| |
| |
| |
Bart Kerremans
Is al het kruit verschoten?
De Bush Doctrine na de Iraakse oorlog
In drie weken tijd is er al een einde gekomen aan de oorlog tegen Irak. Weinigen zullen een dergelijk korte periode hebben verwacht, zeker nadat aanvankelijk bleek dat er toch meer Iraaks verzet was dan voorspeld. Maar uiteindelijk draaide het toch uit op een korte oorlog, korter zelfs dan de regering-Bush zelf blijkbaar had voorzien. Na het spoedige einde van de oorlog, maar met een minder kort heropbouwproces in het vooruitzicht, rijst de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop de Bush Doctrine, het kader waarbinnen de Iraakse Oorlog paste, het buitenlands beleid zal blijven richten. Maar wat houdt die doctrine precies in? Hoe is ze op de Iraakse situatie toegepast? En wat valt er nu, na de oorlog, van deze doctrine voor de nabije toekomst nog te verwachten?
| |
De Bush Doctrine
Van de Bush Doctrine, die de grote krijtlijnen bevat van de visie die de nationale veiligheidsstrategie van de huidige regering-Bush bepaalt, bestaan er drie opeenvolgende versies. De eerste werd geformuleerd in de nadagen van de aanslagen van 11 september 2001, meer bepaald in Bush' toespraak van 20 september 2001 voor de verenigde kamers van het Amerikaanse Congres. Daarin stelde de president dat de Verenigde Staten de strijd zouden aanbinden tegen terroristische organisaties als al-Qaeda, die de veiligheid van de Verenigde Staten en de bevolking ervan hadden aangetast en nog bedreigden. Tevens zou de strijd worden aangebonden tegen de landen die onderdak aan dergelijke organisaties bieden.
| |
| |
De tweede versie - die in de ‘State of the Union’ van 29 januari 2002 werd afgekondigd - breidde de eerste versie uit door een verband te leggen tussen ‘terrors’ en ‘tyrants’, tussen terroristen en tirannen dus. De redenering daarachter werd kernachtig uitgedrukt in het begrip ‘rogue state’, dat al te gemakkelijk door ‘schurkenstaat’ wordt vertaald, maar waarin de nadruk veeleer op ‘solitair’ dan op ‘schurk’ ligt (eenzaam levende, wilde, onberekenbare dieren worden in het Engels rogue genoemd). De uitdrukking ‘rogue state’ legt de klemtoon op het irrationele van de politieke leiders van de betrokken staten, en dan met name op de overtuiging dat zij bereid zouden zijn hun leven op het spel te zetten om de belangen van de Verenigde Staten te treffen. Daartoe beschikken zij over massavernietigingswapens, die zij in bepaalde gevallen ook doorspelen aan terroristische organisaties. In zijn ‘State of the Union’ maakte Bush melding van drie dergelijke staten: Irak, Iran en Noord-Korea, waarbij de eerste veruit de meeste aandacht kreeg, en de tweede slechts terloops werd genoemd.
De derde versie van de Bush Doctrine werd officieel bekendgemaakt met de publicatie van de National Security Strategy op 20 september 2002. Eerder had de president er al enkele elementen van onthuld in zijn toespraak van 1 juni 2002 in West Point. In die derde versie wordt de redenering van de rogue states verder doorgetrokken. Vanwege het irrationele van deze staten - of althans van de leiders ervan - kon de doctrine die tijdens de Koude Oorlog stabiliteit had gebracht, niet meer volstaan om de Verenigde Staten te beschermen. Deze doctrine - gebaseerd op elkaars wederzijdse vernietiging (Mutually Assured Destruction, of MAD) - en het ontradende effect daarvan kon niet meer werken, gezien het risico op zelfvernietiging dat de rogue states wilden lopen. Daarom werden de rogue states - ondanks hun relatief beperkte militaire slagkracht - toch als een gevaar voor de Verenigde Staten beschouwd. Het kernpunt van de Bush Doctrine was immers de overtuiging dat de rogue states - hoe klein ook - beschikten over massavernietigingswapens, of ten minste over het vermogen om binnen afzienbare tijd dergelijke wapens operationeel te maken. De regering-Bush antwoordde daarop met een ‘preëmptieve strategie’ (preemptive strategy). Die houdt in dat de Verenigde Staten als eerste een aanval op de betrokken landen zouden uitvoeren, zodra zou blijken dat die landen op het punt zouden staan hun dreiging in daden om te zetten.
