Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||
Streven mei 2003 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||
Nico Tromp en Jacques Maas
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||
waard is geleefd te worden als die niet berust op werkelijke internationale soli
dariteit’. Solidariteit, zei hij, toen het erop leek dat dat woord uit de Neder
landse taal was geschrapt, alsof niemand zich daar nog iets bij kon voorstellen.
25[regelnummer]
Hij wel.
De liturgie van deze uitvaart bestaat bijna helemaal uit bijbelcitaten, korte frag-
menten uit dat prachtige, moeilijke joodse boek dat van alle schakeringen van
christelijke godsdienst de bron is, en het ijkpunt zou moeten zijn. Zo is de tra-
ditie der kerken: dat zij voorlezen en zingen uit de bijbel. En zo ook dit uur.
30[regelnummer]
Claus was niet zo'n kerkganger. Het woord ‘God’ kwam niet over zijn lippen.
Iedere dogmatische stelligheid was hem vreemd. Hij had meer vragen dan ant-
woorden, zoals veel buitenkerkelijke christenen. Over mogelijke religieuze er-
varingen sprak hij niet. En aan de lutherse kerk van zijn jeugd bewaarde hij
gemengde gevoelens. Over het zogenoemde Oude Testament hoorde hij pas op
35[regelnummer]
volwassen leeftijd; officieel bestond dat boek niet in het Duitse derde rijk tussen
1933 en 1945. En dat Jezus een jood was werd door de kerken verdonkere-
maand, niet alleen daar. In zijn latere levensjaren heeft Claus contact gezocht
met dat gemiste boek en gekregen - en hij herkende het grote bijbelse verhaal.
‘In den beginne was het woord’, werd ons voorgelezen. Welk woord was in den
40[regelnummer]
beginne? Wie de joodse uitlegtraditie van de bijbel ondervraagt, krijgt te horen
dat in den beginne de tora bij God was, nog voor hij hemel en aarde schiep.
Tora betekent ‘woord dat mensen richting wijst’ opdat zij een leven zullen
hebben dat het waard is geleefd te worden. ‘In den beginne was het woord’ is
geen filosofische uitspraak maar een profetische stem die ons zegt dat wij elkaar
45[regelnummer]
zullen respecteren en menswaardig bejegenen: heb liefde voor de mens die naast
je is. Liefde niet bedoeld als een warm gevoel maar als praktische solidariteit:
dat je een ander mens niet laat stikken, barsten, verhongeren, martelen,
verdwijnen. ‘Heb lief de vreemdeling’ is de toespitsing van het woord over de
naasten. De vreemdeling is de naaste bij uitstek; jaag hem niet op, jaag haar
50[regelnummer]
niet weg, zo staat geschreven. Zij hebben dezelfde rechten als jij (Leviticus 19,
vers 34).
Zonder deze tora zal er geen menselijke toekomst zijn die het waard is geleefd te
worden.
‘Licht’ is een beeld voor die toekomst, voor een wereld ‘waar mensen waardig
55[regelnummer]
leven mogen’. God sprak in den beginne: er zij licht.
Het woord ‘God’ komt ons in kerkdiensten vaak te makkelijk over de lippen.
Weten we wie we daarmee bedoelen? We zouden kunnen afspreken dat we met
‘God’ bedoelen die Ene, die in de joodse bijbel en in de geschriften over Jezus de
pleitbezorger is van vluchtelingen, ballingen, van mensen wier rechten geschon-
60[regelnummer]
den worden; die solidariteit en gerechtigheid wil liever dan adoratie en mooie
liederen. Zo staat geschreven (Amos 5, vers 21-24) in dat boek dat van alle
schakeringen van christelijke godsdienst de bron en het ijkpunt zou moeten zijn.
Claus begreep heel goed waarom de stem van dit boek niet gehoord mocht wor-
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||
65[regelnummer]
den in de jaren van zijn jeugd. En hij vond het een wonder dat het nog bestaat,
dat visioen van recht en gerechtigheid. Hij heeft een leven lang geprobeerd aan
deze grote woorden concrete inhoud te geven, onuitputtelijk vindingrijk.
Hem overkwam het meest verschrikkelijke wat een mens kan overkomen, zei hij
in 1986; aardedonker de zon. En daarna overkwam het hem weer en volgde de
70[regelnummer]
afbraak van zijn lichaam en van zijn spraakvermogen. Dat alles heeft hem, zelfs
in de zwaarste maanden, niet tot een bitter en cynisch mens gemaakt, en niet
zielig. Alsof er iets was dat er tegen opwoog, iets dat sterker was dan de pijn.
