| |
| |
| |
Jacques De Maere
Günter de Bruyn wast zich wit
Ruim twaalf jaar geleden verdween de Deutsche Demokratische Republik van de wereldkaart, net nadat met veel bombarie de veertigste verjaardag ervan was gevierd. En daarmee kwam (volgens de communis opinio in het Westen) een verdiend einde aan een onzalige dictatuur vol armoede, staatsterreur en geestelijke onvrijheid - met de Muur als symbool.
De dubbelzinnige reacties van de voormalige Oost-Duitsers bewijzen dat de kwestie wel iets ingewikkelder lag: de muur zit nog in de hoofden, de PDS (Partei des Demokratischen Sozialismus) is in het Oosten van Duitsland nog een grote partij, ‘Ostalgie’ is in, de simpele zwart-wittegenstelling blijkt een grove simplificatie. De problematiek is zeer veelzijdig: essentiële politieke, economische, sociologische, morele, individuele factoren spelen daarbij een rol, en het laatste woord is uiteraard nooit gezegd.
Günter de Bruyn was een van de bekendste romanschrijvers uit de DDR, ook al strekte die bekendheid zich minder uit tot het buitenland. Zijn vrij traditionele psychologische romans zoals Buridans Esel (dé roman der romans over een driehoeksverhouding) en Das Leben des Jean Paul Friedrich Richter, waarin de grens tussen fictie en non-fictie erg vervaagd is en die sterk maatschappijkritisch kunnen worden geïnterpreteerd, veroorzaakten de nodige opschudding en maakten hem beroemd in heel Duitsland. Hij werd overladen met Oost- en West-Duitse prijzen, en ging dan geleidelijk autobiografisch schrijven met Zwischenbilanz (over zijn jeugd in Berlijn tijdens de nazi-periode). In 1996 verscheen het vervolg Vierzig Jahre. Ein Lebensbericht, zijn herinneringen aan ‘zijn’ veer- | |
| |
tig jaar in die zo controversiële DDR. Het boek is zopas in het Nederlands vertaald voor de reeks ‘Privé-Domein’.
De Bruyn werd in het Westen als een fatsoenlijk schrijver en mens beschouwd, omdat hij weinig concessies deed aan de DDR-leiding. Toch heeft dit boek in Duitsland veel controverse uitgelokt. Was de DDR wel zo slecht? En hoe zit het dan met onze beoordelingscriteria? Hoever kan een mens compromissen sluiten voor hij zich compromitteert en blameert? Kunnen en mogen we eigenlijk wel oordelen vanuit een comfortabele westerse situatie?
Een aartsmoeilijk dossier, met een zeer provocerende getuige.
| |
Premissen
De Bruyns bestaan in die veertig jaar moet worden gesitueerd op het snijpunt van twee sterk verschillende, fel met elkaar botsende werelden - op het vlak van ideologie, van maatschappelijke realiteit, van persoonlijke ideeën, van retoriek, van structuren, van belangen.
Aan westerse kant domineert de realiteit die als vrijheid wordt aangeduid. Maatschappelijke structuren en individuen gaan hun eigen weg naast elkaar en door elkaar heen, en de staat ontleent zijn legitimatie aan het maximaal scheppen van mogelijkheden om dat vrije verkeer zo vlot mogelijk te laten verlopen: politiek via de parlementaire democratie, economisch door het zich ongeremd laten ontwikkelen van een kapitalistische dynamiek met zo weinig mogelijk staatsinterventie, artistiek door de onbeperkte ontwikkeling van het creatieve individu. Ideologisch wordt deze praxis vrij zwak en halfslachtig ondersteund: de vervulling van de materiële belangen van de spraakmakende groep maakt de behoefte aan een motiverend kader minder nodig, en de vrij ruime consensus erover steunt meer op gewoontevorming dan op echte overtuiging of echt inzicht.