De Bush Doctrine bevatte echter een paradox. Als ze naar de letter zou worden toegepast, zouden de kosten ervan - militair, en bijgevolg ook politiek - wel eens hoog, om niet te zeggen te hoog kunnen uitvallen. Pas de oorlog verklaren op het ogenblik dat een rogue state op het punt staat daadwerkelijk met zijn massavernietigingswapens ten aanval te gaan, zou ineens heel wat meer Amerikanen en Amerikaanse bondgenoten in gevaar brengen. Daardoor zou de doctrine politiek ontoepasbaar worden, als gewacht wordt tot de dreiging echt imminent wordt. Dat inzicht heeft
| |
| |
tot twee belangrijke gevolgen geleid. Ten eerste, de ‘preëmptieve strategie’ heeft zich ontwikkeld tot een ‘preventieve strategie’: de Verenigde Staten zouden nu als eerste aanvallen, zodra zich een situatie voordoet waarin een rogue state in de toekomst een imminente dreiging zou kunnen gaan vormen, dus waarin de dreiging niet imminent is. Het tweede gevolg is dat landen die plannen hadden om massavernietigingswapens te ontwikkelen, nu door de doctrine aangemoedigd werden dit zo snel mogelijk te doen, aangezien ze zich alleen met dergelijke wapens zouden kunnen beschermen tegen de Amerikanen, als die hun preventieve strategie daadwerkelijk zouden uitvoeren.
De betekenis van beide gevolgen is niet gering. Het eerste gevolg creëert een duidelijk politiek legitimiteitsprobleem. Hoe kan de Amerikaanse regering tegenover de eigen bevolking en de regeringen en burgers van haar bondgenoten rechtvaardigen dat een land aangevallen wordt waarvan maar moeilijk te bewijzen valt dat het over operationele of bijna operationele massavernietigingswapens beschikt? Het tweede creëert een duidelijk proliferatieprobleem. Terwijl de Bush Doctrine juist bedoeld was om rogue states te waarschuwen, en om andere landen te ontraden de weg van een rogue state op te gaan, lijkt het erop dat ze net het tegenovergestelde, d.w.z. een proliferatie van massavemietigingswapens bewerkstelligt. ‘Lijkt het erop’, want de toekomst - alvast de nabije toekomst - moet nog uitwijzen of deze redenering - die er logisch uitziet - ook klopt.
| |
De Iraakse Oorlog en de Bush Doctrine in de praktijk
Het zou fout zijn de Iraakse Oorlog te zien als een gevolg van de Bush Doctrine, of als een poging vanwege de Amerikaanse regering om ze eens uit te testen. De wortels van de Iraakse Oorlog liggen immers in een periode waarin die doctrine nog niet was afgekondigd Maar de oorlog, en dan vooral de combinatie van de Iraakse Oorlog met de Noord-Koreaanse kwestie zoals die in oktober 2002 uitbrak, werd er wel een test van.
De verschuiving van ‘preëmptief’ naar ‘preventief’ is alleszins daaruit gebleken, dat de oorlog tegen Irak werd gevoerd, terwijl in termen van imminente dreiging het probleem met Noord-Korea veel dringender was.
Het legitimiteitsprobleem kwam duidelijk naar boven toen de Verenigde Staten geen afdoende bewijzen konden voorleggen dat er inderdaad massavernietigingswapens waren in Irak, om nog niet te spreken van operationele massavernietigingswapens. De zoektocht naar de ‘smoking gun’ leek bij momenten inderdaad op een wanhoopspoging om de wereld (en de eigen bevolking) te bewijzen dat er daadwerkelijk iets niet in de haak was. De getuigenis van Colin Powell van 5 februari 2003 in de Veiligheidsraad was daarvan een duidelijk voorbeeld. Daarnaast probeerden de Verenigde Staten de moeilijkheden met de bewijzen - en dus de legitimering - op te
| |
| |
vangen door enerzijds te stellen - terecht - dat de resoluties nr. 1284 en 1441 van de Verenigde Naties er niet toe verplichtten hard te maken dat er in Irak massavernietingswapens waren, maar wel te verifiëren dat dit land het ontwapeningsprogramma opgelegd door de resolutie nr. 687 van 3 april 1991 ook daadwerkelijk uitvoerde. Noch van de Verenigde Naties noch van de Verenigde Staten werd dus verwacht dat ze de massavernietigingsnaald in de Iraakse hooiberg zouden vinden.