Dat was zijn gehechtheid aan het leven en zijn onvoorwaardelijke verbonden-
heid met U, zijn vrouw en met jullie, zijn kinderen. Op koninginnedag van dit
75[regelnummer]
jaar keken wij op zijn kamer in het AMC naar de televisie. Het bezoek van de
Koninklijke familie aan Hoogeveen en Meppel. Het geluid stond zacht. Daar
zijn ze, zei hij, moet je ze zien! Ze doen het goed. En daar stond ik, wees hij, dat
was mijn plaats, naast haar. Hij straalde. In mijn jonge jaren, zei hij, wist ik
niet waar ik nu eigenlijk bij hoorde; bij Duitsland, bij Afrika, en toen kwam
80[regelnummer]
Nederland er ook nog bij. Maar nu hoor ik bij hen.
De God die mensen gebiedt en smeekt zich over elkaar te ontfermen, wordt in de
bijbel bezongen als een ‘schoot van ontferming’. Als trouw en erbarming in
persoon. Zo ook in het lied dat voor deze uitvaart gekozen werd. Dat wij het
zingen in het Duits, - er is ook een Nederlandse versie, op dezelfde melodie -
85[regelnummer]
dat is om hem te eren die als Duitser in staat was Nederlandse oorlogswonden
te genezen.
‘Neem mijn handen, leid mij ten einde toe’. Claus hoopte dat ook dat hem over-
88[regelnummer]
komen zou.
| ||||||||||||||||||||||
Analyse van de ‘Overdenking’
‘Deze geboren vreemdeling
op vijandelijke bodem getogen,
terzij van fonkelende zonen, neven, uitgelezen schonen
toont hij zijn wonden
spreekt zijn woorden
deze dichter zonder landstaal
deze blanke zwarte blanke
oudere broer van miljoenen
deze geboren koning.’
De eerste regels van de toespraak, regels 1-9, tekenen zich af tegen de eigenlijke overdenking: ze bepalen onderwerp en thematiek. Deze aanhef zet de toon voor het vervolg door een meer verdichte en verdiepte aankondiging van het onderwerp. Deze dichterlijke aanzet leidt luiste- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||
raar en lezer binnen in een wereld die tegelijkertijd vertrouwd en vreemd is. Het is een inhoudsopgave en samenvatting in één. De stijl verloopt in bijna martiale stappen. De eerste woorden luiden: deze ‘geboren vreemdeling’, gevolgd door de formule: ‘op vijandelijke bodem getogen’. Mensen kunnen in onze taal ‘geboren en getogen’ zijn. Hun is iets eigen van nature en door vorming, dus onmiskenbaar en onherroepelijk. Hier wordt deze uitdrukking gebroken: Claus is geboren als vreemdeling; hij is bovendien getogen op vijandelijke bodem. Het begon al niet veelbelovend: een vreemdeling. Iemand dus die niet van onze wereld is, niet van ons land en volk, niet-vertrouwd, elders thuishorend, uitheems, niet-van-ons. Maar ‘vijandelijk’ was hij ook; hij ontwikkelde zich in vijandelijke grond, in de kring van tegenstanders en kwaadgezinden. Iemand om te mijden, om te schuwen en van je lijf te houden. Hij houdt zich ver of nadert met bedenkelijke bedoelingen. Hij is inderdaad geen familie van ons geweest; hij was ‘terzij van zonen, neven’, een buitenstaander, een man zonder glans en glorie. Hij kan zich niet meten met ‘fonkelende zonen’ en ‘uitgelezen schonen’, woorden die niet zonder reden op elkaar rijmen. Ze duiden op vorstelijke verschijningen die gemeen hebben dat ze fraaie mensenkinderen zijn, welgeschapen en veelbelovend. Claus lijkt meer op de Dienaar, ontkiemd in dorre grond en geen verschijning die bewondering wekt (Jesaja 53,2).
‘Toont hij zijn wonden
spreekt zijn woorden.’