In Oost-Europa domineert de ideologie van het gelijkheidsbeginsel. Men wil een sterk gestructureerde maatschappij waarin de staat zeer regulerend optreedt via het moreel-maatschappelijke concept van de volksdemocratie. Het is een poging tot dynamische ontwikkeling onder staatsleiding naar een klasseloze, totaal democratische maatschappij, economisch nagestreefd door het gemeenschapsbeheer van de economie met de bedoeling de vruchten ervan eerlijk te verdelen. Het individu en de kunstenaar moeten zich in deze ontwikkeling engageren en maatschappelijke verantwoordelijkheid opnemen. Dit ideologisch kader is prioritair; de realiteit beantwoordt lang (nog) niet aan het streven; de retoriek die het geheel wil legitimeren, is uitgesproken sterk en moet de niet-vervulling van de materiële belangen compenseren.
| |
| |
In Duitsland botsten beide tegengestelde uitgangspunten het sterkst opeen: de DDR en de Bondsrepubliek stonden als twee verschillende realiteiten naast en vooral tegenover elkaar. De DDR had daarbij veruit de meest problematische start. Het was eerst zelfs niet de bedoeling dat deze staat zou ontstaan: (ook) de Duitse communisten hebben lang gestreefd naar een Duitse eenheidsstaat. Bevolking en leiders, realiteit en ideologie stonden, zeker in het begin, sterk tegenover elkaar: twaalf nazi-jaren lang waren de communisten en hun denkwereld als de baarlijke duivel afgeschilderd, en nu trokken de verfoeide Russen grotendeels aan de touwtjes. West-Duitsland kon vanaf het begin genieten van grootscheepse, financieel ondersteunde herstelplannen, terwijl de Russen ‘hun’ zone leegroofden. De startrealiteit was in de DDR dus veel ongunstiger, de opvattingen van het volk stonden haaks op die van de leiding, en de retoriek draaide aan beide kanten op volle toeren.
In het Oosten was er dus een felle retoriek nodig die de grauwe werkelijkheid altijd het rooskleurige beeld van de ideologie voorhield; in het Westen was er een florissantere werkelijkheid, die geen stevig ideologisch kader (nodig) had, en dus ook geen retoriek: de realiteit verantwoordde zichzelf. Maar door de botsing van de twee systemen ontstond er toch aan beide kanten een schuldretoriek die de beschadiging van de ander tot doel had: eindeloze tirades over de woekeringen van het kapitalisme en West-Duits revanchisme in het Westen, of over de armoede en onvrijheid in het Oosten.
Met de bouw van de Muur in 1961 kreeg deze tegenstelling een absoluut karakter. Met de val ervan bijna dertig jaar later leek een menselijker socialisme nabij, maar het Westen wilde daarvan niets weten - het heeft de vijand tot onvoorwaardelijke overgave verplicht.
Na de nederlaag volgt de afrekening, soms in de vorm van (zware) repressie, en altijd in de vorm van een veroordeling. Het zijn altijd de verliezers die worden ge- en veroordeeld: de overwinnaars zien het feit van hun overwinning als een rechtvaardiging op zichzelf, voor zichzelf. Het verliezend systeem wordt nog eens opgeroepen in zijn realiteit (zoals het Westen die ziet), zijn ideologie, zijn retoriek en zijn belangen; voor de DDR wordt dan gesteld dat de realiteit zielig en onmenselijk was omdat ze steunde op een valse ideologie, en dat de rechtvaardigingsretoriek alleen diende om de belangen van de leiders te beschermen. En ook het individu dat in het verliezende systeem heeft gefunctioneerd, wordt ter verantwoording geroepen: heeft het zich omwille van zijn belangen te zeer geïntegreerd in de (in casu socialistische) realiteit, heeft het de ideeën ervan overgenomen, heeft het zijn retoriek daaraan aangepast?
| |
| |
| |
Positiebepaling
Als Günter de Bruyn ruim tien jaar na de val van de DDR zijn memoires schrijft, dan benadert hij zijn persoonlijke werkelijkheid vrijwel volledig vanuit de maatschappelijke polarisering uit de periode.
