Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Streven februari 2003 | |
[pagina 99]
| |
Johan Vanhoutte en Paul Begheyn
| |
[pagina 100]
| |
trouw! Wat geweldig toch!’ Ze hadden een ontzettende eerbied voor trouwe ouders. In tegenstelling tot wat sommige media menen te moeten zeggen, is er in onze cultuur een geweldige eerbied voor ouders en voor grootmoeders. Maar niet als die concurrenten blijken voor jonge mensen. En hoe minder ze te zeggen willen hebben, hoe meer ze te zeggen hebben. Er bestaat een enorme aanhankelijkheid aan oudere mensen. Als een grootmoeder overlijdt, zijn kleinkinderen vaak nog meer van streek dan de eigen kinderen Haar liefdesverdriet vertelt een achtentwintigjarig meisje niet aan haar moeder - die is nog zo krachtig en die werkt nog - maar eerder aan grootmoeder. Er is geen sprake van nutteloosheid of van onderschatting van de oudere mensen in onze cultuur. Dat is ook zo met oudere priesters. Ook jongere collega's voelen een grotere aanhankelijkheid aan oudere collega's als die zelf heel bescheiden zijn en onofficieel. Er is helemaal geen polemiseren tussen de generaties. Helemaal niet.
Als u bij die mensen kwam, had u dan helemaal geen stramien voor ogen? Wat was eigenlijk de inhoud van het pastorale gesprek?
Ik kwam nooit, en zeker niet ongevraagd, bij onbekenden. Het aantal bekenden werd steeds groter. Ik kwam bij studenten die het leuk vonden om zo onverwacht bezoek te krijgen. Het gebeurde dat ik iemand ontmoette in de stad, die zei: ‘Ik woon daar en daar, je komt wel eens bij mijn buurman langs’, en die opmerking driemaal herhaalt, als impliciete uitnodiging. Wat is dan de inhoud van het pastorale gesprek, naar mijn bescheiden mening? Alles wat zij zeggen, zodra ze eerlijk praten. Dat heeft met officiële kerkelijkheid of godsdienstigheid op zichzelf niets te maken. Op zichzelf: als die kerkelijkheid hun probleem is, of als het hun probleem wordt, dan wordt het echt. Waarom is dat gesprek dan toch totaal anders dan met ieder ander? Wat ik nu zeg is onverstaanbare taal. Ik weet ook niet hoe ik het anders moet zeggen. Iemand, hoe totaal onkerkelijk ook, kan zeggen: ik wil met die man - of hopelijk ook wel eens met die vrouw - praten, omdat hij een man Gods is. Nu zie je wel waarover het gaat. Op die kwalificatie zou ik mezelf nooit willen beroepen, ook niet willen zeggen en ook niet willen denken. Toch heeft niemand met mij gesproken, tenzij in de overtuiging of de feeling, dat hij / zij in mij een man Gods zag. Dus, volstrekt authentiek, niet leugenachtig, niet ‘kom maar gauw bij de organisatie’ of ‘gedraag je beter, dan hoor je netjes bij je clan, of bij je partij’. Nee, dan ben je geen man Gods. Een volstrekt onbaatzuchtig gesprek waarin niets anders dan, maar onmiskenbaar, de eerbied doorklinkt voor de majesteit van zijn of haar persoon. In die verhouding is hij of zij ineens veel groter dan ooit ie- | |
[pagina 101]
| |
mand gedacht heeft. De professor die eventueel een negen geeft - en dat is niet minnetjes - acht hem niet zo groot als de priesterlijke compagnon in dat gesprek. Daar dient ook de professor niet voor. Het is heel iets anders Maar het is geen program. Het is geen agenda. Als het goed is, en het is niet zelden goed, het is meestal goed, vaak goed, dan zal hij of zij het nooit meer vergeten. Dan weet hij of zij over twintig jaar nog dat er toen zoiets geweest is. Ik baadde in de eerbied. Ik werd in vertrouwen gevangen, en ook in een soort tederheid, die het meest kan trillen in een onopgeefbare distantie. Een Noord-Hollandse jongen van dertig jaar, een doctorandus in fysica, een gouden jongen, vertelde me dat hij een jaar geleden zijn oude vader had geslagen. Vader viel op de grond en hij bloedde. Zijn zus had het in de verte gezien, maar dat was nog niet eens het ergste. Hoe het gesprek precies is geweest, herinner ik me niet meer. Ik schrijf na ieder gesprek bijna - en toen zeker - een brief. Een brief is een geheim, ik bedoel