Het is alsof wij, in deze Delftse kerkruimte, de Statenvertaling horen voorlezen. Over de gestorven en verrezen Jezus horen we daar: ‘Dit gezegd hebbend, toonde Hij hun zijne handen en voeten’ (Johannes 20,20). Zo onthult de dichter zijn visie: Claus was een Christus redivivus, een herleefde Christus. Gestorven spreekt hij nogGa naar voetnoot[1]. En aldus toont hij zijn wonden, de erfenis van zijn lijden. En hij spreekt zijn woorden... Voor de goede hoorder is dit genoeg; de anderen zullen het verstaan in het licht van de thematische betekenislijn. En aldus toont hij zijn wonden, de erfenis van zijn lijden; en hij spreekt zijn woorden: ‘Vrede zij u’. Hij was niet bedreigend, niet gevaarlijk, maar ontwapenend en onschadelijk. De wonden zijn hem, de vijand, toegebracht en hij spreidt ze tentoon als een witte vlag. Hij is misschien niet zo geboren, hij is het gemaakt. Door zijn vorming (‘getogen’), door degenen die hij nabij kwam. Geen leider, maar een lijder. Geen krijger, maar een zwijger. (Deze woorden weerklonken in Delft, waar Willem de Zwijger werd omgebracht.) Een welsprekende zwijger. Hij sprak zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||
woorden als een dichter zonder landstaal, als een man niet van deze wereld, niet van onze wereld, als een vreemdeling, ‘nergens thuis’. Toch sprak hij wel degelijk, en nog wel geladen en wel-sprekende woorden, maar hij werd niet verstaan. Hij sprak als iemand die stom geslagen is, murw geworden door het lijden, van ons vervreemd.
In de tweede strofe (7-9) is het portret positiever uitgevallen. In een narratief staccato heet hij blanke zwarte blanke: de drie etappes van zijn levensloop, Duitsland, Afrika, Nederland. En hij bleef dat, de blanke (Duitser) die, zwart geworden (in Afrika opgevoed), weer blank geworden was (in Nederland). Als zwarte buitengesloten van ‘fonkelende zonen, neven’, en in die zin noch zwarte noch blanke, een vreemde in drie landen Maar daardoor, en positief, een wereldburger, een vertegenwoordiger van de mensheid, een allrounder. Als Abraham weggetrokken uit land, volk en familie en op weg naar een onbekende toekomst (Genesis 12). Hij heet dan ook oudere broer, en wel van miljoenen vreemdelingen, asielzoekers, vluchtelingen, gastarbeiders, daklozen, statelozen, dolers en zwervers. Hij was familie van talloze uitgestotenen en hij deelde hun lot. Een oudere broer, wijs en ervaren; een voorbeeld naar wie de anderen, de miljoenen, opzien. Een oudere broer ook die met anderen verbonden is en voor hen opkomt, een pleitbezorger.
Ten slotte valt de dichter in zijn openingswoord terug: de geboren vreemdeling wordt nu ‘deze geboren koning’. Een echte bijbelse stijlfiguur: de insluitingsfiguur; het karakteristieke woord ‘geboren’ van het begin komt aan het einde terug. Zo wordt een tekstgeheel of onderdeel gemarkeerd en thematisch getypeerd Maar er doet zich hier een merkwaardige transformatie voor. De vreemdeling, de buitenstaander, is een koning geworden, een bovenstaander. Het negatieve begin loopt uit op een positief slot; de eerste strofe, die in het teken staat van uitsluiting en onvermogen, mondt uit in een positie van verbondenheid als broer en van macht en majesteit als van een koning. In zijn vernedering bleek zijn verheven-heid, in zijn isolement zijn verbondenheid, in zijn eenzaamheid zijn solidariteit en in zijn machteloosheid zijn betekenis. Hij is dat alles ‘geboren’, van nature, diep in zijn wezen en bestemming. Dat alles is hij niet als ‘getogene’, op basis van vorming en scholing. Die waren niet noodzakelijk, omdat hij het van meet af al was: koning van nature, en dat niet door afkomst, maar van binnen uit. En de formule ‘deze geboren koning’ staat als een samenvatting op de omslag van de officiële editie. Zwart met de zwarten was hij blank met de blanken. De eenzame man was meer dan rijk aan verwanten: de broer van miljoenen, Claus van Amsberg, prins van Oranje, geboren koning. Deze koninklijke al- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||
lure is hem van nature eigen. Zo geboren hoefde hij niet zo getogen te worden. En werd hij een heilsfiguur, die het onmogelijke presteert. ‘Als Duitser in staat, Nederlandse oorlogswonden te genezen’ (85-86). Een gewonde geneesheer, een mens die diegenen geneest die hij verwond heeft. Een armzalige leider, die smeekt: ‘Neem mijn handen, leid mij ten einde toe’ (87). Hij aardt naar een God die ‘gebiedt en smeekt’: een machteloze machthebber (81).
