| |
| |
| |
Boeken
Kerk en Theologie
Het leven van Adam en Eva
Ergens tussen 200 en 300 na Chr. ontstaat een in het Grieks geschreven apocrief geschrift dat geïnspireerd is op het verhaal van Adam en Eva en dat heel de geschiedenis door een ongelooflijke fascinatie uitoefent, in het bijzonder op christenen. Dit Leven van Adam en Eva is in tientallen verschillende versies in omloop gekomen, en de populariteit ervan blijkt wel uit de uitzonderlijke hoeveelheid kopieën die ervan bewaard is gebleven (28 in het Grieks en liefst 106 in het Latijn).
Johannes Tromp, docent voor de geschiedenis van het Grieks-Romeins Jodendom aan de Universiteit Leiden, die al vele publicaties over het Leven van Adam en Eva op zijn naam heeft staan, presenteert voor het eerst in het Nederlandse taalgebied een vertaling van dit apocriefe geschrift. Het boek bevat de vertaling van de oudste versie (uit de Romeinse tijd) en van een der jongste bewerkingen (uit de Mid deleeuwen). Op deze wijze wordt de lezer langs de vele stadia in de ontwikkeling van het geschrift gevoerd en daarmee tegelijk ook langs de etappes van de Europese cultuurgeschiedenis.
Wie eens wil ontdekken hoe een bijbels gegeven - in dit geval: de twee hoofdstukken over de val van het eerste mensenpaar (Genesis 2-3) - wordt omgetoverd tot een compleet geschrift met allerhande onverwachte thema's en subthema's, kan hier het hart ophalen.
Ook de actualiteit wordt niet vergeten. Tot in onze dagen toe verschijnen er namelijk nog steeds romans die het Leven van Adam en Eva tot onderwerp hebben!
□ Panc Beentjes
Leven van Adam en Eva. Een Joods-christelijke vertelling over het menselijk bestaan, vertaald en ingeleid door Johannes Tromp (= Joodse bronnen, deel 4), Ten Have, Baarn, 2002, 106 blz., eur 13,95, ISBN 90-259-5310-7.
| |
| |
| |
Non sola sed simul
In Vers un oecuménisme interreligieux maakt Monique Aebischer-Crettol een stand van zaken op van de voornamelijk huidige modellen die in de relatie tussen het christendom en de andere godsdiensten gehanteerd worden. In plaats van zelf een nieuw model te ontwerpen, nodigt zij de lezer uit zich een persoonlijk oordeel te vormen over de genoemde relatie.
In een eerste beweging presenteert Monique Aebischer-Crettol een hermeneutische verkenning van de bronnen van de theologie. Tot die bronnen behoren enerzijds de fundamentele ervaringen van het verleden (openbaring en traditie) en anderzijds de hedendaagse cultuurervaringen. In een tweede etappe becommentarieert zij die auteurs uit de twintigste eeuw die in nuce formuleerden wat we nu ‘interreligieus oecumenisme’ noemen, zoals E. Troeltsch, P. Tillich en W. Cantwell. De derde verkenningstocht leidt de lezer langs een aantal modellen die het christendom binnen het (spannings-) veld van andere godsdiensten plaatsen. Die modellen worden door de auteur ook geëvalueerd. Zij laat daarbij, a.h.w. in dialoogvorm, de belangrijkste christelijke theologen reageren op de vigerende voorstellen en voorstellingen. De drie parcours samen vormen de veilige weg waarop stapstenen voor een christelijke theologie van het godsdienstig pluralisme vaste contouren krijgen. Een eerste reeks stapstenen betreft de aard van de interreligieuze dialoog zelf; de tweede reeks wekt de hoop dat door verder theologisch denkwerk interreligieus oecumenisme toegankelijk en aanvaardbaar wordt voor christenen en anders- of niet-gelovigen. Gaandeweg ontwerpt Monique Aebischer-Crettol een inclusief pluralisme dat de universele heilswil van God erkent, zonder afbreuk te doen aan de uniciteit en de bemiddeling van Christus.
Het voorwoord van Cl. Geffré houdt een waarschuwing in tegen een restrictieve, inclusief normatieve christologie die aan andere godsdiensten te weinig recht doet. Hij doelt hier op het document Dominus Jesus, dat in 2000 door het magisterium werd verspreid. Tegenover die visie plaatst hij de benadering van Monique AebischerCrettol, die hij begroet als een ernstig en vruchtbaar theologisch ontwerp.