een geheime kracht. De telefoon niet per se. Wat e-mail is weet ik niet. De telefoon is natuurlijk een prachtige uitvinding voor afspraken. Een brief is veel discreter. Een brief praat niet, maakt geen geluid. Iemand opbellen is geen teken van eerbied, een brief schrijven wel. Dat heeft te maken met arbeid, met de echte zorg voor een brief. Het gaat dan niet om twee haastige regels, zoals de dokter dat doet of de apotheker. Ineens krijgt deze jongen, die zijn vader sloeg, een brief. Als een derde die brief zou lezen, zou die niet begrijpen wat er precies gebeurd is, want je schrijft het zo zacht mogelijk. Zijn vader is niet dood, hij is natuurlijk weer opgestaan. Maar er is iets psychologisch gebeurd. Die jongen herkent ook zichzelf in dat gebeuren, en weet: ik ben een grof type. In die brief ziet die jongen zichzelf. Er is niets weggefantaseerd. Hij voelt wel dat hij misschien veel fijngevoeliger is dan hijzelf dacht. Er wordt in die brief voortdurend geappelleerd aan zijn verborgen, onontwikkelde fijngevoeligheid, en aan de spijt die hij heeft over wat er met vader gebeurd is. Dat is natuurlijk de andere kant van de zaak: dat hij mij vertelt en niet kan nalaten te vertellen. Dat is voor hem de loutering, en ook de verjonging. Is dit nou een pastoraal gesprek? Want Onze-Lieve-Heer is toch niet genoemd? Dat zouden bepaalde mensen zeggen. Anderen zouden zeggen dat hij ook naar een psychiater kan gaan. Vooreerst doet zo'n jongen dat niet. Het kost veel geld. Dat zit in het systeem. Maar een van de grootste voorrechten van een pastor is dat hij geen betalende ‘cliënten’ heeft. Zolang dat blijft, blijft er kerk. Dat is heel essentieel. Een aantal keren komt er ook iets naar voren van wat we ‘religie’ noemen. Soms kan dat zelfs heel uitdrukkelijk gebeuren, zodra het een innerlijke ervaring is. Overigens valt me nu in: geloof, hoop en liefde zijn goddelijke | |
[pagina 102]
| |
deugden. Dat zijn termen waar de kerkvaders hard op gewerkt hebben. Religio is een morele, een kardinale, maar geen goddelijke deugd. In die middeleeuwse terminologie zit een wijsheid. Het gaat om geloof, hoop en liefde. Er bestaat eigenlijk geen geïsoleerde godsdienstigheid, geen zogenaamde zuivere religie, die verkocht kan worden. Dat is vals. Dat is ook zo in de sacramenten. Alsof eucharistie vieren niet allereerst een gevoelen is, maar dan een gevoelen dat wij vieren. Iedere zondag zit naast mij in de Amsterdamse Dominicuskerk een oude vrouw. Haar man, zwaar alcoholist, is moeten weggaan. Ze heeft vier zonen die zeer begaafd blijken te zijn. Een van die vier heeft zich opgehangen. Nu vreest ze: het zit in ons misschien. Met die vrouw ga ik iedere zondag ter communie. Dat is maar één voorbeeld, en zo zijn er honderdduizend andere. Dat is eucharistie. Ik heb het voorrecht de laatste tien jaar onder de ongeveer tweehonderd aids-patiënten die ik mocht vergezellen er een kleine twintig ontmoet te hebben die vroegen om de Laatste Zalving. Zo was er een jongen, Ronald, een arts, zoon van heel welgestelde katholieke ouders. Hij is nooit met zijn vriend thuis mogen komen. Toen hij ziek werd, heeft zijn vader voor hem een beter huis gekocht. Vader was een heel conservatieve, gesloten man, onmachtig tot echte gevoelens. Ronald vroeg mij: ‘Mag mijn vader mij ook zalven?’ Ja, maar hij moet het graag willen. Dan moeder ook, natuurlijk. Maar niet met een watje, zoals dat in het kleine doosje bewaard wordt, maar met de kruik olie. Je kunt de sacramenten zo verdampen, dat je moet geloven dat het nog olie is. Je moet het voorhoofd tekenen, de oogleden, de neusvleugels, de lippen, de oorschelpen, de handen. Zelfs vader zalft, maar alleen het voorhoofd, want anders wordt het voor hem liturgisch te ingewikkeld. Het leven is zo betekenisvol, dat het daardoor ook soms een onverwachte tragiek heeft. Deze vader is op de kop af één jaar na de dood van Ronald dood gebleven. Maar hij heeft wel zijn zoon gezalfd, dat wil zeggen: bemind.
