| |
| |
| |
Boeken
Kerk en Theologie
Een weg tussen evangelie en actualiteit
Een van de vooraanstaande theologen van de twintigste eeuw, Karl Barth, had zichzelf opgelegd iedere dag de Bijbel en de krant in te kijken. Ook Gabriël Ringlet heeft dit dubbele baken gekozen. Na het verschijnen van zijn boek Doge de la fragilité zijn hem vele vragen gesteld waarop hij nu tracht te antwoorden met de beschrijving van zijn eigen ‘weg tussen evangelie en actualiteit’, de weg van een priester, journalist, schrijver, universiteitsprofessor. Elk van deze uiteenlopende domeinen van ervaring is een bron van vragen voor het andere; zo is bij hem de overtuiging gegroeid dat de hunker naar het absolute aan het licht komt in de hedendaagse parabels die geschreven en verteld worden in films, literatuur, kranten en nog andere media. Zijn bevoorrechte bakens zijn: Jean Sulivan, die vindt dat het grote werk van de priester erin bestaat ‘een zuurdeeg van eeuwigheid in te brengen in het deeg van het heden’; Olivier Clément, die zijn aandacht getrokken heeft op ‘de nood aan christelijke tragiek’; de dominikaart Jean-Pierre Jossua, wiens hoofdwerk Pour une histoire religieuse de l'expérience littéraire hij lyrisch belicht; de Leuvense theoloog Ad. Gesché, voor wie ‘de theologie God slechts ter sprake brengt om beter de mens te begrijpen’; Jean Grosjean, wiens werk een ‘poëtische theologie’ is. Ten slotte verwijst hij nog naar de ‘zaterdagen van de priorij’, het gezegende huis, waar hij woont en een groep adepten van een ‘spiritualiteit van de actualiteit’ bijeenbrengt. Men kan niet zonder bewondering kennis nemen van deze summa van belezenheid en ervaringen die het stramien vormt van dit origineel en multi- | |
| |
cultureel boek. Misschien vinden een aantal lezers het zwaar op de hand en soms moeilijk te verwerken voor wie niet het geluk heeft gehad een zo brede waaier van
auteurs te kennen en te assimileren. Toch zullen ook zij moeten toegeven dat het verrijkend is en zeker aanzet tot nadenken.
□ Paul Lebeau
Gabriël Ringlet, Ma part de gravité. Lin itiné-raire entre évangite et actualité, Albin Michel, Parijs, 2002, 267 blz., eur 18,50, ISBN 2-22613421-2.
| |
Kunst
Richters grijze spiegels voor berlijn
De Deutsche Guggenheim Berlin, een samenwerking tussen de Deutsche Bank en de Amerikaanse Salomon R. Guggenheim Foundation, wil zich profileren als een prestigieus centrum voor hedendaagse kunst. Geregeld worden tentoonstellingen georganiseerd van vooraanstaande kunstenaars die de opdracht krijgen voor de gelegenheid een nieuw werk te creëren. Na Bill Viola - van wie ik de betreffende video-installatie Going Forth By Day verleden maand in Streven besproken heb - is ook Gerhard Richter aan de beurt gekomen. Voor de Berlijnse Guggenheim heeft die een geheel samengesteld van acht glazen platen, van groot formaat, die eruitzien als grijze spiegels. Het grijze pigment is in de achterste laag van het glas ingebrand. De acht glazen platen hangen niet helemaal loodrecht: een vernuftig systeem zorgt ervoor dat de hellingsgraad van elk stuk apart geregeld kan worden. Daardoor ontstaat er een verrassend spel van weerkaatsingen. De grijze glazen platen stellen immers zelf niets voor, maar ze weerspiegelen de werkelijkheid in de tentoonstellingsruimte zoals die is, volgens de plaats en de verplaatsingen van de toeschouwer.
Dit oeuvre, Acht Grau genoemd, ligt in het verlengde van drie series die Gerhard Richter sinds het midden van de jaren zestig - naast zijn overige, meer bekende figuratieve en abstracte doeken - geleidelijk ontwikkeld heeft: installaties met meerdere, vaak kantelbare platen van doorschijnend glas; volledig grijs geschilderde doeken; en werken die bestaan uit één enkele plaat van spiegelend gekleurd glas. Voorts is het onvermijdelijk een link te leggen tussen Acht Grau en een andere opdracht die Richter voor Berlijn heeft uitgevoerd, meer bepaald voor het nieuwe rijksdaggebouw. Na gespeeld te hebben met de idee een figuratief werk te maken dat herinneringen aan de concentratiekampen oproept, heeft hij uiteindelijk besloten op de hoge, verticale muur die voor zijn werk bestemd was, grote spiegelende glazen platen op te hangen, in de kleuren van de Duitse vlag.
