Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Kathleen Gyssels
| |
HistoriekSinds Edmond en Jules Goncourt in 1903 hun prijs in het leven riepen, is er heel veel veranderd in de literaire wereld. Zo is de aandacht van het lezerspubliek dankzij de pers en de media aanzienlijk toegenomen. Toch betekent de toekenning van een of andere prijs nog steeds dé doorbraak voor een beginnend auteur, de ultieme bekroning voor een bekend schrijver. De Gouden Uil, de Staatsprijs voor Literatuur, de Gouden Griffel, | |
[pagina 237]
| |
de P.C. Hooftprijs, enz., bevestigen dat een Nederlandstalig auteur zich nu wel degelijk als een lid van het literair establishment mag beschouwen. De Goncourts wilden met hun prijs vooral het lezen van romans stimuleren bij het grote publiek. Daartoe vonden zij het belangrijk dat het bekroonde werk getuigde van sociaal engagement en dat het een realistische weergave van de bewogen werkelijkheid betrof, meer nog dan dat het werk zou getuigen van originaliteit en stilistisch talent. In navolging van de Prix Goncourt zag in Engeland in 1962 de Booker Prize het licht. De firma Booker dreef handel met Britse suikerrietplantages in Guyana en de Caraiben, vooraleer voor diversificatie te kiezen en in Londen ook boeken uit te geven. Met de prijs wou Uitgeverij Booker een ruggensteun geven aan een aantal onbekende stemmen, die dan ook de kassa deden rinkelen. Inmiddels behoren de gelauwerden tot de literaire canon. De Booker heeft stilaan een ruimere internationale bekendheid verworven dan de Goncourt. Zelfs Le Figaro noemt de Goncourt nu de ‘French Booker’. Met de veranderende sociale gewoontes en modes en met de expansie van de boekenindustrie is er nu ook meer belangstelling voor de literaire prijzen. Het dreigt een ware hype te worden. Men praat overvloediger over romans, cultboeken en de auteurs ervan dan dat men de werken bestudeert of zelfs maar leest. Volgens critici van Le Magazine littéraire (oktober 2002) en Lire (februari 1999) bewijst ‘le phénomène Houellebecq’ dat we afglijden naar een cultuur waarin ‘savoir’ belangrijker is dan‘connaître’: je hoeft alleen maar over de auteur iets weten te zeggen, of je Les particules élémentaires ook daadwerkelijk gelezen hebt, doet er niet toe! De gedachte dat men boeken koopt en bewierookt of afbreekt zonder grondige analyse, deelt ook de Marokkaanse romancier en essayist Tahar Ben jelloun (o.a. Le racisme expliqué à ma fille) met vele anderen. In Le Monde stond een paar weken voor de uitreiking van de Goncourt een geruchtmakend artikel van Patrick Kéchichian, ‘La logique perverse des prix littéraires’, waarin de complotten, de ‘transfers’ tussen de uitgeverijen, het ‘favoritisme’ en het lobbyen gehekeld werden: ‘De Franse Republiek der Letteren, met zijn kleine groepjes mannen en vrouwen die er de jury's van vormen, en die overigens niet oneerlijker zijn dan anderen, heeft zo zijn eigen wetten en gewoontes. Het is het gebrek aan verse zuurstof dat men kan betreuren. Dat soort “inteelt” onder steeds dezelfde mensen, de permanente zelfbewieroking laten nog maar weinig ruimte over voor verrassing, en dus uiteindelijk voor de literatuur zelf.’ (29 september 2001) 237 | |
[pagina 238]
| |
Tegelijkertijd worden meer en meer prijzen in het leven geroepen. De uitgeverijen hebben zich tot een heuse competitieve, gemondialiseerde boekenindustrie ontwikkeld, die vaak nog extra gesteund wordt door de filmindustrieGa naar voetnoot[2]. Aangezien het elektronische boek en de cd-roms (waarop soms ook de stem van bekende auteurs te horen is) maar traag op gang komen, proberen de uitgevers via de literaire prijzen zo veel mogelijk reclame te maken voor hun producten. In Frankrijk alleen al zijn er een vijftiental prijzen, elk met hun eigen karakter, en keurig gespreid over het jaar (France Culture pas in maart