Vraagt zo'n jongen die gaat sterven niet: is er nog leven hierna?
Ten eerste vragen velen: wilt u met mij bidden? Dan zeg ik: ja, maar dat kan ik niet. Ik kan niet zomaar hardop bidden, tenminste niet zo dat ik me authentiek voel. Daar ben ik bang voor. Dan word ik angstig, dan verlamt mij een geweldige drempelvrees. Ik vraag hem: zoek jij dan een gebed? Ik zoek ook wel wat. We kunnen samen kijken wat we zullen bidden. Dat is natuurlijk niet het laatste moment. Dat kan een maand of een week tevoren zijn. Zieke mensen zijn een week vóór de dood vaak nog zeer helder. Ik denk aan een rijke boerenzoon uit Friesland, met een academische opleiding, van gereformeerden huize, nu uiterst sceptisch. Hij zei: nu heb ik iets gevonden dat u wel niet zo goed zult vinden. Toen | |
[pagina 103]
| |
haalde hij een klein rood boekje te voorschijn, van Toon Hermans. Ik kende het niet. Er stonden prachtige dingen in, voor hem. Schitterend. Een gereformeerde jongen, die opgevoed is met de hoge bijbeltaal van de Nederlandse gereformeerden, vindt Toon Hermans. Er stonden ook enkele gebeden in die heel merkwaardig waren, zoals het gebed dat Toon Hermans schreef bij de dood van de zoon van zijn huisarts, die zelf niet meer geloofde. Maar nu terug naar de vraag. Ikzelf zal nooit ongevraagd zeggen tegen een stervende: nu komt er een andere toekomst. Ik hoop dat wat ik nu zeg nooit door iemand die mij beluistert, als propaganda wordt beschouwd voor het geloof. Ik houd niet van propaganda voor het geloof. Maar ik heb het voorrecht gehad, als laatste arbeid in mijn leven, tot een jaar of twee, drie terug, om ongeveer tweehonderd aids-patiënten, voor een groot deel niet kerkelijk van huis uit, voor een ander groot deel niet meer kerkelijk, voor een klein deel wel kerkelijk, te mogen vergezellen, op hun verzoek, tot hun laatste snik. Die heb ik niet één keer bezocht, maar soms wel dertig keer. En ongeveer allen zeggen spontaan: nu ga ik naar het licht. Het verheugt mij als zij zeggen: ik ga naar het licht. Ik houd van riten, nog het liefst van de oude. Want er zijn niet zoveel nieuwe. Ik heb een paar keer zo'n nieuwe rite meegemaakt, onder meer bij een van de eerste aids-patiënten, in het crematorium. In de aula te Westgaarde zaten honderdvijftig jonge mannen, die ongeveer allemaal besmet waren. Dus allemaal wisten ze: wat daar in die kist ligt, dat is mijn toekomst. Toen had er één bedacht om vier grote vazen met gladiolen neer te zetten, met van die harde lange stengels, en ieder zou dan zo'n gladiool op de kist gooien. Letterlijk: gooien. Dat is volgens het boekje geen rite, omdat een rite voor herhaling vatbaar is. Het was op dat moment een sterk gebaar. Misschien voor herhaling vatbaar. Op de uitvaart, ook van een volstrekt niet kerkelijke mens, neem ik altijd een flink waterbekken mee met een gave kwast. Als ik aan het seminarie docent zou zijn - puur imaginair natuurlijk - zou ik de seminaristen leren hoe ze moeten sproeien, met stijl. (Jan van Kilsdonk staat op en doet het voor.) Dat kan minstens vijf minuten duren. Als een rite echt wordt uitgevoerd, dan buigt psychisch iedereen mee en besproeit psychisch iedereen mee. Dat is een taal van het gebaar die sterker is dan de taal van woorden. Als je er uitleggend iets bij zegt, dan verdooft de taal van de rite. Rite is een taal zonder geluid. Ook niet-kerkelijke mensen verstaan de taal van de rite, omdat ze zo eenvoudig, zo elementair is. Mensen zeggen: ‘Hé, hé, hé, wat zien we toch gebeuren? Ik had het gevoel: Ik zegen mee’. Je kunt ook alleen maar riten uitvoeren als je mensen bemint. Het is allemaal elementair. Aan geniale mensen hebben we dus geen behoefte, | |
[pagina 104]
| |
tenminste niet altijd, wel aan minnaars. De rite heeft een eigen taal, onherleidbaar tot woorden. De oude liturgieën hadden hun eigen slimheid. Ze hadden vaak een voorafgaand gebed, dat een beetje licht wierp op de rite. Dat zou nog kunnen Maar tijdens de rite niet, neen, tenzij een geheimnisvol woord. Het zou kunnen zijn dat je bij het uitreiken van het brood ‘lichaam van Christus’ zegt, en de mensen aankijkt. Ja, zacht aankijken, en niet volstrekt anoniem. Heel subtiel dus. De omgang in de liturgie met elkaar is een van de meest geheimzinnige dingen die er bestaan in een cultuur. Het mag niet puur zakelijk zijn, mechanisch. Het moet ook niet grillig persoonlijk zijn. Al die bedroefde, aanwezige mensen, jong