De publicatie Gerhard Richter: Acht Grau, die ter gelegenheid van de opdracht van de Duitse Guggenheim verschenen is, bevat ruim zeventig afbeeldingen die de hele achtergrond van het nieuwe werk illustreren. Er worden
| |
| |
voorbeelden gegeven uit de drie genoemde series, en vooral heel veel schetsen getoond die een blik gunnen in het ontstaansproces van dergelijke kunstwerken. Ook de ontwikkeling van het ontwerp voor het Rijksdaggebouw is hier goed te volgen. Daarom is dit boek voor wie het oeuvre van Richter wat grondiger bestudeert, een goede aanwinst.
Aan de uitermate boeiende afbeeldingen gaat een opstel van Benjamin H.D. Buchloh, de onvermijdelijke ‘expert’ van Richters oeuvre vooraf. Buchloh schetst eerst een aantal paradoxen die door het Berlijnse werk worden opgeroepen, en plaatst het vervolgens in de traditie van de zelfopheffing van de schilderkunst zoals we die in de loop van de twintigste eeuw hebben meegemaakt. Daarvan worden enkele aspecten toegelicht die relevant zijn voor een begrip van Richters werk: de afbraak van de klassieke benadering van het schilderij als venster op de werkelijkheid; de verdwijning van de voorstelling in de ontwikkeling van de monochrome schilderkunst; de opheffing van de sacrale connotaties van het gekleurde glas (dat vroeger met de glas-in-loodramen van de kathedralen werd geassocieerd); het statusverlies van grote doorschijnende glazen wanden (van ideaal van transparantie in de modernistische architectuur zijn die gedegradeerd tot instrument van controle in de huidige grootstedelijke omgeving). Nu het kunstwerk geen transcendente of utopische betekenis meer heeft, aldus Buchloh, kan het werk van Richter alleen nog een kritische, ontnuchterende functie hebben. Het publiek wil spektakel en entertainment, en de staat verwacht van de kunstenaar een monument waarin hij uit naam van de gemeenschap het verleden verwerkt. Richter weigert op dergelijke verlangens in te gaan. Hij maakt spiegelende grijze platen die de verwachtingen van het publiek en van de staat ontmaskeren en ieder naar zijn eigen verantwoordelijkheid verwijst.
Het essay van Buchloh legt interessante verbanden en stemt tot nadenken. Zijn benadering is echter uitermate intellectualistisch en ziet elk kunstwerk als een statement in een ideologisch en maatschappelijk ontbindingsproces dat zich als een noodlot voltrekt. Ik heb sterk de indruk dat hij zijn eigen (deconstructieve) visie op de geschiedenis en op de kunst in het oeuvre van Richter neerlegt, en die invalshoek dan als de juiste interpretatie ervan voorlegt. Van kijkgenot blijft niet veel meer over. Het kijkgenot wordt overigens in dit opstel door Buchloh teruggebracht tot een fetisjistische drang, in de specifieke betekenis die Freud eraan geeft.
Zelf zie ik in Richters Acht Grau een uitnodiging om in het spel van het weerkaatsende glas het wonder van het zien te beleven, in een houding van ontvankelijkheid en overgave. Alle kritische en metakritische beschouwingen mogen er vervolgens bij komen, maar zijn niet de hoofdzaak. Op een schets van 1966 heeft Richter genoteerd: ‘Glas Symbol (alles sehen/nichts begreifen)’ (blz. 39). Dat zijn de woorden die je ter overweging moet nemen als je de rijkdom van Acht Grau wil smaken. Ze worden niet geciteerd door de kunsttheoreticus Benjamin H.D. Buchloh, maar door Dr. Tessen
| |
| |
von Heydebreck, bestuurslid van de Deutsche Bank, in zijn ‘Grußwort’ (blz. 9).