Anderzijds probeerde de regering-Bush ook - en dan vooral ten behoeve van de eigen publieke opinie - het verband tussen het regime van Saddam Hoessein en al-Qaeda aan te tonen. Maar de bewijzen die hiervoor werden geleverd, vormden veruit het zwakste argument in het pleidooi voor een oorlog tegen Irak. Kortom, de regering-Bush zat met een legitimiteitsprobleem dat uiteindelijk onoplosbaar bleek.
Het gevaar van proliferatie is des te duidelijker geworden, omdat de Verenigde Staten hun militaire pijlen op Bagdad en niet op Noord-Korea richtten. Die keuze leek te bevestigen dat een land zich tegen de Amerikaanse gramschap kon beschermen door voldoende massavernietigingswapens paraat te hebben om een imminente dreiging voor de Verenigde Staten en/of hun bondgenoten te vormen. De gelijktijdigheid van het conflict met Irak en Noord-Korea leek deze logica op schrijnende wijze bloot te leggen.
De grote test van de Bush Doctrine komt echter pas nu, nadat de oorlog met en in Irak zo snel tot een einde is gekomen. In drie weken tijd is het regime van Saddam geimplodeerd. Opvallend was overigens dat vlak voor de val van Bagdad op 9 april ll., Pyongyang een meer verzoenende taal begon te spreken (ondertussen echter door hardere uitlatingen gevolgd). Nog opvallender was de dreigende taal die reeds tijdens de oorlog ten aanzien van Syrië en in mindere mate Iran werd gesproken, aanvankelijk door minister van Defensie Donald Rumsfeld, maar vrij snel ook door Colin Powell en George W. Bush zelf. En nog relevanter misschien was het feit dat Ari Fleischer, de woordvoerder van het Witte Huis, op 14 april Syrië een ‘rogue state’ noemde. De hamvraag is dan ook of de toepassing van de Bush Doctrine onvermijdelijk moet leiden tot een oorlog met Syrië, eventueel Iran, en misschien zelfs met Noord-Korea.
| |
Het lot van Noord-Korea, Syrië en Iran
Na de oorlog in Irak luidt dus de vraag: moeten de overblijvende rogue states - de bekende, en eventueel nieuw aan het lijstje toe te voegen landen - een zelfde scenario als in Irak verwachten?
Er moet zeker een onderscheid worden gemaakt tussen Noord-Korea en Syrië (en in mindere mate Iran). In het Noord-Koreaanse geval blijft de vaststelling overeind dat de te verwachten kosten van een oorlog de Ver- | |
| |
enigde Staten vrijwel zeker van een aanval zullen weerhouden. Niet alleen zou ruim een derde van de 37.000 Amerikaanse soldaten direct blootgesteld worden aan de dreiging die uitgaat van de Noord-Koreaanse artilleriestellingen vlak bij de noordgrens van de gedemilitariseerde zone, tevens kan Noord-Korea de Zuid-Koreaanse miljoenenhoofdstad zonder moeilijkheden treffen, en met zijn raketten elke grote Japanse stad heel wat schade berokkenen. Kortom, een Noord-Koreaanse tegenreactie op een Amerikaanse aanval zou humanitaire en materiële kosten meebrengen waarbij de recente Iraakse tragedie in het niet verzinkt. Dit sluit een mogelijke Amerikaanse actie tegen Noord-Korea niet uit, maar maakt de kans daarop bijzonder klein. Hoe klein die kans ook is, het Noord-Koreaanse regime houdt er wel degelijk rekening mee, zoals blijkt uit de recente afwisseling van zwijgzaamheid (tijdens de Iraakse Oorlog), toegevingen (op het einde van de Iraakse Oorlog) en hernieuwde assertiviteit (wat de kerncentrale van Yongbyong betreft). Dat lijken immers indicaties te zijn van een Noord-Koreaanse politiek van brinkmanship, waarmee het land, zonder het tot een oorlog te willen laten komen, zijn huid toch wel duur verkoopt.