Dat ontwerp is niet afgerond, maar open. Het christendom en de andere godsdiensten staan volgens de auteur in een dialoogverhouding tegenover elkaar, en wel zo dat de een niet herleidbaar is tot de ander. Deze coëxistentie is een bestaanswijze die elke synthese afwijst, en daardoor de groei naar vervulling openhoudt. Niet de synthese of de tegenstelling, maar de paradox karakteriseert die dialoogverhouding als constructieve polariteit. Willen we die situatie dan toch synthetisch benoemen, dan past hier de formulering non sola sed simul. De stem van de grote leermeester van de auteur, R. Panikkar, klinkt mee in dit slotakkoord.
Onvermijdelijk schiet de optie om de interreligieuze dialoog louter theologisch te benaderen op één punt tekort: de politieke dimensie die (vaak) verweven zit in godsdiensten of die de godsdiensten zelf (soms) genereren,
| |
| |
blijft buiten beschouwing. Weliswaar verwijst de auteur ernaar in de eerste etappe van haar parcours, maar verderop is dit aspect niet meer aan de orde. Echter, ook voor de interreligieuze dialoog en de christelijke theologie kan de zoektocht naar de precisering van de heilsrelatie tussen God, schepping en mens het niet stellen zonder reflecties over de macht, de haat en het geweld die het politieke en maatschappelijke toneel beheersen. Monique Aebischer-Crettols beschouwingen dreigen daardoor iets te vroom te worden.
□ Geert Faseur
Monique Aebischer-Crettol, Vers un oecuménisme interreligieux. Jalons pour une théologie chrétienne du pluralisme religieux (= Cogitatio Fidei, 221), Ed. Cerf, Parijs, 2001, 786 blz., eur 44,21, ISBN 2-204-06570-6.
| |
Maatschappij
In een flits
De Amerikaan James Gleick bracht als journalist voor de New York Times Magazine als een van de eerste frontsoldaten verslag uit van de snelle verspreiding van de pc, de ontwikkeling van het internet en de popularisering van de gsm. Een bundeling van die artikels over de snelle evolutie van de technologie in de jaren negentig verscheen onder de titel In eenflits (de oorspronkelijke titel What just happened verwijst beter naar het nabije verleden waar het Gleick om te doen is). Ik blijf het een vreemde keuze vinden van de uitgeverij, dit werk te publiceren of te vertalen. Zo is de inhoud in feite grotendeels achterhaald: de zogenaamde ‘vlijmscherpe analyse’ en prangende vragen van Gleick vallen wat magertjes uit. De nieuwswaarde is bijna nihil en veel van de problemen (zoals Y2K - de overgang naar het millennium) zijn allang opgelost en vervangen door nieuwe problemen. Slechts enkele essays, zoals dat over octrooien, zijn nog actueel en relevant. Je wordt wel geconfronteerd met onze eigen wereldvreemdheid van toen. Als Gleick zijn vrienden in 1994 uitlegde wat e-mail was, verklaarden zij hem gek. Gleick hanteert een amusante en ironische stijl, vooral als het om een van de machtsgrepen draait waardoor Microsoft aan de top van de bedrijfswereld kwam te staan. De auteur kent zijn onderwerp als geen ander en is niet blind voor de negatieve aspecten van de nieuwe netwerkcultuur en de misleidende trucs die bedrijven toepassen om onwetende consumenten te overtuigen. Of wat dacht u van de grote telefoonmaatschappijen die, als je ze opbelt, je eerst een kwartier tegen een computerstem laten spreken en allerlei toetsen laten indrukken vooraleer je iemand aan de lijn krijgt die je effectief kan helpen? Op dat vlak is er nog niets veranderd. Een andere absurditeit is een on-line-herdenkingsdienst voor verdwenen informatie. Ondanks zijn spitsvondige inzichten, terechte kritieken en grappige
intermezzo's laat Gleick vaak de kans liggen iets dieper te spitten: het zijn in de eerste plaats verteerbare artikels voor een groot publiek. Daarom kijk ik uit naar
| |
| |
zijn andere boek, Steeds sneller, dat meer een geheel vormt en handelt over de invloed van de technologie op onze tijdservaring.
□ Dimitri De Guyter
James Gleick, In een flits. De invloed van de technologie op ons dagelijks doen en denken, Anthos, Amsterdam, 2002, 285 blz., eur 21,90, ISBN 90-414-0672-7.
| |
Kunst
Maria Magdalena in Gent
Naar aanleiding van de aankoop, in 2001, van Alfred Stevens' Maria Magdalena (1887) heeft het Museum voor Schone Kunsten van Gent een kleine tentoonstelling opgezet die een dertigtal werken waarin de heilige wordt afgebeeld, bijeenbrengt (de expositie loopt tot 6 april 2003). Het begint met enkele middeleeuwse miniaturen en eindigt met drie hedendaagse stukken. Zowat de helft van de getoonde werken is uit de negentiende eeuw (en begin twintigste eeuw), en daaronder zitten enkele opvallende voorstellingen, zoals twee gravures van Félicien Rops en een fotografie van Léon Bovier. Opmerkelijk is een gravure van Eric Gill, uit 1922, Nuptials of God genoemd. In een uiterst gestileerd beeld zie je Maria Magdalena, van wie het haar de hele rug bedekt, tot en met de voeten, met uitgestrekte armen de gekruisigde Christus omhelzen. Daarmee heeft de kunstenaar de bruiloft van de Kerk met Christus willen uitbeelden.