□ Jan Koenot
Gerhard Richter: Acht Grau, een uitgave van ‘Deutsche Guggenheim Berlin’, Hatje Cantz Verlag, Ostfildem-Ruit, 2002, 128 blz., eur 29,00, ISBN 3-7757-1274-7 (Duits), 3-77571275-5 (Engels).
| |
De keuze van van gogh
Het Amsterdamse Van Gogh Museum viert de honderdvijftigste verjaardag van de kunstenaar met een uitzonderlijke tentoonstelling. Onder de titel De keuze van Vincent zijn naast werken van de meester zelf ruim honderd werken bijeengebracht van kunstenaars die Van Gogh bewonderd en in zijn briefwisseling besproken heeft. Een groot aantal van de tentoongestelde werken heeft hij zelf gezien. Allicht gaat het maar om een beperkte selectie: in zijn brieven vermeldt hij meer dan duizend kunstwerken, naast driehonderd boeken en artikelen. Want Vincent was ook een belezen man, die de romans van zijn tijd - met een voorliefde voor de Franse literatuur - las als de bijbel van de moderne mens. Met een tomeloze nieuwsgierigheid stortte hij zich in de verkenning van de nieuwe cultuur die zich om hem heen verspreidde. Waarderen deed hij in de eerste plaats boeken en doeken waaruit troost en bezieling sprak. Stilistische en kunsttheoretische overwegingen waren voor hem bijzaak.
Van Gogh was een gelovig man, die zich gaandeweg echter steeds minder thuisvoelde in de vertrouwde uit drukkingsvormen die het christendom had aangenomen. Hoewel hij aanvankelijk sterk onder de indruk was van klassieke religieuze taferelen - vooral dan wanneer die de barmhartige en lijdende Christus voorstelden - kwam hij er zelf nooit toe een eigen beeld van Christus te ontwerpen (alleen de Christusfiguur zoals Rembrandt en Delacroix die hadden uitgebeeld, stemde met zijn latere aanvoelen overeen; Millet was dan weer volgens hem de schilder bij uitstek van de christelijke leer). Maar zijn portretten, landschappen, en topstukken als De aardappeleters, Olijfgaard, en de Zaaiers, die hij naar Millet heeft getekend of geschilderd, zijn ontegenzeglijk beelden die door een religieus aanvoelen zijn bewoond. Tegen het eind van zijn leven schilderde hij een Pietà naar Delacroix, en een Opwekking van Lazarus naar Rembrandt. Typerend is dat hij in het laatstgenoemde werk de persoon van Jezus uit het beeld weglaat en de figuur van Lazarus als een zelfportret schildert, omringd door twee vrouwen die hem in Arles troost hadden geschonken. Van Gogh, die bekend was met de kritische exegese en die de confrontatie met de seculariserende tendensen van zijn tijd was aangegaan, zocht de waarheid van de evangelische boodschap in de omstandigheden van het eigen en eigentijdse leven. In Frankrijk onderging hij volop de invloed van nieuwe stijlen (impressionisme, pointillisme), echter niet uit een drang om tot een artistieke avantgarde te behoren, maar uit een innerlijke behoefte om een nieuwe beeldtaal te creëren voor de diep menselijke en diep religieuze visie die in hem leefde.
| |
| |
Met behulp van volle kleuren en ritmische toetsen schiep hij een kunst die radicaler was dan die van zijn tijdgenoten en contrasteert met de klassieke werken waarvan hij intens hield.
De catalogus van de tentoonstelling is aan het Vlaamse Mercatorfonds toevertrouwd. Het is een prachtige uitgave geworden, met behoorlijke afbeeldingen en een uitgebreid inleidende gedeelte, dat ook overvloedig geillustreerd is. In een tiental opstellen van evenzoveel auteurs worden diverse aspecten belicht, zoals zijn artistieke en literaire voorkeur, zijn gelovige groei, zijn relaties met collega's, zijn houding tegenover de natuur, zijn voorliefde voor eenvoudige lieden. Bij elke afbeelding van de geëxposeerde werken staat een citaat uit zijn brieven, waarin hij hetzij het betreffende werk, hetzij de kunstenaar ervan ter sprake brengt. Achteraan in het boek zijn een chronologie, waarin per jaar wordt opgegeven wat Vincent Van Gogh gezien en gelezen heeft, en een register opgenomen.