op het Salon du Livre de Paris). Ik som ze even op: de Prix Goncourt, met daarnaast ondertussen ook de jonge versie, de Goncourt des lycéens; de Prix Renaudot (1925), dezelfde dag uitgereikt als de Goncourt, ‘pour combler l'impatience suscitée par le palmarès du Goncourt’; de Prix Fémina (1990), en de Prix Fémina-étranger; de Prix Médicis en de Prix Médicis-étranger; de Prix Décembre, als anti-Goncourt, en de Grand Prix du roman (sinds 1915); de Prix Interallié (1930), die bij voorkeur aan een journalist wordt toegekend. Ook vrouwen hebben recht op hun plebiscieten, die echter minder prestigieus zijn, want uitgereikt door ‘vrouwenbladen’ als Elle: de Prix des lectrices d'Elle, de Prix Fémina. Recentelijk werd daar de Prix Yourcenar aan toegevoegd, alsook de Prix RFO (Réseau France Outremer), de Prix France Culture en de Prix InteraméricainGa naar voetnoot[3]. | |
De intrede van postkoloniale, Franstalige auteursLiteratuur, en dus ook de literaire canon waren tot grofweg de eerste helft van de twintigste eeuw voornamelijk een mannelijke, blanke, Europese aangelegenheid. Vrouwen, maar ook andere bevolkingsgroepen die door de officiële geschiedenis werden uitgesloten (zoals joden, zwarten en homoseksuelen) bleven in de marge. Pas sinds de laatste helft van de vorige eeuw kon het schrijverschap van postkoloniale auteurs stilaan op enige erkenning rekenen. Het erkenningsprocesGa naar voetnoot[4] verloopt in cycli. Eerst werden, in volle dekolonisatiecrisis en onafhankelijkheidsstrijd, in de jaren vijftig, Franstalige auteurs van buiten Frankrijk, die noodzakelijk publiceren bij Franse uitgeverijen als Le Seuil, Gallimard, Stock en Grasset, eenvoudigweg ingelijfd bij de Franse literatuur. Op die manier werden francofone Maghrebijnse, Afrikaanse en Antilliaanse ‘enkelingen’ toegelaten tot het zogenaamde Centrum. Sporadisch werd zelfs een auteur uit de voormalige kolonies met een prijs bekroond: de Martinikaan Edouard Glissant behaalde in 1958 de Prix Renaudot met zijn debuut La Lézarde (1958). De positie en het prestige van de gevestigde Parijse uitgeverijen oefenden een grote aantrekkingskracht uit op postkoloniale auteurs: zij droomden ervan een van de grote prijzen te behalen, en verhuisden vaak naar Frankrijk. Parijs was tot voor kort (tot | |
[pagina 239]
| |
de jaren tachtig) dé literaire hoofdstad van de Franstalige literatuur; de Parijse uitgeverijen genoten een nagenoeg onaantastbaar monopolie. Franstalige Canadezen hadden een voorkeur voor Le Seuil en Gallimard, tot de ‘zachte revolutie’ van de jaren zeventig daar verandering in bracht: Montréal kent sindsdien zijn eigen ‘maisons d'éditions’ (Triptyque, Hurtubise, XYZ). Auteurs uit Zwart-Afrika en de Maghreb kregen pas echt in de jaren tachtig de aandacht die ze verdienen, en nog later kwamen auteurs uit Haïti, Madagascar, Frans-Guyana en Frans-Polynesië aan de beurt. Literaire erkenning is een proces dat langzaam verloopt, maar dat, dankzij allerlei initiatieven in het kielzog van de literaire prijzen, vooral in het Westen (boekenbeurzen, Salon du Livre insulaire, Salon du Livre, Fest'Africa, enz.) ondersteund wordt. De doorbraak van deze tot voor kort als ‘perifeer’ bestempelde literatuur heeft natuurlijk ook alles te maken met een tweede fenomeen, dat ook commercieel belangrijk is: het verschijnsel van de literaire vertalingen. Amerikaanse en Engelstalige literatuur vindt nu ook bij het Franse lezerspubliek ingang dankzij de boom van de vertalingen. Zo is vooral Indische literatuur geweldig in trek: de Médicis-étranger ging in 1990 naar A. Ghosh voor Les Feux du Bengale, van Children of a Lesser God van Arundhati Roy zijn in Franse vertaling (Le Dieu des petits riens) over de 100.000 exemplaren verkocht. Ook Rushdie is in Frankrijk een gegeerd auteur, dankzij Les Enfants de minuit (de vertaling van