of oud, die ademen een diepgang. De traditie heeft enorme voorraden aan humaniteit. Vele vrouwen sterven aan kanker. Het is echt een volksziekte geworden. Laatst begroef ik een mij dierbare vrouw. Haar laatste zalving werd gevolgd door de eucharistie. Zij kon niet meer drinken. Haar man kon nog haar lippen met de wijn bevochtigen. We hebben geen betere tekenen dan de sacramenten. Ook wieroken is een kunst. Je kunt ook te barok wieroken, zodat het ook niet meer communicatief is. Wieroken kun je het beste zien in de abdijen. Daar kunnen ze wieroken! De hele kerk ondergaat het. Je moet een wierookvat bewegen in alle soberheid en duidelijkheid. Er kan ook een wierookschaal voor de kist staan. De grenzen tussen kerkelijkheid en niet-kerkelijkheid vervloeien allemaal spontaan. Zodra het authentiek is, verdwijnt het groepsegoïsme. Trouwens, om de waarheid te zeggen: in innerlijke diepgang, zelfs in innerlijke verwachting naar een overzijde, heb ik weinig verschil gemerkt tussen van-huis-uit-katholieken en niet-meer-kerkelijke mensen. Dat is heel merkwaardig. De pastor kan in de toekomst evengoed een vrouw zijn als een man. Daar moet men wel aan wennen. De pastor moet een beetje herkenbaar zijn. Voor vele mensen is de vrouw überhaupt nog niet zo herkenbaar. Maar ze zal toch weer haar eigen vormen vinden. Dat zit in het lichaam. Het is het failliet van de katholieke kerk dat zij de vrouw van het ambt uitsluit, en dan nog wel met infantiele theologische opmerkingen. Dat ze Christus niet zo goed kunnen symboliseren! Hoe bestaat het? Je begrijpt de naïviteit niet. Ik kan me helemaal niet meer invoelen dat iemand ernstig zegt, dat een man Christus beter kan symboliseren dan een vrouw! Wat stel je je dan bij Christus voor? Natuurlijk, de historische Jezus - die we overigens niet anders kennen dan via de verkondigde Jezus - was een man. Nee, hij kon natuurlijk niet bovenseksueel zijn.
Streven publiceerde in februari 2002 een themanummer over ‘eelt op de ziel’. Zijn we ongevoeliger geworden? Zijn we machtelozer geworden? | |
[pagina 105]
| |
Wat de televisie betreft, ben ik niet competent om daarover te spreken in al zijn variëteiten. Maar als ik dan bepaalde programma's zie, denk ik: wat hebben we tegenwoordig een verstaanbare en invoelbare informatie die we vroeger - dertig jaar geleden, niet tien eeuwen geleden - niet hadden. Allerlei problemen worden aangesneden en vaak zeer goed, zeer kundig, zeer genuanceerd. Dat is het zeer positieve. Maar punt twee, als ik dan verder doordraai, dan zie ik allerlei filmpjes waarin het ene schot na het andere valt, dan zie ik mensen echt doodvallen. Als je iedere avond mensen ziet doodschieten, dan moet er wel iets veranderen, vrees ik, aan je gevoel voor doodschieten. Nu is er ook geweld op straat in Nederland. Dat is ook iedere avond op tv. Tegelijk kan het zijn dat het mensen immuun maakt. Ik kan dat verschijnsel niet goed taxeren. Maar dat is nu de tv. Los van de tv sta ik althans perplex van de ontroerbaarheid van moderne mensen, jong en oud, over tragiek in het leven. En heel lang. Een dochter van dertig jaar die maar niet kan verwerken dat haar moeder van zeventig overleden is. Of vrouwen die een kind verliezen. Vroeger kwamen miskramen veel meer voor dan nu, omdat de medische begeleiding toen veel minder was. Vrouwen van de leeftijd van mijn moeder hadden bijna allemaal miskramen gehad, maar spraken daar niet meer over. Toen hadden ze ook hun manier om onontwijkbaar verdriet niet eens zo blijvend te voelen. Want het kwam nu eenmaal voor. Je kon het toch niet vermijden. De dood was toen normaler dan nu. Het aantal mensen dat jong stierf was veel groter dan nu. Ik zou er voorzichtig mee zijn, te zeggen dat het gevoel nu verminderd is. Als ik nu meemaak dat een vrouw een miskraam heeft van een reeds gevormd kind - dat ze ervaart als haar kind dus, niet de eerste twee, drie weken - dan is dat gevoel ontzettend intens. Ik zou voorzichtig zijn met de verdenking dat hedendaagse mensen in hun gevoelens minder diep en minder verzonken zijn dan vroeger. In het verleden was de dood zo onvermijdelijk dat je je erin schikte, terwijl we tegenwoordig meer het gevoel hebben dat de dood eigenlijk iets is wat er niet moet zijn. Daardoor is de slag des te groter. Kindersterfte was honderdvijftig jaar geleden nog heel gewoon. Nu niet, en daarom grijpt het ontzettend aan, als je een kind verliest.