Zowel de lectuur van de catalogus als een bezoek aan de tentoonstelling zijn zonder meer aan te bevelen. Van Goghs artistieke zoektocht is onafscheidelijk van zijn geestelijke zoektocht, en de esthetische en religieuze problematiek die hij doorworsteld heeft, is nog steeds actueel. Wie zoals hij in de kunst vooral ‘bezieling’ zoekt, en wie begaan is met de vraag, welk (christelijk) geloof in wat voor beeld in een kritische, geseculariseerde of ‘postchristelijke’ tijd nog aanspreekt, biedt het oeuvre van Van Gogh stof tot beschouwing en nadenken.
□ Jan Koenot
Chris Stolwijk, Sjraar van Heugten, Leo Jansen en Andreas Bliihm (red.), De keuze van Vincent. Van Goghs Music imaginaire, Van Gogh Museum, Amsterdam en Mercatorfonds, Antwerpen, 2003, 319 blz., eur 39,50, ISBN 90-6153-530-1.
| |
Jongerenportretten Gebundeld
Lezers die door de kaften van de vorige jaargang van Streven geboeid waren, wijst de redactie erop dat Marie-Jo Lafontaine zopas een kunstenaarsboek heeft laten verschijnen waarin alle jongerenportretten uit de serie ‘Babylon Babies’ - zo genoemd naar de titel van een roman van Maurice G. Dantec - zijn gebundeld. De serie is veel ruimer dan de elf foto's die op onze kaften zijn verschenen, en de kwaliteit van de reproducties is in deze publicatie van de in kunstboeken gespecialiseerde Duitse uitgeverij Hatje Cantz veel beter dan om technische redenen op onze kaften mogelijk was. Wie de fotografie van Marie-Jo Lafontaine op zijn ware aard wil beoordelen, moet een blik werpen in dit boek. Bij elke foto staat hier nu ook een brief, op uitnodiging van de kunstenares door schrijvers, filosofen of kunstliefhebbers uit haar kennissenkring geschreven en gericht tot de geportretteerde jongeren, die de auteurs van de brieven zelf niet kennen. Qua stijl en inhoud zijn die brieven nogal verschillend, en dat zorgt voor heel wat afwisseling. Voorts staat in dit kunstenaarsboek ook een treffend opstel van de genoemde Maurice G. Dantec te lezen. Daarin wordt de serie ‘Babylon Babies’ vergeleken met een iconostase waarop
| |
| |
mensen in wording staan afgebeeld, en de foto's beschreven als golems en als beelden die het vonkje bevatten waaruit de levende taal ontspringt, ook die van het mysterie, voorbij de vanzelfsprekendheden en zelfgenoegzame dialectische redeneringen. Als inleiding is in deze publicatie het artikel ‘Kunst tegen barbaarsheid’ opgenomen dat Jan Koenot verleden jaar voor het januarinummer van Streven had geschreven, om aan de lezers het oeuvre van Marie-Jo Lafontaine voor te stellen.
De opstellen en brieven verschijnen in dit bijzonder verzorgde boek in de oorspronkelijke taal (meestal Frans of Nederlands, maar ook Spaans en Arabisch), en in Duitse of Engelse vertaling, volgens de uitgave.
□ De redactie
Bernd Barde, Marie-Jo Lafontaine, Babylon Babies, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2003, 248 blz., eur 49,80, ISBN 3-7757-9135-3 (Duitse uitgave), 3-7757-9119-1 (Engelse uitgave).
| |
Literatuur
Zilah
K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, gebruikte de naam Zilah al eens eerder als titel voor een kortverhaal dat in de bundel De berg en de steenfabriek (1986) is verschenen. In dat verhaal staat ZILAH voor een zogenaamd ‘lege’ telegramcode, waarvan de betekenis nog niet is vastgelegd.
In de nieuwe roman van Schippers is Zilah geen telegramcode, maar de naam van het hoofdpersonage. Zilah is een jonge en ondernemende vrouw die, na een reeks van tijdelijke baantjes, werkt als copywriter bij het reclamebureau van haar broer. Daar krijgt ze de opdracht de naam van een nieuw biermerk te verzinnen. Zowel de opdrachtgevende biergigant als het reclamebureau reageren enthousiast wanneer Zilah op de proppen komt met de naam ‘Dom Blondje’. Wanneer Zilah die naam vervolgens wil laten registreren bij het merkenbureau, laat ze daarnaast, in een opwelling, ook de woorden ‘De Nederlandse taal’ registreren. Op die manier wordt Zilah, voor amper eur 12,50, eigenaar van de Nederlandse taal.