Zo schetst de dichter zijn thematiek. Hij geeft ons hiermee het middel om in de ruimte van zijn gedachten niet verloren te lopen. Alles wat volgt is uitwerking van deze ouverture, concretisatie van de verborgen kern, herkauwen van het poëtische begin. De melodie is gegeven, het thema gesteld; dan is het de tijd voor de variaties, het uitwerken van de kerngedachte, het uitdiepen van de uitgangspositie. | ||||||||||||||||||||||
Overdenking in prozaGaan we over naar het gedeelte van de tekst dat zich als proza aandient, de regels 10 tot en met 88. Op basis van een globale lezing stellen we de volgende indeling voor:
Bij de analyse gaan we uit van enkele grote betekenislijnen, bijvoorbeeld die van de solidariteit, van het woord en het Woord, en de onmacht. | ||||||||||||||||||||||
SolidariteitIn regel 18 is sprake van ‘solidariteit met de mensen’, in regel 22-23 van ‘werkelijke internationale solidariteit’; regel 46 spreekt over ‘praktische solidariteit’, in regel 60 gaat het over ‘solidariteit en gerechtigheid’ en in 73-74 over ‘onvoorwaardelijke verbondenheid met U, zijn vrouw en met jullie, zijn kinderen’. In deze reeks tekent zich een spanningsboog af die hierin bestaat dat de omvang van de verbondenheid afneemt, terwijl de intensiteit ervan toeneemt. In de eerste twee vermeldingen is er sprake van ‘solidariteit met de mensen’ en van ‘internationale solidariteit’. Daar gaat het om doorleefde verbondenheid met mensen, waar ook ter wereld, die delen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||
in de negatieve ervaringen van Claus. Zij voelen zich met elkaar verwant omdat ze soortgelijk lijden met elkaar gemeen hebben. Het is lotsverbondenheid vanuit dezelfde ervaring. Claus maakt zich als spreker tot tolk van dit lot, en zo tot degene die deze sluimerende verbondenheid stem en gestalte geeft. De feitelijke verbondenheid wordt doorleefde verbondenheid, er ontstaat een vorm van gemeenschap. Vanuit de gedeelde ervaring groeit er een gemeenschap, waarin moed en steun gevonden en gegeven worden. De werking ervan gaat boven het gevoelsmatige uit. Het woord solidariteit wordt dan ook toegespitst door aanduidingen als ‘praktisch’, en onafscheidelijk van ‘gerechtigheid’. De reeks vindt zijn hoogtepunt in ‘onvoorwaardelijke verbondenheid’ met vrouw en kinderen, die zo op onverwachte wijze het meest de naasten zijn waar de Schrift over spreekt: ‘de toespitsing van het woord over de naasten’ (regel 48-49). Het komt buitengewoon dichtbij door de verfijnde vermelding van de ‘tv die zacht aanstond’. De buitenwereld wordt erdoor op afstand gehouden; geen Wereldconferentie voor Internationale Ontwikkeling meer, maar een kamer in het AMC [Academisch Medisch Centrum] bij een vertrouwde gelegenheid als Koninginnedag en op Hollandse plaatsen als Hoogeveen en Meppel. Concreter en nabijer kan bijna niet! Het staat in zoverre tegenover de eerdere vermeldingen van de solidariteit, dat wat algemeen internationaal begon, eindigt in betrokkenheid van de leden van een gezin tot elkaar. De intimiteit en nabijheid van de laatste plaatsbepaling wordt nog versterkt door het gegeven dat Claus nu plotseling als sprekend in de eerste persoon wordt opgevoerd, als een ‘ik’ die spreekt tot een ‘jij’ (Huub). Hier is sprake van een intensief persoonlijk contact waarbij slechts twee personen betrokken zijn. Maar juist daardoor betrekt de tekst de lezer bij de gebeurtenis; het lijkt alsof we het meemaken en erbij aanwezig zijn. Het stelt de situatie actueel aanwezig. De lezer voelt zich rechtstreeks als een ‘jij’ aangesproken, en daardoor in vertrouwen genomen. | ||||||||||||||||||||||