Dat blijkt allereerst uit die levensaspecten waarover hij het weinig of niet heeft, en uit de invalshoek van waaruit hij er andere benadert. Zijn familie en liefdesleven, zijn artistieke voorkeuren, zijn geloof, zijn hobby's, zijn financiële situatie - we hebben er het raden naar, of krijgen slechts occasionele tips. Zijn literaire vrienden en vijanden? Het gaat nooit over hun intrinsieke verdiensten, maar over hun relatie tot de DDR of de Duits-Duitse verhoudingen. En zijn eigen loopbaan lijkt bepaald door de evoluties in de DDR.
De schijnwerpers worden vrijwel volledig gericht op de problematiek in de DDR, en zijn bril is daarbij volledig westers. Centraal staan zijn aanvaringen met, of begrenzingen door overheid en oversten, de hoogtepunten van de crisissen in de DDR (de ‘arbeidersopstand’ van 1953, de bouw van de Muur in 1961, het einde in 1989 en volgende jaren). Het uitgangspunt van zijn tekst wordt daardoor uitgesproken dubbelzinnig. Enerzijds omdat hij, als schrijver in de DDR, zich maatschappelijk vrij ongeëngageerd heeft opgesteld: het huidige engagement komt erg laat, en in een totaal andere politieke context. Anderzijds omdat de overgenomen westerse retoriek zich zo vastbeet in het Oost-Westconflict, in tegenstelling tot het gemiddelde westerse, vrij apolitieke discours. Tientallen jaren lang echter primeerde het politieke, verbeten zwart-wit-discours zolang het om het Oostblok ging - en bij Günter de Bruyn is het niet anders. Waarom komt een vrij apolitiek auteur plots zo politiek uit de hoek, op een laat moment waarop het er nog weinig toe doet, en in een denkkader dat zo sterk in tegenspraak is met de staat waarin hij veertig jaar leefde?
| |
DE DDR: een keuze
Had de Bruyn toentertijd niet de mogelijkheid om naar het Westen uit te wijken? Verkeerde hij in een positie waarin hij geen keuze had? Vrijwel heel de veertigjarige periode had hij het alternatief ‘Bondsrepubliek’. Vóór de bouw van de Muur was er vrij verkeer tussen Oost en West; en daarna werd hij verschillende malen afgevaardigd naar lezingen, congressen of discussies in het Westen. Waarom bleef hij dan? ‘Mijn moeder, de kinderen, de sparrebossen en vooral de vrouw’ (blz. 110).
| |
| |
Allemaal begrijpelijke stimulansen, die voldoende duidelijk maken dat de mens niet in de eerste plaats door ideeën of idealistische motieven wordt gedreven. De consequentie ervan wordt dan weggerationaliseerd. ‘Weggaan zou [...] ook het erkennen van het bestaan van een grens [hebben betekend] die de mijne niet was.’ (blz. 42) En hij stelt dat diegenen die vrijwillig of gedwongen zijn weggegaan, niet moesten rekenen op veel begrip; ze werden, (ook) door verschillende intellectuelen, als deserteurs beschouwd.
Zijn blijven was dus een (relatief) vrije keuze. Hij kan niet beschouwd worden als een hulpeloos slachtoffer, maar is tot op grote hoogte verantwoordelijk voor zijn handelen.
| |
Een taai gevecht?
‘Machten die mijn instemming niet hadden’ (blz. 43): zo typeert de Bruyn de leiding van ‘zijn’ staat, en zijn DDR-leven ziet hij als een nooit aflatend gevecht tegen staatsinmenging. Hij startte zijn professioneel bestaan als bibliotheekbeamte, en moest opboksen tegen hele of halve partijcreaturen; toch werkte hij mee aan een brochure ter ‘zuivering’ van de bibliotheken. Hij staat volledig achter de opstand van 1953, maar acht zich niet in staat dat ook in het openbaar te zeggen (blz. 40). Als zijn vriend Herbert om politieke redenen wordt gearresteerd en veroordeeld volgt hij de zaak, maar hij zwijgt. ‘Ik moest me gewillig en flexibel betonen’ als beginnend schrijver, ‘want ik had bevestiging door publicatie nodig’ (blz. 82). Hij werd nooit lid van de Partij, maar wel van de Schrijversbond ‘vanwege de sociale voordelen’ (blz. 104). Nadat hij beroemd was geworden, kon hij geregeld naar het Westen: hij moest daar voorzichtig zijn, maar wilde ook niet de indruk geven dat hij zich ‘op Ulbrichts procrustesbed had uitgestrekt’ (blz. 105). Hij neemt deel aan half illegale culturele bijeenkomsten en lezingen in kerken, maar kan of wil niet actief deelnemen aan een serieus debat. Hij wordt bespioneerd en wordt aangezocht om zelf te spioneren, maar gaat daar niet op in - een duistere geschiedenis waarin bewering en documenten elkaar tegenspreken, volgens de Bruyn omdat de contactpersoon bij zijn oversten in een goed blaadje wilde komen. Hij wordt lid van de Akademie der Künste, en drukt de hand van minister-president Willi Stoph. Als Biermann wordt ausgebürgert, staat de Bruyns naam niet bij de eerste ondertekenaars van het protest; hij is dan te vinden in de kringen van dissidenten en laat zijn ongenoegen blijken, maar treedt niet uit de Schrijversbond.