Dit feit vormt niet alleen het startschot voor een origineel en eigenaardig avontuur, maar is voor een schrijver als Schippers ook meteen de ideale gelegenheid om volop te experimenteren met de verhouding tussen taal en werkelijkheid. Na haar vreemde aankoop blijkt Zilah namelijk in staat om via de taal de werkelijkheid te beïnvloeden en zelfs naar haar hand te zetten. ‘Als ze 't zegt gebeurt het, als een dichter, maar dan in het echt.’ Aldus opent zich voor Zilah een nieuwe wereld van schijnbaar onbegrensde mogelijkheden...
Op het Nederlandse ministerie van Bijzondere Zaken is men echter niet opgezet met de aankoop van Zilah. Daar was men namelijk van plan het Nederlands te verkopen aan Amerika. Die verkoop kan echter niet plaatsvinden zolang Zilah de rechten op het Nederlands in handen heeft. Het minis- | |
| |
terie zet Zilah op verschillende manieren onder druk om haar rechten op de taal af te staan.
Zilah heeft ondertussen zelf de handen vol met haar eigen koerierbedrijf ‘Koers’. Tijdens de uitvoering van een van haar koerieropdrachten probeert Zilah via de magische kracht van de taal een oude jeugdliefde te reconstrueren. Zij doorbreekt daarbij de grenzen van tijd en ruimte en vermengt feit moeiteloos met fictie. Langzaam maar zeker verliest Zilah echter haar greep op de taal, en dus ook haar greep op de werkelijkheid. Het wordt voor Zilah stilaan onhoudbaar om in haar eentje het hele gewicht van de taal te torsen.
Het verhaal dreigt naar het einde toe wat te ontsporen en te verdwalen in de fantasiewereld van Zilah, maar gelukkig laat Schippers het zo ver niet komen. Door de talrijke inventieve citaten- en woordspelletjes en door de opbouw in korte scènes behoudt het verhaal zijn ritme en dynamiek.
Op een subtiele manier weet Schippers zichzelf en zijn persoonlijke poëticale visie in het romangeheel te verweven. Net als Zilah koestert Schippers als auteur het verlangen om de werkelijkheid, of althans een deel van de werkelijkheid, te vangen in het magische web van de taal. Een verlangen dat, zowel bij Schippers als bij Zilah, voortdurend balanceert op de dunne grens tussen vervulling en ontgoocheling.
□ Maarten De Rijk
K. Schippers, Zilah, Querido, Amsterdam, 2002, 301 blz., eur 17, 95, ISBN 90-214-80077.
| |
Leren Lezen
Een handboek literatuurwetenschap bevat normaal gesproken een min of meer systematisch overzicht van methoden en benaderingen van literatuur. Lessen in literatuur, het nieuwe boek van de Leidse literatuurwetenschapper F.W. Korsten, geeft ook deze informatie, maar wil tegelijk veel meer doen.
Het boek is opgezet volgens een dubbel principe. De rode draad is een chronologische: per hoofdstuk staat een periode centraal (van Griekse Oudheid tot aan postmodernisme), zoals voor de hand ligt. Het vernieuwende in Lessen in literatuur is evenwel dat aan elke periode een centraal begrip wordt gekoppeld, zodat er titels ontstaan als ‘Vroege Middeleeuwen - autoriteit’, ‘Renaissance - intertekstualiteit’, ‘modernisme - focalisatie’. Steeds wordt die koppeling verantwoord en duidelijk uitgewerkt. Per hoofdstuk wordt voorts een bepaalde benadering behandeld en een concrete tekst uit de wereldliteratuur geanalyseerd.
Deze opzet heeft onvermijdelijk voor- en nadelen. Een duidelijk voordeel is de brede horizon: het boek biedt in 350 bladzijden werkelijk een totaaloverzicht over de bestudering van literatuur, en vormt haast ongemerkt ook een beknopte literatuurgeschiedenis, waarin Nibelungenlied en Sade, Shakespeare en postkoloniale auteurs, Bijbel en Koran allemaal aan bod komen (zij het dat de Koran, misschien typerend genoeg, eerder wordt behandeld dan de Bijbel: blz. 75 c.q. 92). De beschreven werken, ook de heel be- | |
| |
kende, worden bondig ingeleid en samengevat, zodat er niet veel voorkennis nodig is. Door de koppeling van tijdvakken, thema's en benaderingen ontstaan bovendien verrassende combinaties, zoals de paragrafen over de speech-acttheorie in het hoofdstuk ‘Griekse klassieke Oudheid - werking’, of over feministische literatuurwetenschap in ‘Verlichting - belang’.