‘Religie is in diepste wezen amoreel’, zegt Gerard Reve. Wat denkt u hierover?
Ik ben opgehouden met Reve te lezen na De taal der liefdeGa naar eind[1], dus lang geleden al. Ik ben dus niet een volledige Revekenner, echt niet. Ik geloof wel dat hij, alles bij elkaar, iets onweerstaanbaars houdt. Hij is nooit op iets vast te pinnen. Je kunt hem ook alles vergeven, wat we toch aan weinig schrijvers doen. | |
[pagina 106]
| |
Neem nu de huidige romanschrijfster Anna Enquist, die ik persoonlijk tamelijk goed ken. Kortgeleden heeft zij haar dochter van bijna dertig jaar verloren door een verkeersongeluk, een heel succesvol meisje, nog niet getrouwd. Een paar weken geleden gaf Anna een interview in NRC Handelsblad, waarin bleek dat ze absoluut niet door dat leed heen komt. Daarin zei ze: ‘Reve kan wel daarover schrijven, ik niet’. Dat is van een heel andere orde. Zij die in niets op Reve lijkt - zij is van haar vak psychoanalytica - is helemaal door hem gefascineerd. Reve is blijkbaar een heel veelzijdige figuur. Overigens vroeg mij een heel wonderlijk begaafde, talentvolle jongen, die aan aids is overleden, om bij zijn uitvaartdienst een stuk te laten voorlezen uit het boek Moeder en zoon, waarin Reve zijn katholiek-worden beschrijft. ‘Want’, zei de jongen, die hoogst literair ontwikkeld was en ook nog begaafd in veel andere vakken, ‘iedere keer dat ik die bladzijden lees moet ik huilen. Ik heb dat in mijn leven al twintig keer gelezen.’ Ik kende het stuk nog niet. Zoals Reve daarin zijn katholiek-worden beschrijft, is meesterlijk. In een soort catechetisch gesprek met de nieuwtestamenticus Ben Hemelsoet wordt Reve gevraagd naar wat hij van de bijbel denkt. Reve zei: ‘Die is heel beroemd, heel belangrijk. Maar voor de bijbel geldt ook wat voor ieder boek geldt, je moet het beoordelen op zijn beste bladzijden’. Dat is natuurlijk een meesterlijk antwoord. Ik heb zelf eens een wat kritische preek gehouden waarin ik stelde dat Reve niet staat in de lijn van de joodse profeten. Bij de joodse profeten is God daar aanwezig waar gerechtigheid geschiedt. God is zelfs de eigenlijk bron - ja, dat is een iets te abstract woord - de inhoud van de gerechtigheid. Reve zou zeggen dat God daar is waar er vervoering is, extase, lust. Ook ik ben niet geneigd om Reve te veroordelen of te zeggen dat hij op de verkeerde weg is. Maar het is niet de stijl van de profeten. Het is ook niet mijn weg. Voor mij is in zekere zin de lelijke, de impotente en de beangstigde meer openbaring van God. Ik voel me meer in de nabijheid van God - misschien merk je de kleine variant op - waar gerechtigheid geschiedt dan in de potentie, de schoonheid en de lust. Ik denk dat ik daarmee voor mij op de beste weg ben. Dat is mijn weg. Mijn natuur is joods-bijbels. Reve is verschrikkelijk talentvol. Zijn teksten zijn ook om diepzinnig bij te lachen. Eigenlijk wordt al onze gewichtigheid ook weer in het bespottelijke gebracht. In die zin is hij wel een beetje profetisch. Je kunt bij hem niet gewichtig blijven. En zelfs voelde hij zich ook niet gewichtig genoeg om zich te schamen over zijn vriend Joop Schafthuizen. Dat zouden anderen wel gedaan hebben. Er zit ook iets ontroerends in. Ik, een beroemde schrijver, ben niet te goed voor Schafthuizen. Waardoor Schaft-huizen, als je hem zou leren kennen, ook weer waardevoller blijkt te zijn dan je zo zou denken. In die zin vernieuwt ook Reve weer een stukje het | |
[pagina 107]
| |
aanschijn der aarde. Want dat is het eigenlijk. Als je dat ziet wat normaal niet te zien is, dat is de vernieuwing. Dat er iets verandert in jouw ogen.