Alle tentoongestelde werken worden in de catalogus afzonderlijk bondig gepresenteerd. Alfred Stevens' Maria Magdalena wordt door Robert Hoozee, de directeur van het museum, wat uitvoeriger voorgesteld. In het oeuvre van Stevens, een societykunstenaar die ‘zich toelegde op de verfijnde weergave van de mondaine vrouw van zijn tijd’, neemt dit schilderij een aparte plaats in, qua stijl (het is vlotter en schetsmatiger geschilderd dan zijn meeste werk) en qua thematiek (het behoort tot een kleine serie over bijzondere vrouwenfiguren uit de Bijbel en de literatuur). Wat de catalogus echter vooral interessant maakt, is het opstel van Barbara Baert, de commissaris van de tentoonstelling, ‘Maria Magdalena. De geschiedenis van een vrouwbeeld’. Daarin schetst zij de ontwikkeling van de cultus van de heilige Maria Magdalena, en de betekenis die deze heilige gekregen heeft in de christelijke spirituele traditie. Tegen die achtergrond belicht zij de verschuivingen die sinds de Middeleeuwen hebben plaatsgevonden in de uitbeelding van deze figuur. Het Magdalenamotief is bijzonder rijk, en dat heeft alles te maken met de ambivalentie van een persoon die, als hoer en als heilige, een schone vrouw gebleven is. Opvallend is voorts hoe zowat alle lichaamsdelen in de hele symboliek rond Maria Magdalena meespelen: tranen, handen, voeten, haren, de mond, de ogen, het hart. De vijfendertig zwart-wit-illustraties bij het opstel van Barbara Baert vormen een goede aanvulling bij
| |
| |
de afgebeelde werken van de tentoonstelling.
Barbara Baerts artikel is helder geschreven, maar bevat helaas enkele klassieke taalfouten (‘sexe’, ‘sexualiteit’, ‘sexueel’ met de hardnekkige ‘x’, en tweemaal ‘niet in het minst’ in plaats van ‘niet het minst’). Ik heb me ook zitten afvragen welke uitgave van het Evangelie zij gebruikt heeft. Daarin zou Maria Magdalena ook in de episode van ‘Martha en Maria’ (Lc. 10, 3842) Jezus' voeten gewassen, gedroogd en gezalfd hebben. En als Maria Magdalena na de ontdekking van het lege graf de tuinman ontmoet, zou die haar gezegd hebben: ‘raak mij niet aan, ik ben de verrezen God’. Barbara Baerts opstel is goed gedocumenteerd en telt precies honderd en zes voetnoten. Dat geeft de indruk van wetenschappe-lijkheid. De onnauwkeurige verwijzingen naar het Nieuwe Testament zouden bij een kwaadwillige lezer echter - allicht ten onrechte - een twijfel over de accuraatheid van de overige referenties kunnen wekken.
□ Jan Koenot
Barbara Baert, Maria Magdalena. Zondares van de Middeleeuwen tot vandaag. Uitgegeven door het Museum voor Schone Kunsten, Gent, 2002, 91 blz., eur 20,00, ISBN 90-806722-2-X.