In het oog springende nadelen zijn het gevaar van over-schematisering, willekeur in combinaties (waarom wordt intertekstualiteit gekoppeld aan Renaissance, en niet aan Griekse Oudheid of postmoderniteit?) en vooral dat van versnippering. Dein de kantlijn benadrukte kernwoorden laten bij het doorbladeren geen enkele structuur zien. Op detailniveau is het onvoorspelbaar waar in het boek een bepaald begrip zal opduiken. Een grappig voorbeeld hiervan zijn de Homerische ‘epitheta’ (vaste bijvoeglijke naamwoorden), die pas op blz. 308 in het laatste hoofdstuk worden genoemd. Een ander voorbeeld: op blz. 79-80 (in ‘Vroege Middeleeuwen - autoriteit’) gaat het over Bemardus van Clairvaux, met direct aansluitend paragrafen over marxistische literatuurkritiek en andere ideologiekritiek, en een analyse over topen en structuren. Voor onervaren gebruikers kan hier snel een indruk van chaos ontstaan. Natuurlijk zijn ook niet alle hoofdstukken voor iedereen even relevant. Persoonlijk raakte ik niet overtuigd van het slothoofdstuk over ‘Transnationalisme en postkolonialisme’, dat erg politiek correct overkomt.
De nadelen vallen grotendeels weg als men het boek gebruikt onder leiding van een begeleider of docent, die de ordening in de stof onderstreept en de grote lijn vasthoudt. Het is misschien niet voor niets dat Lessen in literatuur is gebaseerd op een universitaire collegereeks. De door vele vakgenoten verleende medewerking aan het boek en de uitstekende literatuurlijst wekken daarbij veel vertrouwen: dit is het werk van vele handen en hoofden.
Het boek is goed geschreven en leest merendeels prettig. Of het de bestaande handboeken zal verdringen is nog even de vraag, maar het is zeker een welkome bijdrage, waarin het avontuur en het grote gebaar niet worden geschuwd. Wat Korsten daarmee minstens overdraagt, is enthousiasme voor literatuur. En dat is toch de belangrijkste ‘les’ die er op dit gebied te leren is.
□ Vincent Hunink
F.W. Korsten, Lessen in literatuur, Vantilt, Nijmegen, 2002, 352 blz., eur 24,90, ISBN 9075697-81-30.
| |
Een bed vol schuim
Een bed vol schuim is inmiddels de zevende roman van Oscar van den Boogaard (38) en vormt het stijlvolle sluitstuk van een uiterst productieve periode waarin de auteur in amper anderhalf jaar tijd liefst vier theaterteksten en een roman schreef. Een bed vol schuim is in feite de uitgebreide romanbewerking van Lucia smelt, een theatertekst die Van den Boogaard vorig jaar schreef voor Steven Van Watermeulen en Sara De Roo.
| |
| |
De verhaallijn van de roman is op zich heel eenvoudig. Twee naamloze geliefden besluiten een punt achter hun relatie te zetten. Beiden voelen de innerlijke drang om opnieuw op zoek te gaan naar hun eigen ik, dat schijnbaar verloren was gegaan binnen de grenzen van hun relatie. Moeizaam speuren de geliefden naar een eigen ruimte en een nieuwe eigen identiteit. Maar na amper zes maanden blijkt dat net die zoektocht hen toch weer naar elkaar toe drijft. In een kunstgalerij die beide geliefden bezoeken, staat onder een van de werken de volgende tekst: ‘We only really value a relationship when it survives our best attempts to destroy it’. De vraag is of de geliefden in Een bed vol schuim na hun tijdelijke breuk ook werkelijk tot een dieper inzicht in hun relatie komen.
Dat Van den Boogaard de romantische basisthema's zoals liefde en dood niet uit de weg gaat, bleek al voldoende uit zijn vorige romans. Ook in Een bed vol schuim vormt de liefde het thematische epicentrum van waaruit de taal begint te trillen. Elke auteur die het eeuwenoude romantische liefdesthema als vertrekpunt neemt, weet op voorhand dat hij begint aan een gedurfde en risicovolle onderneming. De auteur in kwestie moet daarom ook stevig in zijn schoenen staan. Om elke hoek loert namelijk het gevaar van de overdreven pathetiek en het smaakloze cliché. Maar Van den Boogaard staat ook stevig in zijn schoenen. Hij omzeilt de valkuilen met stijl, in de dubbele betekenis van het woord.