Ondanks de recente escalerende retoriek lijkt een oorlog met Syrië ook niet echt in het verschiet te liggen. De hardere Amerikaanse taal leek vooral ingegeven door het feit dat de Verenigde Staten gebruik wilden maken van het momentum dat door de snelle val van Bagdad en de aanwezigheid van honderdduizenden Amerikaanse troepen in de regio ontstaan was. Daarmee wilde de regering-Bush Damascus drie duidelijke signalen geven. Ten eerste, dat het zich niet moest bezighouden met de bescherming van gevluchte leiders van het Iraakse regime. Ten tweede, dat het nauwlettend in het oog gehouden zou worden wat de ontwikkeling en aanmaak van massavernietigingswapens betreft. En, ten derde, dat de Verenigde Staten geen herhaling van een Libanees scenario in Irak zouden toelaten. In dat scenario - begin jaren tachtig - wist Syrië immers gebruik te maken van de militaire ontwikkelingen in Libanon om via groepen die het zelf steunde (zoals de Droezen) controle te verwerven over zijn kleine westelijke buur. In Irak zou een dergelijk scenario betekenen dat Syrië de politieke instabiliteit zou bewerkstelligen door bepaalde oppositiegroeperingen te steunen, om die vervolgens te gebruiken om zelf een voet tussen de deur van het Iraakse huis te krijgen.
Dat Syrië niet meteen als een Amerikaans oorlogsdoelwit moet worden gezien, kun je gedeeltelijk afleiden uit een vergelijking tussen de houding van de Verenigde Staten tegenover Syrië nu en de aanloop van de oorlog tegen Irak maanden geleden. Geduldig is de Amerikaanse publieke opinie op die oorlog voorbereid, zodat die uiteindelijk zonder bijkomende goedkeuring van de VN-Veiligheidsraad kon worden gestart. Volgens opiniepeilingen, gehouden tussen 8 november 2002 (datum van de goed- | |
| |
keuring van resolutie 1441 in de Veiligheidsraad) en 16 maart 2003 (topontmoeting van Bush met Blair en Aznar op de Azoren), schommelde de steun van de Amerikaanse bevolking voor een oorlog zonder een tweede VN-resolutie voortdurend tussen 33 en 40%, terwijl 53 tot 63% een oorlog mét een tweede VN-resolutie goedkeurde. Voorts ging het om een land dat reeds een keer met de Verenigde Staten slaags was geraakt en waarvan de politieke leider - Saddam Hoessein - voor een groot deel van de Amerikaanse publieke opinie een relatief bekende naam was. Voor Syrië ligt de zaak helemaal anders. Het zal de regering-Bush nogal wat moeite kosten om de Amerikaanse bevolking uit te leggen dat het Syrische geval vergelijkbaar is met Irak: dat Syrië nu ook plots een bedreiging voor de Amerikaanse nationale veiligheid vormt, en dat de politieke leider ervan - Bashar al-Assad - beter aan de dijk wordt gezet teneinde het Syrische volk te ‘bevrijden’. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat Bush zich op een dergelijk parcours zal begeven nu de verkiezingen van 2004 opdoemen, - als hij een oorlog tegen Syrië al überhaupt zou wensen, wat te betwijfelen valt. Want, ondanks uitspraken over mogelijke domino-effecten van de Iraakse oorlog, moet men van Bush wat het veiligheidsbeleid betreft niet meer dan een klassieke Realpolitik verwachten. Daarin staan de Amerikaanse veiligheidsbelangen centraal, en niet het
invoeren van het Amerikaanse politieke en economische model in een toenemend aantal landen, ook niet in het strategisch belangrijke Midden-Oosten. ‘No Nation-Building’ vormde een kemelement in het buitenlandse luik van het programma van Bush' presidentscampagne in 2000. Er is geen reden - ook na 11 september niet - om aan te nemen dat dit programmapunt plots radicaal veranderd is. Bovendien - dat heeft Bush in tweeënhalf jaar wel duidelijk gemaakt - is deze president vastbesloten een tweede ambtstermijn te verwerven, en dit keer zonder twijfelachtige tellingen of nipte uitslagen waarin hij de relatieve meerderheid van het aantal uitgebrachte stemmen niet weet te halen. Een oorlog in Syrië lijkt daarin net een risico te veel, temeer omdat de noodzaak van een oorlog tegen dat land nog in extenso aan de Amerikaanse bevolking uitgelegd zou moeten worden, en dat bovendien Groot-Brittannië niet gemakkelijk in een dergelijk scenario mee zal willen stappen.