Midnight's Children, dat in 1981 de Booker Prize won). De Franse uitgeefster Christine Jordis, die overigens een biografie van de Dominicaans-Britse schrijfster Jean Rhys heeft neergepend, verklaart de ‘hype’ voor Indische werken als volgt: ‘Het is Sterne en Rabelais, herzien en verbeterd door Rushdie. We vinden er een zelfde rijkdom, een zelfde overladenheid [...J. Het is de gedurige confrontatie van structuren en vormen uit de westerse literatuur met de orale tradities van Indië, Afrika, landen waar Rushdie en andere postkoloniale auteurs vandaan komen, die deze teksten zo explosief en zo fascinerend maken voor ons’ (L'Huma quotidien, 12 april 2001). | |
BetekenisVolgense de literatuursocioloog Pierre Bourdieu is de toekenning van een prijs door een jury een manier om controle te houden op de ‘cultural value’ van ‘goederen’ uit de oude koloniën. Literaire prijzen zijn een mechanisme dat uit cultureel imperialisme voortspruit en de dominantie van het Noorden in stand houdt. Tevens betekenen ze vaak een soort inhaalbeweging van de ex-kolonisator, die eindelijk de artistieke en ideologische waarde van zijn voormalige onderdanen erkent. Die erkenning | |
[pagina 240]
| |
is in de eerste plaats winstgevend voor het Noorden: het zijn inderdaad het rijke Westen en Noord-Amerika die baat hebben bij een steeds grotere boekenverkoop en boekenconsumptie. De literaire prijzen hebben zich vermenigvuldigd op een moment dat het Noorden de cultuurproducten uit het Zuiden niet langer kan negeren en duidelijk het idee van culturele, etnische en linguïstische superioriteit achter zich laat. Een prijsuitreiking blijft m.i. in eerste instantie een aangelegenheid die al té vaak aan de oude machtsverhoudingen herinnert. Dit wordt onder andere duidelijk wanneer we de criteria onderzoeken op grond waarvan een postkoloniale auteur gelauwerd wordt. De norm die wordt gehanteerd, blijkt al te vaak ingegeven door een westerse, Eurocentrische visie, en van de auteurs wordt verwacht dat zij aan de eisen van Europese lezers tegemoetkomen. En die komen neer op escapisme en exotisme. Zo bekroont het ex-‘British Empire’ zijn meest succesvolle postkoloniale auteurs met de Commonwealth-prijs; Canada doet hetzelfde met de Gouverneur Général/Governor's General AwardGa naar voetnoot[5]. Frankijk volgt dezelfde politiek, temeer omdat de ‘francofonie’ (in het leven geroepen door Bourguiba, Senghor en De Gaulle) op die manier versterkt wordt op een moment dat het overwicht van het Engels en het Spaans onomkeerbaar lijkt. Met een zeker paternalisme wordt vooral het meesterlijke taalgebruik van de ex-kolonisator onderstreept. De koloniale gezagsdragers en de missionarissen hebben althans dit als ‘lofwaardige’ erfenis nagelaten: de beheersing van de taal. De vroegere Franse, Engelse, Nederlandse en Spaanse imperiums koesteren het feit dat hun nationale talen ‘wereldtalen’ blijvenGa naar voetnoot[6]. Om tegen deze imperialistische dominantie op cultureel gebied te reageren, hebben Afrikaanse en Caraibische landen eigen literaire prijzen in het leven geroepen. Daarnaast hebben ze kleine uitgeverijen opgericht om ter plaatse literatuur te publiceren, los van Frankrijk. De rol die de ‘Heinemann Book Series’ voor de Engelstalige postkoloniale literatuur speelt, hebben kleine of middelgrote uitgeverijen op zich genomen. Sinds kort beschikken de Franse overzeese gebieden (de zgn. DOM-TOM, die nog steeds tot Frankrijk behoren) over een eigen kwalitatief hoogstaande uitgeverij, de éditions Ibis Rouge: ‘De bedoeling van Ibis Rouge is de Antilliaanse en Frans-Guyanese auteurs dezelfde faciliteiten om te publiceren aan te bieden als die van de metropool, met het grote voordeel van de nabijheid’ (aldus een e-mailbericht van directeur Jean-Louis Malherbe, van 13 december 2001). In een tijd waarin de ene fusie na de andere plaatsvindt, reageren deze andersglobalistische uitgevers met hun eigen strategie. | |