Van den Boogaard dompelt zijn lezers onder in een schuimend liefdesbad, of beter een schuimend liefdesbed. In korte associatieve alinea's, vol poëzie en virtuositeit, tekent hij het herkenbare portret van een koppel dat wanhopig op zoek is: naar liefde, naar een houvast, naar bevestiging.
Liefde en taal zijn in Een bed vol schuim onlosmakelijk met elkaar verbonden en liggen vlak naast elkaar in een grillig spanningsveld. Binnen datzelfde spanningsveld speelt Van den Boogaard een subtiel en rijk geschakeerd spel van betekenissen. Een inventief semantisch spel dat de voortdurende twijfel en onzekerheid van de protagonisten haarfijn illustreert.
Met zijn nieuwe roman timmert Van den Boogaard vakkundig voort aan de opbouw van een eigenzinnig en veelzijdig oeuvre, dat langzaam maar zeker een prominente plaats inneemt aan de top van de hedendaagse Nederlandstalige literatuur.
□ Maarten De Rijk
Oscar van den Boogaard, Een bed vol schuim, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2002, 142 blz., eur 14,95, ISBN 90-295-0432-3.
| |
Geschiedenis
Kuifje in langemark
De uitgeverij De Arbeiderspers heeft een reeks ‘Oorlogsdomein’ opgezet met boeken over beide wereldoorlogen en de Spaanse Burgeroorlog, van Frederic Manning, Gerd Ledig, John Sommerfield, Henri Barbusse, Robert Graves, Marc Dugain en Ernst Jünger. Het is een uitstekend idee deze vroe- | |
| |
ger bekende, maar nu bijna vergeten werken te doen herleven in een mooie uitgave.
In onze perceptie betekent oorlogsliteratuur meestal een reeks teksten waarin de gruwel van de oorlog wordt beschreven, zijn zinloosheid blootgelegd, zijn criminele belangenbehartiging ontmaskerd. Maar er is ook een ‘heroische’ oorlogsliteratuur (die tijdens de oorlogen trouwens de toon aangaf) waarin de oorlog wordt verheerlijkt. En Ernst Jüngers In Stahlgewittern, in deze reeks zinvol vertaald als Oorlogsroes, is hiervan een zeer berucht voorbeeld.
Jünger beschrijft zijn ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog in Frankrijk en Vlaanderen (bijvoorbeeld bij Langemark) nochtans precies en onverbloemd: ook in de pacifistische literatuur zijn er weinig werken waarin de ellende zo breed wordt uitgestald. Maar centraal staat de ikverteller, die heldhaftig alle gevaren trotseert, verschillende verwondingen oploopt en met hoge militaire eretekens wordt onderscheiden. Het contrast tussen ellende en verheerlijking is zo schrijnend, dat het bijna lachwekkend wordt. En hoe langer de oorlog duurt, des te verblinder is de hoofdpersoon. Wat in het begin collectieve euforie (en nationalistische hysterie) was, maar voor de meerderheid snel tot ellendige berusting of weerzin uitgroeit, blijft bij Jünger pure heroïek en vooruitgang: de soldaten worden ‘op een hoger plan’ gebracht... Terwijl elk verband verdwijnt tussen persoonlijke inzet en resultaat (alles wordt bepaald door ijzer en staal), meent Jünger dat zijn inzet alsmaar zinvoller wordt. Er is dan ook, niet ten onrechte, een nawoord van Peter Claessens, die waarschuwt voor de Jüngermentaliteit en de noodlottige invloed die ze heeft gehad op de volgende Duitse generatie.
‘Maar ik heb niet eens een geweer!’ ‘Dan wacht je maar tot er iemand is doodgeschoten!’ (blz. 196).
Wie van dit soort ‘humor’ houdt, is bij Jünger aan het goede adres.
Pornografie in de echte zin van het woord, en in die zin een betekenisvol tijdsdocument.
□ Jacques De Maere
Ernst Jünger, Oorlogsroes, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2002, 364 blz., eur 24,95, ISBN 90-295-2332-8.
|
|