Is de Bruyn een dissident of een collaborateur, een lid van de ‘innere Emigration’, of toch een meeloper geweest? Een zeer complex probleem.
| |
| |
| |
Verantwoording en zelfkritiek
De Bruyn heeft dus een westerse bril opgezet, wat betekent dat hij die momenten beklemtoont waarin hij met het systeem werd geconfronteerd, en dat het boek een sterk verontschuldigende toon heeft.
De confrontaties gaan verschillende richtingen uit, en de reacties zijn niet altijd samenhangend. Lid van de Partij wilde hij nooit worden. ‘Als partijleden me voorhielden dat ik lid van de Partij moest worden om die van binnenuit te veranderen, had ik altijd de indruk dat ze poogden zichzelf te rechtvaardigen of te misleiden.’ (blz. 53) Maar als hij zijn zuiveringsbrochure schrijft, is hij van mening ‘dat je verwerpelijke posities indien mogelijk diende te bezetten om erger te voorkomen’ (blz. 31). Hij ‘had een slecht geweten en was tot compromissen bereid’ (blz. 61), want ‘ik had bevestiging door publicatie nodig’ (blz. 82); en hij weet ‘dat volgzaamheid werd gehonoreerd’ (blz. 99). Hij is maatschappelijk helemaal niet ambitieus, en geeft niet om geld of goed: ‘ik vond een carrière niet de moeite waard’ (blz. 62), en zijn dorpsgenoten zien hem als een mislukkeling (‘een vijftigjarige die nog steeds geen auto had’ (blz. 175)). Maar eerzuchtig is hij des te meer als schrijver: ‘Mijn ambitie om in druk te verschijnen was groter geweest dan de plicht me aan mijn eigen waarheid te houden’ (blz. 99). Het gevolg kan enkel ambiguïteit zijn: ‘Kritische boeken wilde ik schrijven, maar die moesten in de DDR uitgegeven en gelezen kunnen worden. Ook wilde ik er succes mee hebben, maar ik wilde niet door een staat erkend worden die door mij niet werd erkend. Dat deze erkenning bepaalde geneugten met zich meebracht, vergrootte mijn onbehagen alleen maar’ (blz. 122-123), en ‘ik [werd] door ambitie gedreven’ (blz. 61). En er is natuurlijk de angst: ‘hoewel ik het [machtsvertoon] belachelijk vond, het doorgestoken kaart en stuitend noemde, voelde ik behalve minachting ook een angst opkomen die me ertoe aanspoorde in het vervolg voorzichtiger te zijn’ (blz. 73). ‘Dwang werd tot fatsoensnorm.’
(blz. 100)
Maar geleidelijk wordt de Bruyn incontournable: hij is een gekend en gevierd schrijver, verkoopt prima in Oost en West, wordt door zijn verfoeide staat als ambassadeur naar het Westen uitgestuurd, en is ook economisch onmisbaar: hij brengt de zo begeerde westerse deviezen in het land - hij kan dus een potje breken. Doet hij dat ook? Neen. Enerzijds omdat hij, naar hij zegt, bijzonder slecht het woord voert - hij geeft enkele voorbeelden die bijna komisch zijn, ware het niet dat ze zijn falen zo schrijnend duidelijk maken. En bij de Biermann-incidenten komt hij niet toe aan uittreden uit de Schrijversbond. ‘Het verstand - of anders gezien: de behoefte van rust - had gezegevierd.’ (blz. 193) Alweer...