Graag zouden we nu met u van gedachten willen wisselen over het pastorale gesprek.
Het pastorale gesprek heeft niet per se een formeel religieuze inhoud, maar wel een diepgang en een authenticiteit, een vertrouwelijkheid, een weerloosheid. De ander is weerloos, geeft zich als weerloos. Zodra de andere pretenties heeft, is het geen pastoraal gesprek. En evenmin als de pastor pretenties heeft.
Hebt u in zo'n gesprek een punt voor ogen waar u iemand naartoe wilt brengen?
Een voorbeeld. Ik kom in een kroeg en ga zitten op een krukje tegen de wand. Achterin zit een jongen die mij vroeger ooit gesproken blijkt te hebben. Hij is een psychiatrisch verpleegkundige, katholiek van huis uit. Hij begint vreselijk te keffen over zijn ouders. Kort tevoren had een broer suïcide gepleegd. Hij zegt dat het de schuld van zijn ouders kan zijn. Hij zegt het een na het andere, en is daarbij ontzettend grof. Ikzelf word in een aftastende zin ook agressief. Dat wil zeggen, ik haat deze jongen niet die dat zegt, maar ik kan dit niet zomaar laten gaan. Ik zeg hem: ik kan me niet voorstellen dat je gelukkig wordt als jij je ouders in geen enkel opzicht kunt troosten; ik denk zelfs dat je dan zelf ongelukkig wordt. Je ouders lijden nog meer onder die suïcide van jouw broer dan jij. Alleen, zij kunnen dat niet zo goed zeggen. Jij bent psychiatrisch verpleger en je hebt daar allerlei woorden voor. Zij hebben geen woorden. Dit houden we krachtig vol, een half uur lang. Ik ben er niet helemaal zeker van of ik hem hierover een brief heb geschreven. Waarschijnlijk vond ik dat te massief. Als ik twee jaar later terugkom in dezelfde kroeg, blijkt een klant naar mij gezocht te hebben. Hij is weggegaan, maar komt wellicht terug. Dat gebeurt. Hij zegt: ‘Ik ben blij dat ik u zie, ik wil graag terugkomen op het gesprek van toen. Mijn vader is ondertussen dood en hij is héél goed gestorven. Ik weet nu dat ik zelf HIV heb. Ik ben besmet, maar ik ben niet ziek. Dat wist ik toen nog niet. Mijn moeder is ongelofelijk intelligent tegenover mij in mijn hele wezen. Ook toen ze hoorde dat ik HIV heb’.
Pastoraal als koestering en uitdaging: ‘to comfort and to challenge’?
Het is ook een element van speelsheid. Je moet soms kunnen plagen en uitdagen. Dat behoort zelfs, tenminste in een kroeg, een beetje tot de | |
[pagina 108]
| |
pastorale nabijheid. Dat is niet vernederend. Als je als pastor nooit een spel kunt spelen, word je een beetje een zwaartillende man. Je moet ook jonge mensen kunnen uitdagen, en hen laten voelen dat je méér in hen ziet dan ze zelf nu te zien geven. Pedagogie is in hoofdzaak uitdaging. Dat is geen verachting. Het spel laat veel toe. Ze moeten van je voelen dat het helemaal geen echte boosheid of verachting is. De kunst van het leraarschap bestaat in de uitdaging, waar je soms zelfs een ogenblik een karikatuur maakt van de leerling, maar op zo'n manier dat hij voelt: het is spel. Zou hij vernederd zijn, dan moet je daar als leraar iets op vinden, zodat hij helemaal smelt. De leerlingen willen smelten. Alle mensen willen geprezen worden. Maar jonge mensen willen geprezen, bemind, gewaardeerd, ontdekt worden. Een leraar die niet wil ontdekken, is gewoon geen leraar.