Tot op zekere hoogte kan een soortgelijke conclusie getrokken worden wat Iran betreft. Daar zal ongetwijfeld het thema van de kerncentrales op tafel gelegd worden, en zullen de Verenigde Staten strengere inspecties door het IAEA (International Economic Energy Agency, een organisatie die moet toezien op het uitsluitend aanwenden van kernenergie en de knowhow daarover voor niet-militaire doeleinden) eisen. Maar, of dat zal leiden tot een scenario vergelijkbaar met de evenementen in het buurland Irak, valt sterk te betwijfelen. Dat lijkt althans tijdens de eerste ambtstermijn van George W. Bush uitgesloten. In dat opzicht is het opvallend dat Iran wel tot de as van het kwaad (‘axis of evil’) werd gerekend, maar in de
| |
| |
National Security Strategy van september 2002 niet is vermeld, een twijfelachtige eer die Irak en Noord-Korea wel te beurt is gevallen.
| |
De Bush Doctrine na Irak
De vraag die nu rijst, is natuurlijk wat er van de ‘preemptive strategy’ overeind blijft nu de oorlog in Irak zo goed als voorbij is. Gaat het dan niet om een strategie die eigenlijk alleen op Irak van toepassing was? Tot op zekere hoogte is dat zo, althans wat de komende twee jaar betreft. De enige uitzondering daarop zou door Noord-Korea gevormd kunnen worden, maar ook hier gaat het om een kleine waarschijnlijkheid. Toch blijft een harde Amerikaanse reactie tot de mogelijkheden behoren, als de Verenigde Staten eenmaal de juistheid van een aantal recente Noord-Koreaanse beweringen zullen hebben onderzocht, namelijk dat de verwerking van plutoniumstaven uit de centrale van Yongbyong opnieuw is gestart met de bedoeling ze binnen afzienbare tijd voor kernwapens te kunnen gebruiken. Een harde reactie - bijvoorbeeld bombardementen op de centrale van Yongbyong zelf (iets wat president Clinton van plan zou zijn geweest in de loop van 1993-1994) - valt dan niet uit te sluiten, ook al zal men in Washington wel drie keer nadenken over de mogelijke gevolgen ervan voor Zuid-Korea, voor Japan en voor de relaties met de Volksrepubliek China en Rusland.
Toch betekent dit niet dat de Bush Doctrine de komende twee jaar geen betekenis meer zal hebben buiten het Noord-Koreaanse geval. De snelheid waarmee Bagdad ten val is gekomen en het beeld dat daardoor van de Amerikaanse militaire slagkracht is ontstaan, vormen ongetwijfeld elementen die Washington zullen aansporen tot een radicaal ontradende politiek tegenover landen die daadwerkelijk tot de ontwikkeling en aanmaak van massavernietigingswapens zouden willen overgaan. Kortom, terwijl de ‘preëmptieve doctrine’ gedoemd was te vervallen in een ‘preventieve’, zal ze juist door de afloop van de Iraakse oorlog een rol van betekenis op het preventieve vlak kunnen spelen. Misschien gaat daarom de kritiek van het mogelijk prolifererende effect van de doctrine, zoals ik dat hierboven heb geformuleerd, na de snelle implosie van het regime van Saddam Hoessein niet meer op.
|
|