Het woord en het WoordHet document bestaat uit woorden, maar gaat ook over het woord. Het is een bezinning over de waarde van het woord. Dat thema verschijnt in verschillende termen, zoals boek, tora, schriften, spraakvermogen, over de lippen komen, enzovoorts. En omdat woord vooral communicatie is, verbindingen legt en onderhoudt, is dit thema nauw verwant aan dat van solidariteit en verbondenheid. En omdat solidariteit weer samenhangt met onmacht en onvermogen, komen in de bezinning op het woord de drie voornaamste betekenislijnen van de tekst samen. Ze zullen hier dan ook regelmatig samen opduiken. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||
Aanvankelijk worden zowel Claus als de kerken in het licht van het woord ter sprake gebracht. Claus spreekt voor de tv over zijn psychische depressies en hij doet dat bijna vanzelfsprekend, maar heel bewust vanuit zijn verbondenheid met de velen. Het woord als uitdrukking van solidariteit. Na deze opening reflecteert de spreker over de relatie van woorden tot het schriftuurlijke woord. De kerken hanteren de bijbel die hun ‘bron is, en het ijkpunt zou moeten zijn’, dat wil zeggen: maatstaf van hun geloofwaardigheid. De formulering verraadt een zekere twijfel. Claus heeft nauwelijks een band met dat woord. Hij zocht en kreeg pas contact met het woord, dat in den beginne was, in zijn latere levensjaren. Maar toen herkende hij zich in het woord. ‘Herkennen’ heeft hier zijn eigen betekenis van: iets aantreffen dat men al kende, waarmee men al vertrouwd was of dat iemand al eigen was. Hij kende zichzelf en zijn levensbeschouwing in de Schriften, omdat hij er altijd in had geleefd. Hier was onkunde over de bijbel, maar geen twijfel over Claus' geloofwaardigheid. Hij was een man van het woord, van het ware woord, dat instrument is en uitdrukking van solidariteit. Zijn optreden van 1986 toont dat aan. Hij handelde uit respect voor mensen en uit solidariteit. Het valt op dat de tekst in regel 30 spreekt over ‘het woord “God”’. Het keert overigens terug in regel 56, en wel met betrekking tot de kerken. Maar het gaat over hetzelfde. God immers is ‘die Ene, die [...] pleitbezorger is van vluchtelingen, van mensen wier rechten geschonden worden, die solidariteit en gerechtigheid wil’ (58 e.v.). Dat woord is ‘een profetische stem die ons zegt dat wij elkaar zullen respecteren en menswaardig bejegenen’ (44-45), en Claus sprak uit respect (17). Het woord is geen filosofische uitspraak, iets om voor te lezen en te bezingen. Welnu, de kerken zoeken het vooral in adoratie en mooie liederen (60-61) en maken er zo een filosofisch gegeven van, terwijl het uiting van solidariteit zou moeten zijn. Ze gaan te gemakkelijk om met het woord, met God. Daarom staat er in regel 62 niet meer dat het hun bron, de oorsprong van hun spreken IS, maar dat het ‘bron en ijkpunt ZOU MOETEN ZIJN’. Als het woord niet verbindt met mensen, dan is het ook niet meer verbonden met God. Het wordt geadoreerd als een afgod. Het is steriel geworden en leidt niet meer naar een leven dat waard is geleefd te worden en naar een toekomst die menswaardig is. Claus sprak vanuit zijn onmacht. En dat spreken vond zijn hoogtepunt toen zijn spraakvermogen verminderde. Nog steeds voerde hij het woord, maar noch bitter, noch cynisch, noch zielig. Hij sprak in solidariteit, en daardoor gezaghebbend, als een koning. De solidariteit heet nu ineens ‘onvoorwaardelijke verbondenheid met U, zijn vrouw, en jullie, zijn kinderen’ (73-74). Het vreemde woord wijkt voor het Nederlandse woord. Het perspectief wordt kleinschalig. In | ||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||
plaats van Duitsland en Afrika komen nu Hoogeveen en Meppel, bepaald geen internationaal perspectief. En het AMC, en zeker een kamer daarin, en één enkele bezoeker, en een stille tv met dansende beelden, het is allemaal geen wereldwijde solidariteit. Een gebroken stem die zegt: ‘Nu hoor ik bij hen’, het klinkt niet koninklijk. Het perspectief wordt begrensd, persoonlijk en intiem. Dat wordt nog versterkt door de directe rede. Claus zegt: ‘Daar stond ik...’