |
| |
ten handelen legt de verteller veel te veel uit, hetgeen de personages berooft van een geloofwaardige karakterisering. Bij het lezen bots je voortdurend op de stijl van de auteur. De dialogen komen onnatuurlijk en soms karikaturaal over. Naar het einde toe volgen de onwaarschijnlijke wendingen elkaar op en wordt de zorgvuldig opgebouwde spanning veel
te vroeg vrijgegeven. Het lijkt alsof de auteur de oorspronkelijke plotlijn is vergeten. Daardoor is het laatste kwart van het boek een echte anticlimax. Er zit wel vaart in het boek en je blijft de bladzijden omslaan, gefascineerd door de geëtaleerde kennis, maar de personages komen niet echt tot leven. Het boek lost de verwachtingen dus niet in, en wordt beter geklasseerd onder de rubriek 027 (i.e. bibliotheken) dan 975.3 (die van de roman).
□ Dimitri De Gruyter
Allen Kurzweil, Bibliotheek van de misleiding, Anthos, Amsterdam, 2002, 368 blz., 24,90 euro, ISBN 90-414-0639-5.
| |
Geschiedenis
Goed en kwaad?
In Goed en kwaad Vijftien opstellen, van fascisme tot pacifisme, van Rudolf Steiner tot Colijn is een reeks opstellen verzameld door Gjalt Zondergeld, oud-hoogleraar Nieuwste Geschiedenis van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij behandelt in het boek vooral uitgesproken Nederlandse thema's of de weerslag in Nederland van internationale gebeurtenissen of tendensen: fascisme en nationalisme in Nederland, ‘progressieven’ met een bruin randje (Mellie Uyldert, Rudolf Steiner), de politicus Colijn, Nederland en Duitsland tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.
Men zou kunnen zeggen dat de problematiek te lokaal en de benadering te gewoontjes is om voor Vlamingen relevant te zijn. Maar deze teksten zijn een interessant voorbeeld van de geëngageerde ontmaskerings- en waarschuwingsgeschiedschrijving die als vaktoepassing kan gelden van de manier waarop Nederland zich lang trachtte te profileren als geweten van de wereld. De teksten speuren inderdaad naar goed en kwaad, naar gelijk en ongelijk, naar eer en oneer. Vooral in zijn twee teksten over Orwell wordt de wereld de les gespeld, en is het maar één stap van de profetische Orwell naar Osama Bin Laden. Daarbij openbaart zich vooral de zwakheid van deze geschiedenisbenadering: de rechtlijnige retoriek overstemt de kritische vragen van de lezer, de gelijkhebberij veronderstelt een vanzelfsprekend consensusplatform dat geen goede voedingsbodem is voor onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek.
Het is een illusie te geloven dat geschiedenisonderzoek ooit volledig ‘neutraal’ kan gebeuren. Maar daar waar geschiedenisbeschouwing en moraal elkaar voortdurend voor de voeten lopen, is de geschiedschrijving het slachtoffer.
□ Jacques De Maere
Gjalt Zondergeld, Goed en kwaad. Vijftien op stellen, van fascisme tot pacifisme, van Rudolf Steiner tot Colijn, Garant, Antwerpen/Apel- | |
| |
doorn, 2002, 249 blz., 26,90 euro, ISBN 90441-1309-7.
| |
Napoleon in belgië
Is de ster van Napoleon verdoft? Tot zeer lang na zijn dood is hij, ook bij ons, tot de verbeelding blijven spreken. Hij werd zowel verheerlijkt als gedemoniseerd: verheerlijkt om zijn daadkracht en indrukwekkend organisatietalent (wetgeving, administratie,...), gedemoniseerd om zijn oorlogszucht en zijn agressieve politiek. De opvattingen van de beoordelaar zijn daarbij doorslaggevend: de Fransen eren hem (in de Dôme des Invalides) om zijn grandeur, de katholieken omdat hij eerst een eind heeft gemaakt aan de kerkvervolging (al heeft hij later toch de paus en zijn clerus gemuilkorfd), de conservatieven omdat hij, weliswaar als ‘parvenu’, de orde heeft hersteld. En de moderne historici aarzelen tussen een geniale ziener die de ideeën en de efficiëntie van de Verlichting in Europa heeft kunnen realiseren, en een noodlottige avonturier die heel Europa heeft gedestabiliseerd.
Gustave Maison, en Anne en Paul van Ypersele de Strihou hebben voor die context geen oog. In Napoleon in België beschrijven ze Napoleons verblijf in ons land (1798, 1803, 1804, 1810 en 1811; zijn spectaculairste optreden, in 1815, wordt merkwaardig genoeg niet belicht) in twee fasen: eerst als consul, later als keizer. Het is een feitenge schiedenis boordevol weetjes, waarin de hoofdpersoon naar voren komt als een zeer begaafd, uiterst actief en bijzonder doortastend autoritair mens, die wel van ons land houdt, maar het vooral ziet als bruggenhoofd voor zijn strijd tegen Engeland. En de lezer wordt geconfronteerd met een lokale bevolking en plaatselijke notabelen die zich uitputten in holle frasen en plat opportunisme, in een snel vervelende opsomming van blijde intredes, bals, diners en werkzaamheden. In de eerste fase lijkt het enthousiasme spontaan: hij wordt verwelkomd als bevrijder en hersteller van de orde, en deelt kwistig geschenken en gunsten uit. In de tweede fase wordt de verhouding problematischer: hij roept bijvoorbeeld de geestelijkheid tot de orde en is dan niet bepaald zachtzinnig - de bevrijder is nu dictator.
Houdt u van streekgeschiedenis? U zult in Napoleon in België heel wat smakelijke details en feitelijke gegevens vinden over het leven van tweehonderd jaar geleden in onze contreien. Maar de lezer blijft achter met een onvoldaan gevoel. Aan dit boek is ongetwijfeld veel verdienstelijk archiefonderzoek voorafgegaan; jammer dat deze archiefgegevens tot een nauwelijks boeiend verhaal zijn verwerkt.
□ Jacques De Maere
Gustave Maison en Anne en Paul van Ypersele de Strihou, Napoleon in België, Lannoo, Tielt, 2002, 264 blz., 22,50 euro, ISBN 902094-996-9.
|
|