Al die elementen lopen grillig in elkaar over; en het siert de Bruyn dat hij daarbij ironische zelfkritiek niet schuwt: ‘Het vermoeden dat deze
| |
| |
edele motieven, hoe oprecht ook, ten dele dienden om mijn eerzucht te verhullen, lijkt me niet onwaarschijnlijk’ (blz. 32). In elk geval leidden de ‘twee zielen in [z]ijn borst’ (blz. 36) tot ‘permanente politieke schizofrenie’ (blz. 94): hij heeft geregeld fysische en psychische klachten.
| |
Overtuiging
Welke andere wereldvisie zweeft de Bruyn dan wel voor ogen? Blijkbaar niet het socialisme met een menselijk gezicht: hij doet vrij laatdunkend over diegenen die de DDR probeerden te behouden om er een nieuw socialisme tot stand te brengen. Uiteraard ook niet het nazisme, waarin hij was opgegroeid: in dit deel van zijn memoires komt het niet echt meer ter sprake.
Enerzijds spreekt hij zich de facto uit voor het westerse denkpatroon dat door vrijheid in verschillende betekenissen wordt gedragen. Hij spreekt zich uit voor vrijheid van schrijven, vrijheid van denken, vrijheid van spreken, vrijheid van reizen, en voor individu's die hun zelfstandigheid en integriteit bewaren in een systeem dat die vrijheid beknot. Die keuze wordt niet geplaatst in een funderend kader, maar getoetst aan personen en gebeurtenissen. Omdat dat funderende ontbreekt, heeft de toetsing een wat gratuit karakter. Anderzijds is hij katholiek - in Oost-Duitsland een vrij uitzonderlijk gegeven. In de DDR had dat zijn voordelen: de leiders gaan ervan uit dat zo iemand niet kan worden aangesproken voor partijwerk. Zijn geloof hield verband met ‘kwesties van geloof, gebed en kerk, maar ook met esthetiek en Mariaverering, liefde en huwelijk’ (blz. 115). Hij komt nog even op de geloofskwestie terug i.v.m. zijn moeder, maar voor het overige blijven zijn geloofsinhoud en -beleving een grote blinde vlek. Toch een merkwaardig gegeven: zeker in de jaren 1950-1960 was de katholieke kerk een zeer hiërarchische, autoritaire structuur, met een onfeilbaarheidspretentie die die van de communisten nog overtrof, zonder serieuze interpretatieruimte in de leer, en met een totaal gebrek aan ademruimte voor zelfstandigheid en dissidentie. Uiteraard heeft het instituut zich in de twintigste eeuw niet schuldig gemaakt aan fysieke folteringen of politieke terreur zoals het stalinistisch communisme, maar als opgelegd denkkader kon het even benauwend zijn. Hoe kan de Bruyn zijn totale afwijzing van het ene denktotalitarisme zo scherp uitspreken, en zwijgen over zijn aanvaarden van het andere?
Er komt geen antwoord.