[pagina 241]
| |
Dat handjevol stilaan beroemd geworden schrijvers die de ex-koloniale gebieden vertegenwoordigen - in het Engels bestaat daar een mooie uitdrukking voor: ‘celebrity minority writers’ - illustreert de ‘verdediging en uitstraling’ van de Europese talen, het grote aandeel van de Europese cultuur, de rijkdom van de westerse beschaving die deze culturele mestiezen uitdragen. De Booker en de Goncourt gaan naar auteurs die tegelijkertijd de wereldwijde rol van het Engels en het Frans bevestigen en hun culturele en etnische eigenheid poneren. In 1921 wordt de Goncourt uitgereikt aan de Guyanees René Maran voor zijn roman Batouala, waarvan de ondertitel luidt ‘véritable roman nègre’. De roman werd in Frankrijk begrepen als een aanvaarding van het Franse koloniale systeem, terwijl Maran er een aanvaring met de Franse politiek in Afrika mee voor ogen had. Batouala kun je lezen als een virulent pamflet tegen de Franse aanwezigheid en de Franse pretenties. De Franse jury zag echter alleen de levendige beschrijving van het toenmalige ‘Afrique Equatoriale Française’, terwijl Maran in zijn functie als Antilliaans ‘administrateur colonial’ de veelvuldige en complexe conflicten tussen de kolonisatoren en de gekoloniseerden ontrafelde. Maar ook bij Afrikanen viel hij in ongenade: ze verweten hem een denigrerend portret te schilderen van de ‘inboorlingen’ en hun primitieve gewoontes. Met zijn ambivalente positie kondigt Maran iemand als V.S. Naipaul aan: hoewel zelf een gekoloniseerde, lijkt hij het standpunt van de kolonisator over te nemen. Jamaica Kincaids Lucy (1991) wordt op dezelfde manier als een gestroomlijnde Amerikaanse auteur gezien, terwijl haar roman anti-Amerikaans is van opzet en boodschap. Kortom, Maran, Kincaid en andere (post)koloniale auteurs stellen zich bewust dubbelzinnig opGa naar voetnoot[7]. Het lijkt wel of Europese en Noord-Amerikaanse lezers blind zijn voor de onderliggende boodschappen of de meer impliciete terechtwijzingen van dergelijke postkoloniale auteurs. De selectie voor de literaire prijzen gebeurt effectief op basis van wat westerse lezers zelf in hun boeken zoeken: wegdromen naar verre vreemde ‘beschavingen’ en locaties. Steevast staat op de achterflap te lezen hoe deze literatuur onze grenzen verlegt door ons naar verre en vreemde oorden te voeren, en hoe het landschap, de bevolking, de gewoontes en de cultuur die erin beschreven worden, verschillen van die van ons. Zo wordt Le Gouverneur des dés van de Martinikaan Raphaël Confiant (coauteur van het manifest éloge de la créolité, uit 1989, waarin gepleit wordt voor een ‘défolklorisation’) als volgt aangeprezen: ‘In dit boek zoals in Le Nègre et 1'amiral leidt Raphaël Confiant ons binnen [...] in de Martinikaanse maatschappij waarvan hij ons de gevoeligheden en de taal op voortreffelijke wijze laat proeven. Maar, door deze kroniek van een stukje wereld die achtereenvolgens glimlachend en fatalis- | |
[pagina 242]
| |
tisch, lichtzinnig en diepzinnig is, raakt hij, zoals alle grote romanschrijvers, het universele.’ En dat terwijl Suzanne Césaire, de vrouw van Aimé Césaire, reeds in de jaren veertig in het literaire tijdschrift Tropiques fel heeft geprotesteerd tegen het zogenaamde ‘literaire toerisme’ dat vol staat met ‘hangmatten, rietsuiker en vanille’Ga naar voetnoot[8]. Van haar zou Maryse Condé de slogan ‘La poésie [antillaisel sera cannibale ou ne sera pas’ hebben overgenomen. Ook haar romans ontsnappen echter niet aan dezelfde stereotiepe afbeeldingen. Zo staat op de achterflap van La Colonie du Nouveau Monde (1993) te lezen: ‘ondanks de zonnige, exuberante stijl, die zeer dicht aanleunt bij de Latijns-Amerikaanse schrijvers, is dit een bittere roman waarin mensen sterven uit gebrek aan liefde’, schrijft Yann Plougastel in L'événement du Jeudi. Dominique Bona, die zelf een aantal van haar eigen romans in de Antillen situeert, zoals Le manuscrit de Port-ébène (2000), waarin Sint-Maarten voorgesteld wordt als een eiland waar men nota bene op de ene helft Nederlands, en op de andere helft Frans zou spreken, oordeelt in Le Figaro over de genoemde roman van Maryse Condé: ‘Een droevige en zachte roman waarin Maryse Condé andermaal toont hoe begaafd zij is om verhalen te vertellen en om het magische met het reële te vermengen.’ La Migration des coeurs (1995), een herschrijving van Wuthering Heights, van de beroemde Emily Brontë, wordt dan weer geprezen met behulp van hyperbolische adjectieven die de potentiële lezer ervan moeten overtuigen dat hij of zij zal wegdromen in een barok, kleurrijk exotisch oord waar wilde passies, oeroude vetes en occulte krachten vrij spel hebben. Wat de taal betreft, wordt zelfs de exotische en erotische meerwaarde van het gecreoliseerde Frans op de achterflap van het boek geprezen: Condés taal boeit, omdat er als het ware een lichamelijk verbond tussen de ‘vadertaal’ (het Frans, de taal van de Blanke meester) en de moedertaal (het patois - in het Creools patwoi - van de zwarte slavin) in ontstaat. Een dergelijke voorstelling spreekt tot de verbeelding: ‘De schriftuur - een mengtaal waarin het Frans en het Creools een zinnelijk verbond aangaan, de ingenieuze en subtiele structuur, de tragische waarheid van de personages verlenen dit boek zijn betoveringskracht.’ Kortom, dergelijke ‘appetizers’ maken gebruik van een hele reeks ste reotiepe beelden die de sfeer van de Antillen en de Caralben oproepen - voodoo, magie, magisch-realisme, verboden passies tussen de ‘rassen’, | |
[pagina 243]
| |
tropisch fauna en flora, lokale keuken en muziek - terwijl de auteurs van die boeken zich daar eigenlijk tegen verzetten. De hierboven geciteerde flapteksten nodigen niet echt uit om op verkenning te gaan, om voor een ‘andere’ wereld open te komen, en te bestuderen wat de interculturele boodschap kan zijn van deze romans. Ze beloven vooral entertainment, en het is dan ook niet verwonderlijk dat velen ‘postkoloniale’ literatuur nog steeds met ‘kioskliteratuur’ verwarren. Vanzelf zal in de huidige ‘global village’ en vanwege de vele migratiegolven literatuur ook in een versneld tempo wereldwijde, rizoomachtige vertakkingen kennen. Er is voor literaire vertalingen een enorme markt ontstaan, waardoor er steeds meer auteurs zijn die leven en werken ‘tussen twee of meerdere culturen’, met alle voor- en nadelen vandienGa naar voetnoot[9]. | |
BesluitPostkoloniale auteurs maken gebruik van een aantal strategieën die de aantrekkelijkheid van hun schrijven garanderen. Zij weten via de schildering van het klimaat, van eet- en leefgewoonten, en via hun taalgebruik de zo gegeerde ‘couleur locale’ op te roepen om het westerse lezerspubliek te plezieren. De Caraiben en India, twee typische voorbeelden van exotische bestemmingen, dreigen daardoor andermaal het decor te worden van escapistische robinsonades en exotische avonturen, - juist datgene waar Rushdie, Naipaul, Glissant en Chamoiseau tegen vechten. Postkoloniale auteurs zijn als het ware verplicht rekening te houden met de verwachtingen van de westerse lezers en tegelijkertijd die om te buigen op een ingenieuze manier. Zij slagen erin weerstand te bieden, te rebelleren tegen de oude koloniale orde en te reageren op de nieuwe postkoloniale crisissen. Sinds jaar en dag brengen zij vraagstukken aan de orde, met name die van de multiculturele samenleving, van de globalisering die gepaard gaat met het verlies van de religieuze, culturele en linguïstische identiteit, van religieus en etnisch fanatisme in een wereld waarin zelfs het literaire bedrijf nog neokoloniale trekjes vertoont. |
|