Hoe zit het met de geloofsoverdracht in het pastorale gesprek?
Geloofsoverdracht moet gevraagd worden. Vroeger en in traditionele milieus gingen alle mensen naar de kerk, niet alleen met alle eerbied, maar evenzeer met een vleugje heimwee. Dat is uiteraard verloren gegaan. Voorgoed! Je kunt nog wel cursussen geven. De heilige Schrift evocatief uitleggen kan nog steeds. Geen vrome praatjes, maar echt uitleggen, wel een beetje in een wat andere toonsoort dan wanneer wij tegenwoordig Aristoteles bestuderen. Laten we eerlijk zijn: de onkerkelijkheid, de kerkverlating heeft 181 oorzaken. Aan niet meer dan vijf daarvan kunnen we een wat heldere naam geven. De rest is geheimzinnig. Dat geldt voor ieder proces zo. De meeste oorzaken kunnen wij niet of nog niet uitleggen. Maar in de kerk, met name in de liturgie, is er te veel prietpraat. Op de tv zijn Oprah Winfrey of Catherine Keyl veel rijker van inhoud. Mensen met problemen kunnen niet terecht in pastorale kringen. Ik heb van zeker vijftig, meestal jonge mensen de suïcide meegemaakt, en hun uitvaart verzorgd. Ik heb er met de man of de vrouw van tevoren niet zelden over gesproken. Voor mij is en blijft de brief een essentieel element in het pastoraat. Dat is natuurlijk ongewoon, en dat hoeft helemaal niet, maar zeker bij suïcide. Ouders vinden in hun papieren niet zelden een brief, soms een jaar oud. Dan krijg ik een telefoon: U hebt contact met onze dochter gehad, want wij vonden een brief van u aan haar. Dan is het pastoraat er allereerst voor die ouders en alle geliefden. Iedere suïcide is ook in het milieu van familie en vrienden schrikbarend. De meesten nemen niet een pil, maar doen iets dat ons veel meer verschrikt. Ze hebben een voorkeur voor iets gewelddadigs: de trein of de hoge flat. De pil beantwoordt niet aan de wens van velen. Ze willen een ander, veel schokkender gebaar. | |
[pagina 109]
| |
In de kerk, ook 's zondags, zitten soms ook mensen die gewoon aan suïcide toe zijn. Er is veel meer verborgen problematiek. Ik zeg altijd maar dat wij van suïcide niets begrijpen. Als je van het leven houdt, begrijp je niets van suïcide. Ik ben bevriend met een hoogleraar kinderchirurgie van gereformeerden huize. Een meester in zijn vak. Hij opereert kinderen van drie dagen. Hij is door iedereen geëerbiedigd. Maar zijn dochter hing zich thuis op. Dat is nu tien jaar geleden. Die man zegt mij: ‘Als ik 's ochtends mijn sokken aandoe, weet ik het al. Al die wetenschap, al die roem in de goede zin, zinkt weg voor dat dochtertje’. Vroeger gaf de kerk daar een antwoord op door te zeggen dat zij die suïcide plegen niet in gewijde grond begraven mogen worden. Maar verder had ze niet veel antwoorden. De paus spreekt er nooit over. Wel over condooms en zo. Dat zijn gemaksonderwerpen, dat is luiheid. Alle macht geeft luiheid, in het denken allereerst. Ratzinger is een luie man. Ook deze paus is een luie man. Hij kan niet praten met iemand, hij kan niet luisteren naar iemand, en hij kan niet lezen. Dat zo'n man niet uitnodigend is tot meedoen is nogal wiedes. De huidige onkerkelijkheid is een absoluut voor de hand liggend antwoord op wat de hiërarchie doet.
Is er geloofsoverdracht mogelijk in een pastoraal gesprek?