| |
Viola's voorstelling van leven na de dood
Nadat Bill Viola enkele jaren geleden de opdracht had gekregen om voor de ‘Deutsche Guggenheim’ in Berlijn een nieuw werk te creëren, is in hem een ambitieus plan opgekomen: ‘ik wil een ruimte scheppen, een volstrekt werkelijke, objectieve voorstelling van de plaats van de dood, - of meer, ik wil een werk maken niet over de dood, maar over de plaats voorbij de dood. Dat is het nieuwe landschap dat uitgebeeld moet worden’, aldus een dagboeknotitie uit 1999. Na maanden voorbereidingen en met de hulp van tientallen medewerkers is een groots opgevatte video-installatie gerealiseerd, samengesteld uit vijf videofilms die tegelijk op de vier muren van een zelfde ruimte worden geprojecteerd. De serie begint met Fire Birth, een beeld van een nieuwe geboorte uit vuur en water. Een menselijke gestalte is vagelijk te zien in water dat rood kleurt door de gloed van de brand die de oude wereld tot as heeft herleid. Die mens is op weg naar een ander bestaan. Het tweede werk, The Path, toont een eindeloze stroom van mensen die een weg volgen in het bos, ieder met zijn eigen gang. Het derde beeld heet The Deluge, ‘zondvloed’: mensen worden op de vlucht gedreven door een ongemeen hevige overstroming die plots binnen in hun huis opwelt en een massa water door ramen en deuren naar buiten spuwt. The Voyage, de voorlaatste videofilm, is een evocatie van het overlijden van een oude man en van diens overtocht naar de andere oever. Het vijfde deel is First Light genoemd (op enkele voorbereidende schetsen staat de naam Resurrection). Hier zien we een team van hulpverleners op een woestijnachtige plaats na een ramp. Terwijl ze vermoeid in slaap gevallen zijn, zie je in- | |
| |
eens een jonge man met een wit gewaad uit het water oprijzen en ten hemel stijgen. Niemand van de hulpverleners heeft wat gemerkt. De projectie van de vijf
videofilms gebeurt rechtstreeks op de muur, en niet op een scherm. Het hele project is immers geinspireerd op Giotto's fresco's - direct op de muur geschilderd - in de Scrovegnikapel in Padua, door Viola beschouwd als ‘een van de grootste werken van installatiekunst in de wereld’. Aan zijn eigen installatie voor de Berlijnse Guggenheim heeft hij de titel Going Forth By Day gegeven, naar het Egyptische dodenboek, dat oorspronkelijk ook Spreuken van het uitgaan overdag genoemd werd (volgens de overtuiging dat de doden dagelijks als de zon opgaat opnieuw tot leven komen, onder meer om de zon te aanbidden...).
De publicatie waarin dit oeuvre gepresenteerd wordt, is een kunstwerk op zich. Het bevat van de vijf videofilms prachtige illustraties, die zo gekozen zijn dat je een goede indruk krijgt van het verloop ervan, ook als je de installatie nog niet gezien hebt. Bovendien zijn in dit boek een aantal voorbereidende schetsen en enkele bladzijden uit Viola's dagboek afgebeeld. Er staan ook foto's in die tijdens de opnames van de verschillende scènes genomen zijn. Dankzij die documenten krijg je een idee van hoe dit oeuvre stilaan gegroeid is. Daar komt nog een interview bij, waarin Viola spreekt over zijn liefde voor de klassieke kunst, over de camera als instrument van (geestelijke) bewustwording, over Johannes van het Kruis en oosterse mystiek, over de etappes van zijn ontwikkeling en de betekenis van enkele van zijn belangrijkste werken (van de besproken werken zijn in het boek afbeeldingen te vinden). Aan dat interview, dat door John G. Hanhardt kort voor 11 september 2001 is afgenomen, heeft Viola na de feiten nog een postscriptum toegevoegd. Daarin wijst hij op het apoca-lyptische thema dat in dit videowerk, dat toen al volop in de productiefase zat, opvallend aanwezig is (je hebt de vuurgloed in het eerste deel, voorts de zondvloed - het allereerste beeld dat in de geest van Viola met het oog op dit project was opgekomen -, dan de uitgeputte hulpverleners in het laatste deel...). Na 11 september bleken de beelden van Going Forth By Day een cathartische, hoopgevende kracht te bezitten. ‘In onze tijd is het dringend nodig dat het maken van beelden deel uitmaakt van een waarachtig spirituele artistieke praxis en niet louter van een handelsbedrijf’, besluit Viola.
Going Forth By Day is een geweldig waagstuk. Het is een poging om het onvoorstelbare ‘leven na de dood’ in de taal van videobeelden op te roepen, en dat zijn we niet gewend. De hier besproken publicatie is een bijzonder verzorgd boek over een moedig meesterwerk van een uitzonderlijk begaafd en diep bewogen kunstenaar. Warm aanbevolen.
□ Jan Koenot
Bill Viola: Going Forth By Day, Guggenheim Museum Publications, New York / Deutsche Guggenheim, Berlijn, 2002, 152 blz., eur 40,00, ISBN 0-89207-255-5.
| |
| |
| |
Literatuur
Naar 't zuiderland
Onlangs verscheen bij Lannoo de weldadig gevulde bloemlezing Naar 't zuiderland, waarin de samenstellers gedichten hebben bijeengebracht die op enigerlei wijze zijn geïnspireerd door een of ander mediterraan oord. Op de achterflap heet het dat het boek ‘de mooiste gedichten van de Provence tot Turkije’ aanbiedt. Dat is een mondvol, maar op een dergelijke hooggestemde intentie kan niets worden afgedongen. Of hier de mooiste gedichten gebloemleesd staan, is uiteraard een kwestie van smaak, dosering en herkenning. Als twee andere poëzielezers aan de slag waren gegaan, had dat ongetwijfeld af en toe tot andere keuzes geleid.