. Hij is zelfs niet meer op dezelfde plaats met hen. Maar door dat ‘ik’ komt hij bij u en bij mij. Hij wordt onze naaste en wij worden de naaste van hem, zelfs zonder dat hij het weet. Kan er klemmender en klaarder gezegd worden dat wij elkaars naaste geworden zijn? Solidariteit heette ‘liefde voor de mens die naast je is’ (45-46). Claus zegt: ‘Dat was mijn plaats, naast haar’ (78). Zijn laatste woorden waren uitdrukking van zijn authentieke solidariteit. Hij heeft het woord ‘God’ niet gemakkelijk over zijn lippen laten komen, maar er tot zijn dood uitdrukking aan gegeven. En deze verbondenheid is wederzijds. Het is een schoot van barmhartigheid, die God heet en in mensen belichaamd wordt. In de schoot van de familie komt hij nabij, beschermend maar tot zelfstandigheid, koesterend maar niet bezitterig, moederlijk maar niet bemoederend. Tegen deze nabije naasten zegt Claus: ‘Neem mijn handen, leid mij ten einde toe’. Maar hoe ontkomt schrijver en lezer aan het gevaar van het loze woord, dat afgesneden is van zijn goddelijke bron? Hoe voorkomen dat het woord ontaardt tot een filosofische uitspraak? Hoe wordt een woord als dit een uiting van praktische solidariteit? Wij zingen in het Duits, geen gemakkelijke taal voor mensen met oorlogswonden. Wij kiezen de moeilijke weg en komen de voormalige vijand tegemoet, in zijn taal. Het was minder moeilijk geweest als we voor de Nederlandse tekst gekozen hadden; en die stond ons ter beschikking Maar dit Duitse woord is een instrument en uiting van solidariteit, het smeedt een band met de naaste bij uitstek die de vreemdeling is; het toont respect en menselijke bejegening. Het spreidt licht en spelt een toekomst die waard is geleefd te worden. De dichter staat voor zijn woord. | ||||||||||||||||||||||
Paradoxale onmachtAldus zet de tekst een spanning op tussen wereldwijd en familiaal nabij. Kenmerkend daarbij is dat het woord slechts woord is als het tegelijkertijd ook daad is. Dat maakt het verschil uit tussen de woorden van de kerken, waar het woord ‘ijkpunt zou moeten zijn’ en de woorden van Claus. Dit geldt internationaal in solidariteit die handen en voeten heeft, nationaal als wij in het Duits zingen, maar ook familiaal als hij zich tot het einde toe aan hen toevertrouwt. Minstens ook tegen deze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||
laatsten zegt Claus: ‘Neem mijn handen, leid mij ten einde toe’ (87). Op zijn plaats aangekomen - naast haar/naast de naaste - vraagt hij hun solidariteit met hem waar te maken. Hoe kan dat? Hoe kon deze man zoveel gezag uitstralen, over welke gaven beschikte deze man volgens de tekst? Opvallend vaak wordt het woord ‘overkomen’ gebruikt. Iets dat gebeurt buiten jezelf om. ‘Zwart als git’ en ‘aardedonker de zon’ overkwamen hem de depressies, en later de afbraak van zijn lichaam en zijn spraakvermogen. In feite wordt Claus beschreven als iemand die tot weinig of niets in staat was; hij muntte uit door onmacht. Naast de psychische kwellingen worden nog zijn Duitse verleden, zijn onkunde over het zogenoemde Oude Testament, de aantasting van zijn spraak en lichaam, en vooral het nergens thuishoren opgevoerd. Stuk voor stuk zijn dat elementen van tekort, van onvermogen. Claus is getekend door psychische kwellingen, een Duits verleden, onkunde over het Woord, buitenkerkelijkheid, spraakgebrek; en juist daardoor wordt hij solidair, praktiseert hij het moeilijke woord omdat hij respect heeft en zich een van de velen weet. Door het pijnlijke woord brengt hij de praktische solidariteit in praktijk, internationaal en familiaal; hij is ook dankbaar voor de solidariteit die hij van zijn familie ontvangt en vertrouwt zich tot het einde aan hen toe. Zijn koninklijke gezag als stamelend spreker dankt hij aan zijn aangeboren besef van solidariteit. Daardoor heeft hij iets te zeggen.
Ze hebben elkaar hier gevonden: het woord als uiting van solidariteit, en de solidariteit geboren uit onmacht. ‘Als ik zwak ben, dan ben ik sterk’: 2 Korinthiërs 11,29; 12,10.
De tekst van deze overdenking werd overgenomen met de vriendelijke toestemming van uitgeverij De Prom, Baarn. |
|