Als de ander daarom vraagt. Het kan natuurlijk zijn dat een bezoeker zulke warrige, onzinnige dingen verteld dat je hem niet berispend - want hij is niet schuldig voor zijn warrigheid - een en ander kunt zeggen. Je kunt ook niet ongevraagd zeggen wat de geloofswaarheid is; dat is helemaal verwaand. je gaat dan ook vaak niet echt in op de ander. Toen wij in 1958 in Amsterdam met de studentenecclesia begonnen, verscheen er iedere zondag een gestencild kerkblad. Het heette Kerkenblad in onregelmatige afleveringen, maar verscheen iedere zondag. Daar stond een zakelijke uitleg in van het voorgelezen evangelie, voorafgaand aan de preek, waarin het evangelie verkondigend werd uitgelegd. Dat kerkblad was voor mensen om thuis nog eens na te lezen. De kerkdienst zelf mag en moet geloofsoverdracht geven, nooit zonder een viering-element. Daar is niets tegen, als je de beperkingen daarvan maar kent. Het zal ook in de toekomst per keer maar een bepaalde, kleine groep trekken. Overigens, als een pastor in de geloofsoverdracht de moeite waard is, roept dat een zekere faam op. Dan gaat onder vriendjes het gerucht: in die kerk kun je wat leren. Ik wil hiermee een beetje reageren op het idee dat het pastorale gesprek per se een expliciet religieuze inhoud moet hebben. Toch is de pastor iemand anders dan de sociale werker, ook dan de goede sociale werker. De pastor is eenvoudiger, intuïtiever, onderhoudender en ook onmiddellijker. De ander stort zijn hart uit. Dat is een wezenlijk gebaar. | |
[pagina 110]
| |
Als het priesterschap dit affectieve talent van het pastoraat niet bezit, vergaat het. Als mensen in vertrouwen hun hart uitstorten, kan er in de samenhang van dat meer algemene, althans niet tot abstracte religie verbijzonderde vertrouwen, iets van geloof komen. Iedereen stelt vast dat er bij uitvaarten en bij huwelijken en zelfs bij de doop ineens veel jonge mensen komen. Je zou dan misduidend kunnen zeggen: ze komen voor de sensatie Maar er is bijna altijd sprake van een wat dieper idee. Zij voelen dat er echt iets gebeurt. Zij kunnen de goddelijke dingen eigenlijk alleen maar ervaren in zulke incidenten die inslaan in het leven, en niet zozeer op de voorgeschreven zondag. Ook bij de doop van een kind is dat nog zo. Het kind wordt besprenkeld en gezalfd, maar wie wordt er nu eigenlijk gedoopt? De vader en de moeder worden gedoopt in dat ouderschap. Ik zeg vaak tegen hen: jullie weten nog niets van dit kind. Jullie hebben nog nooit zoiets moois gezien als dit kind. Maar... het wordt jullie rechter. Je zult door niemand zo beoordeeld worden als door dit kind en door God. Als ouders vragen om hun kind te dopen, zeg ik: ja, maar jullie weten niet wat je vraagt? Je zult ervan schrikken. Dan zeggen ze: ervan schrikken? Maar het is zo'n lief kind! Ik herhaal: je zult ervan schrikken. Je schrikt niet van een abstracte God. Die doet niets. Maar wat God doet in dat kind! Als jullie niet trouw zijn aan dit kind, door bijvoorbeeld lichtzinnig te scheiden, zal God je in dit kind oordelen. In een kind zit een verschrikkelijk oordeel. Godsdienst in de echte zin van het woord is de topvorm van realiteit. Er is niets dat méér met de werkelijkheid van de mens te maken heeft. Met het ouderschap bijvoorbeeld. Daarom vind ik de uitdrukking ‘godgewijde staat’ in het officiële jargon een zeer aan te vechten uitdrukking. Daar komt een Romeinse synode over. Afschuwelijk gewoon, eigenlijk godslasterlijk. Het is toch normaal dat mensen zeggen: pardon, er zijn ook andere, minstens even harde wegen naar God als het zogenaamde celibaat! Nog een verhaal over ouders. In de Dominicuskerk blijft een deel van de mensen soms hangen na de dienst. Laatst kwam er een oude vrouw binnen die zelfde kerkdienst niet had meegemaakt. Ze begon wat kritisch te schreeuwen, ook naar mij toe. Toen ik tegen haar opmerkte dat ze toch niet had meegemaakt wat er in de kerk allemaal gebeurd was en waarvoor er gebeden is, werd ze ineens vertederd en zei: ik heb acht kinderen en de jongste is helemaal aan drugs verslaafd. Zijn broers en zussen sluiten hun deur, allemaal. Ik zal nooit de deur van mijn huis en van mijn hart voor die jongen sluiten. Toen dacht ik: zij is zo goed als God. (Hevig ontroerd) Al de rest is franje. Zij is godgewijd. Zij is zo goed als God. Puur beeld van God. |
|