Op zich heeft het dan ook weinig zin te bakkeleien over de aan- of afwezigheid van een bepaald gedicht of een bepaalde dichter. Maar wie, zoals ik, de bundel leest tegen de achtergrond van zijn eigen ‘verwachtingshorizont’, komt toch wel voor verrassingen te staan. Zo heb ik het persoonlijk moeilijk met de al te prominente aanwezigheid van Albert Verwey, van wie niet minder dan dertien gedichten zijn opgenomen. Al zorgen de bloemlezers er op die manier voor dat hij op zijn eentje de Tachtigers (het chronologische aangrijpingspunt) krachtig stem verleent, de licht pathetische toon en gewrongen ritmiek van Verweys verzen hebben mij althans meer dan eens de moed ontnomen om voort te lezen. Andersom is het even speuren naar gedichten van Slauerhoff, van wie slechts één exemplaar zijn weg heeft gevonden naar dit boek. Voor mij iets méér Slauerhoff dus, en vooral iets meer Simon Vestdijk, die ondanks de volheid van zijn poëtische kunnen, hier heel en al ontbreekt. Graag ruil ik een dichterlijke ‘constructie’ van Verwey in voor het heerlijke ‘Ikaros’ van Vestdijk (in Gestelsche liederen, 1949).
De appreciatie van deze bloemlezing is niet alleen afhankelijk van de mate waarin de lezer zijn eigen keuze al dan niet bevestigd ziet, maar ook van het feit of hij de hier zo talrijk opgeroepen plaatsen zelf heeft bezocht en in de opgenomen gedichten weerspiegeld ziet. Voor mezelf betekent zulks dat ik eindeloos terug kan keren naar verzen waarin Istanbul, Toscane of Kreta worden opgeroepen. Wie op de Gouden Hoorn heeft gedobberd, kan niet onbewogen blijven bij de lectuur van Schierbeeks De Zee van Marmora. Of wie ooit heeft vertoefd op het zonovergoten Piazza del Campo of in het suèdekleurige Volterra, moet worden aangegrepen door een nauwelijks te beteugelen aandrift de koffers te pakken en derwaarts te reizen. Het boek is hoe dan ook een adembenemende, langaangehouden rondreis in het hoofd van de lezer. Als dusdanig is het een geslaagde, lyrisch gestemde reisgids.
De ‘Grand Tour’ die hier wordt aangeboden, doet vanzelfsprekend niet alle plaatsen aan. Na de eerste afdeling, ‘De zee’, passeert een aantal aan de Middellandse Zee grenzende landen omstandig de revue. Hoewel het uitgangspunt de nabijheid van de Mare Mediterraneum is, komen ook dieper in het binnenland gelegen plaat- | |
| |
sen als Siena en het al genoemde Volterra uitvoerig in beeld. Op zich zijn daar geen bezwaren tegen, maar het betekent wel dat de selectiecriteria vrij rekkelijk zijn opgevat. De wazigheid van die criteria verklaart m.i. ook waarom de slotafdeling ‘Azië en Afrika’ de hele zuidkant van voornoemde zee in één gulp samenbalt. Men kan zich afvragen of wat aparte aandacht voor met name Egypte het boek niet had kunnen verrijken. Persoonlijk offer ik graag een gedicht van, zeg maar, Verwey voor een flard uit Jan Hendrik Leopolds Cheops of een sonnet uit Bertus Aafjes' Het koningsgraf. Maar wellicht hebben de samenstellers geoordeeld dat Kaïro en het bijbehorende achterland een woestijnzee te ver liggen.
Naar 't zuiderland is een eigenzinnige bloemlezing met vele verdiensten en enkele, later heel zeker te corrigeren tekorten. Ze vult de reeks anthologieën aan waarin de zee het uitgangspunt vormt. Het boek verdicht, verinnigt het poëtische beeld van de zee in Dat schitterende water. Nederlandse poëzie over de zee (samenstelling Dirk Kroon, 1996) en De zee, de zee. Gedichten uit de hele wereld (verzameld door Kathinka van Dorp, 1998). Bovendien biedt menig hier aangeboden gedicht ook de niet-bereisde lezer een kans om onbelemmerd te stoeien met literaire associaties (als hij daar tenminste over ‘beschikt’).
De vele aan Rome gewijde gedichten sluiten ongewild aan op de talrijke o.m. in Rome spelende romans van Nederlandstalige origine. Wie met Bastet, Ter Balkt of Brassinga gaat dwalen over het Forum Romanum, struint tegelijk door het Rome van Oek de Jong (Cirkel in het gras, 1985), van Leon de Winter (Kaplan, 1986) of van Doeshka Meijsing (De tweede man, 2000). Iets soortgelijks geldt voor de nog talrijker bent dichters die de onsterfelijke pracht van Venetië bezingen. De vaak bevlogen gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer, Peter Verstegen, Gerrit Komrij, e.a. resoneren tegen de achterwand van een stoet heerlijke Venetiaanse teksten zonder weerga (denk aan Marcel Proust, Thomas Mann, Henry James, Patricia Highsmith, Geerten Meijsing).