| |
| |
| |
Ontmoetingen
Hoe gaat de Bruyn met mensen om? Een groot gedeelte van het boek is gewijd aan typeringen, en daarin is de auteur op zijn sterkst: scherpzinnig, ironisch, bespiegelend en zich spiegelend. Hij is geen mens van de massa: ‘ingeperst tussen mensenlijven voelde ik me juist door afschuw bevangen en van mijn vrijheid beroofd’ (blz. 41). In de manifestaties, ook als ze tegen de DDR zijn gericht, ziet hij (ook) domheid en brutaliteit, en stoort hem ook het aantasten van de orde, ook als hij die niet erkent. En meteen heeft hij weer een verklaring voor zijn afwezigheid bij de belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen. De collega's? ‘Samengevat was mijn ervaring dus: schrijvers voelen zich altijd gekrenkt [...] dat de grondslag van hun permanente gekrenktheid een ijdelheid was die nooit werkelijk werd bevredigd en door het verstand niet te beheersen viel’ (blz. 75). Maar de auteur Wolfgang Harich, die in de DDR tot tien jaar tuchthuis was veroordeeld, wordt even ongenadig afgemaakt als zijn collega's. Ook hier neemt hij afstand: zowel de conformist als de martelaar worden even gedistantieerd en onbarmhartig aangepakt. Ook de kritische intellectuelen en de dissidenten worden in kritiek ondergedompeld. In principe staat de Bruyn aan hun kant, maar hij reduceert dissidentie tot een vrouwenkwestie (blz. 202 e.v.), of tot uit de kleren gegroeide kwajongensstreken: ‘We waren eerder als kinderen die een brutale streek hebben uitgehaald’ (blz. 180). Als ze naar het Westen gaan, bewondert hij hun moed, maar hij voelt zich toch ‘pijnlijk getroffen door de uittocht van vrienden en gelijkgezinden, omdat het steeds leger werd om me heen’ (blz. 184). En bij de gelegenheid voert hij het volk op, dat beslist niet met hen sympathiseert, en niet tegen het systeem, maar ten hoogste apolitiek is: de doorsneemensen verstoren de illusie ‘dat het articuleren van de eigen behoefte aan vrijheid als het ware in opdracht van
het volk gebeurde’ (blz. 176). Die houding vindt hij ook bij zijn geliefde moeder terug: ‘Schelden op de regering die haar karig pensioentje betaalde vond ze onfatsoenlijk. Tevredenheid was voor haar een morele categorie [...] een berusting die geneigd was het bestaande te bevestigen’ (blz. 15). Beide groepen schieten tekort: de eerste komt niet uit zijn tegenstellingen, de tweede weigert ze te zien - en de confrontatie van beide plaatst de twijfelaar die de Bruyn is of althans wil zijn, in een comfortabeler positie. Dat de opportunisten en de carrièremakers er nog bekaaider afkomen, hoeft geen betoog.
Maar de beklijvendste ontmoeting is die met zijn vriend Herbert, een collega uit de periode dat hij bibliotheekbeambte was. Herbert is een compromisloze anti-communist, die principieel weigert toegevingen te doen. Als hij naar het Westen wil vluchten, wordt hij aangehouden; hij
| |
| |
gaat een jaar de gevangenis in, en pleegt later zelfmoord. De Bruyn wijdt aan hem zeer gevoelvolle bladzijden, analyseert ook scherp zijn tekorten en manieën, maar in de eerste plaats is hij toch een (niet erg vleiende) toetssteen voor de Bruyns eigen compromisbereidheid: ‘Want nog steeds nam hij me kwalijk dat ik als schrijver gemene zaak met de DDR had gemaakt’ (blz. 125). En uiteindelijk kan de auteur daar weinig tegen inbrengen, behalve dan natuurlijk het verhaal vertellen vanuit zijn eigen, partijdige betrokkenheid. Hebben de overlevers dan toch altijd gelijk?
| |
En de moraal?
Wie werpt de eerste steen? Het is al te gemakkelijk vanuit een comfortabele situatie iemand te veroordelen die met vallen en opstaan het hoofd boven water heeft gehouden in moeilijke tijden. Maar de Bruyn vertelt op een veroordelende manier, zonder begrip, vanuit westerse premissen over een staat waarin hij veertig jaar, uit eigen keuze, een succesvolle carrière heeft opgebouwd en redelijk heeft gefunctioneerd. De combinatie is weinig overtuigend, zelfs enigszins weerzinwekkend. Anderzijds biedt Veertig jaar, bijna ongewild, een prachtige combinatie van botsende, in ideologie verpakte realiteiten, en van de ideeën, belangen en keuzes die daaruit voor het individu voortvloeien: een pijnlijke confrontatie die we in het verwende Westen bijna vergeten waren.
Günter de Bruyn, Veertig jaar. Verslag van een leven, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2002, 229 blz., ISBN 90-295-0424-2.
|
|