Een bloemlezing die zoveel referenties, dromen en mentale uitstapjes in haar sortering heeft, verdient de nodige waardering en een plaats naast de vele thematische verzamelingen (van o.a. Deleu, De Coninck, Brems, Komrij, Wilmink, Van Vliet, Rawie) die de laatste jaren zijn aangelegd.
□ Yvan De Maesschalck
Naar 't zuiderland. Moderne Nederlandstalige dichters langs de Middellandse Zee. Samengesteld door Stefan van den Bossche en Koen Vergeer, Lannoo, Tielt, 2002, 396 blz., eur 22,50, ISBN 90-209-4822-9.
| |
Jules Persyn
Jan Persyn (1924-2001) was het dertiende kind van de vijftien koppen tellende kroost van Jules Persyn, de man van wie Jozef Muls in 1928 zei ‘dat er geen tweede is in Vlaanderen die zoveel gelezen heeft’. Uit begrijpelijke, hoewel tussen succesvolle vaders en zonen nogal zeldzame bewondering, schreef Jan Persyn, emeritus hoogle- | |
| |
raar Nederlandse literatuur aan de UFSIA, de biografische studie Jules Persyn 1878-1933. Een slachtoffer van arbeidsdrift en politieke onwil. De wetenschappelijke waarde ervan wordt met de ondertitel Tevens bescheiden gezinskroniek meteen en terecht gerelativeerd. Want hoe sympathiek ook, veel meer dan een documentaire waarde heeft deze publicatie niet. Daarvoor mist ze een duidelijk opzet, en bijgevolg samenhang in de uitwerking. De selectie die Jan Persyn uit zijn ‘massa gegevens’ maakte, is niet altijd even gelukkig en heeft soms een ongewild komisch effect. Zo meldt de chroniqueur in zijn relaas van de viering van Jules Persyns vijftigste verjaardag zonder duidelijke aanleiding: ‘het was precies de genoemde Jef Schelkens die de eerste was om met kruisbessen-kweek te beginnen op de vruchtbare Broechemse grond, tot grote verbijstering van zijn dorpsgenoten-boeren!’ Van Jef Schelkens en zijn kruisbessen vernemen we verder niets meer.
De bladzijden 41 tot 107 vormen het interessantste en waardevolste gedeelte van de studie. Jan Persyn behandelt er vrij grondig en goed gedocumenteerd de periode die zijn vader tijdens de Eerste Wereldoorlog achtereenvolgens in Engeland en Nederland doorbracht. Uiteraard krijgt Persyns wat overhaaste, hoewel snel weer ingetrokken toezegging om aan de door de Duitser vernederlandste universiteit les te willen geven, de nodige aandacht. Dit voorval zou hem immers de rest van zijn leven parten blijven spelen.
Voorts was het mij uit andere levensbeschrijvingen van Jules Persyn niet bekend dat er ‘raadselachtige tegenstrijdigheden’ zijn blijven hangen rond zijn overlijden. Persyns lichaam - dat in een waterput werd gevonden - vertoonde volgens de weduwe erge kneuzingen. De auteur vraagt zich ook af hoe het zware deksel van die regenput weer dicht was geraakt, wat meer dan een suggestie van kwaad opzet is. Aan dat alles werd op 1 september 1974 waarschijnlijk niet gedacht, want toen werd in Broechem het Persynpad ingewandeld ‘met fanfaremuziek en majorettes met halfblote bipsjes - helemaal in de stijl van Aesthetische verantwoordingen van de herdachte!’
□ Manu van der Aa
Jan Persyn, Jules Persyn 1878-1933. Een slachtoffer van arbeidsdrift en politieke onwil, Stichting Maria-Elisabeth Belpaire, Antwerpen, 2001, 192 blz., eur 15,00, ISBN 90-806451-17.
| |
Geschiedenis
Mensen, machten, mogelijkheden
De productie van H.W. von der Dunk, emeritus hoogleraar in de contemporaine en cultuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht, is waarlijk imposant. Nog geen twee jaar na zijn magnum opus De verdwijnende hemel - een tweedelige geschiedenis van de Europese geschiedenis in de twintigste eeuw - verscheen onlangs een nieuw boek van zijn hand, Mensen, machten, mogelijkheden. Deze uitgave is een bundeling van grotendeels eerder
| |
| |
verschenen opstellen, met als centraal thema personen en hun invloed. Daarbij wordt aandacht besteed aan personen uit verschillende tijdperken, en met een uiteenlopende achtergrond. Aan de orde komen historische figuren als Adolf Hitler en Jossip Stalin, historici als Lou de Jong, Pieter Geyl en Gerhard Ritter, schrijvers als Menno ter Braak, Heinrich Heine, Karl Kraus en J.W. von Goethe, en dirigenten als Wilhelm Furtwängler en Willem Mengelberg. Steeds laat Von der Dunk zien dat deze verschillende personen handelden en werkten in een bepaalde context, die sommige keuzes openliet en andere juist onmogelijk maakte. De macht van het individu wordt altijd beperkt door de omstandigheid dat hij samenleeft met anderen - dat lijkt de boodschap te zijn die de auteur zijn lezers wil meegeven.
Een kenmerkend voorbeeld is het niet eerder gepubliceerde essay ‘Dirigeerstok en dictatuur’, dat handelt over de dirigenten Wilhelm Furtwängler en Willem Mengelberg, en hun houding tijdens de Tweede Wereldoorlog. - De Tweede Wereldoorlog komt in dit boek nadrukkelijk aan de orde, en blijkt eens te meer een van de onderwerpen waarover Von der Dunk veel behartigenswaardigs weet op te merken. - Furtwängler zette, hoewel hij niet onkritisch tegenover het nationaal-socialistische regime stond, nooit de beslissende stap die een breuk met het bewind betekende. Mengelberg was van opvatting dat zijn werkzaamheden als dirigent hoe dan ook moesten doorgaan, ongeacht welke regering er aan de macht was; in de praktijk kwam dat neer op opportunistische steun aan de bezetter. Von der Dunk laat mooi zien hoe de keuzes van beide dirigenten in deze ongewone oorlogsomstandigheden enerzijds werden ingegeven door die omstandigheden, maar anderzijds ook moeten worden begrepen vanuit hun persoonlijkheid en zelfbeeld.
Mensen, machten, mogelijkheden is toegankelijk geschreven. Het bevat een enkele onjuistheid - zo noemt Von der Dunk Alec Guinness als hoofdrolspeler in Lawrence of Arabia (blz. 165), terwijl deze rol werd gespeeld door Peter O'Toole - maar is afgezien daarvan even leerzaam als lezenswaardig.
□ Herman Simissen
H.W. von der Dunk, Mensen, machten, mogelijkheden. Historische beschouwingen, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2002, 304 blz., eur 22,95, ISBN 90-351-2400-6.
| |
Op weg naar verdun
Wie bij het ossuarium van Douaumont staat en neerkijkt op het gigantische soldatenkerkhof, wordt doordrongen van de immense zinloosheid van het gebeuren: de Eerste Wereldoorlog als groteske vernietigingsmachine. Wie zich herinnert hoe Kohl en Mitterand op dezelfde plek met hun handdruk de Frans-Duitse vrede hebben bezegeld, ziet Verdun als hoopvol teken van verzoening en gezond verstand, en gelooft dat er uit de geschiedenis lessen kunnen worden getrokken. Maar wie enkele kilometer verder het fort van Vaux bezoekt, wordt er om de oren geslagen met oorlogszuchtig patriottisme: Verdun kan ook het sym- | |
| |
bool van benauwend, revanchistisch nationalisme zijn.
In De weg naar Verdun benadrukt de historicus Ian Ousby vooral de negatieve aspecten. De totale zinloosheid evoceert hij door de oorlogsgebeurtenissen zeer gedetailleerd in woord en beeld te schetsen. De gewone soldaat of ‘poilu’ in zijn loopgraaf, totaal verbijsterd, totaal versteend van angst, totaal onwetend vooral: hij heeft geen enkel idee van het volledige patroon. De officieren, de generaals, de politici weten het ook niet: zij worden beheerst door toevalligheden, strategische belangen die elke dag kunnen veranderen, intriges - dat alles natuurlijk ten koste van de soldaat te velde. En de pers wil het niet weten: de kranten in Parijs hebben hun eigen heroïsche frontwerkelijkheid die niets met het echte front heeft te maken, oorlogsstokers als Maurice Barrès maken de dienst uit en jutten de massa op. Verdun is strategisch niet zo belangrijk (de echte militaire beslissingen vallen trouwens elders), maar het moet en zal standhouden, pour la gloire de la France.
Ousby beschrijft deze noodlottige, zinloze wirwar met gedrevenheid en talent, maar hij gaat verder. Zijn originaliteit zit in de chronologische omkering: de gewone historicus volgt het chronologische pad van oorzaak en gevolg, Ousby speelt de film achterstevoren af en gaat dus van gevolg naar oorzaak. Geregeld onderbreekt hij zijn relaas voor een uitvoerige mentaliteitsgeschiedenis, waarbij hij Verdun retrospectief verbindt met de Frans-Duitse oorlog van 1870, die voor de Franse nationalisten een zeer traumatische ervaring was: de schande van de nederlaag, de retoriek pijnlijk doorgeprikt, het gevaar van de linkse Commune die aantoont dat ‘la France’ als eenheid een illusie is. Frankrijk is als het vlot van de Medusa op het schilderij van Géricault, met reddeloze drenkelingen in totale vertwijfeling. De schande moet worden uitgewist, de voorbereiding van de revanche begint, een nieuwe nederlaag is ondenkbaar: Verdun is in de maak.
Zeer veel historici stellen dat het nazisme rechtstreeks voortvloeide uit de vernederende territoriale eisen en de exorbitante herstelbetalingen die de verdragen van Versailles in 1919 oplegden. Ousby toont aan dat de Eerste Wereldoorlog direct samenhing met het Franse revanchisme dat voortvloeide uit de verdragen na 1870 (met hun vernederende territoriale eisen en exorbitante herstelbetalingen...). En de bewoners van de Duitse staten namen in 1870 wraak voor de eeuwenlange versnippering van het land die de eeuwen daarvoor door Frankrijk was opgelegd. Enzovoort, enzovoort. Het ene nationalisme is een spiegelbeeld van het andere, en de volgende catastrofe vloeit uit de vorige voort.
Een indrukwekkend goed boek met een deprimerende boodschap van destructieve herhaling. Is Ousby te pessimistisch? De herhaling kan blijkbaar worden gestopt, Kohl en Mitterand lijken de duivelskring definitief te hebben doorbroken. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan: wat in West-Europa (voorlopig?) is afgelopen, duikt met bekwame spoed op in Oost-Europa, Afrika...
Wann wird man je verstenen?
□ Jacques De Maere
| |
| |
Ian Ousby, De weg naar Verdun. Frankrijk en de Eerste Wereldoorlog, Uitgeverij Anthos, Amsterdam, 2002, 390 blz., eur 26,90, ISBN 90-414-0662-X.
| |
Boeken aan de leuvense universiteit
‘Elke hoogleraar bezit zijn eigen bibliotheek, en schat ze naar waarde.’ Deze uitspraak, ontleend aan een essay van Erycius Puteanus, professor aan het Collegium Trilingue in Leuven, vormt het motto en het uitgangspunt voor de magistrale en baanbrekende studie van Pierre Delsaerdt, Suam quisque bibliothecam. Daarin wordt onderzoek gedaan naar de eigen, relatief beperkte (zelden meer dan duizend titels omvattende) vakboekerijen der hoogleraren, en naar de commerciële infrastructuur waar zij hun boeken konden verwerven. Aldus wordt het mogelijk hun wetenschappelijk referentiekader te reconstrueren. Ondanks het feit dat de oorspronkelijke Leuvense universiteitsbibliotheek tijdens de Franse Revolutie en de Eerste Wereldoorlog jammerlijk verloren is gegaan, heeft de auteur met grote acribie en vindingrijkheid andere bronnen aangeboord, die opmerkelijk rijk materiaal verschaffen. Na twee inleidende hoofdstukken, presenteert Delsaerdt de humanistische boekhandel van Hieronymus Cloet rond 1543; veilingen en veilingcatalogi, een pas recentelijk ontdekte Fundgrube voor de geschiedenis van de boekhandel; de bibliotheken van de professoren Henricus Crockaert (ca. 1535-1581) en Libertus Fromond (1587-1653); en ten slotte twaalf professorenbibliotheken uit de achttiende eeuw. De inhoudsanalyse van deze boekhandel en bibliotheken is gedetailleerd en degelijk, en biedt zowel via de tekst als via het uitgebreide notenapparaat een schat aan gegevens. Na de eigenlijke tekst volgen dertien bijlagen, waarin bepaalde details uit bovengenoemde hoofdstukken nader worden uitgewerkt. De eerste hiervan biedt een nooit eerder zo uitvoerig gepresenteerd overzicht van de Leuvense drukkers, boekbinders en boekverkopers tussen 1425 en 1797.
Dit prachtige en voorbeeldige boek, in een fraaie typografie en band, en geschreven in een aangenaam leesbare stijl, besluit met een lijst van illustraties, tabellen, grafieken, stambomen en kaarten, een register op persoonsnamen, en een selectieve bibliografie.
□ Paul Begheyn
Pierre Delsaerdt, Suam quisque bibliothecam. Boekhandel en particulier boekenbezit aan de oude Leuvense universiteit 16de-18de eeuw, Universitaire Pers, Leuven, 2001, 861 blz., eur 90,00, ISBN 90-5867-169-0.
|
|