Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Johan Vanhoutte en Paul Begheyn
| |
[pagina 8]
| |
Mijn moeder kwam uit Beers in het land van Cuyk, ook zo'n land dat vroeger niet onder Holland viel. Mijn moeder was talentvol en van een ongewone schoonheid, mijn vader daarentegen lelijk en bovendien door de molenarbeid zeer verweerd. Daar deed hij niets tegen. Mijn moeder kwam uit een gezin met twaalf kinderen, zes jongens en zes meisjes. De meisjes gingen om beurten een jaar naar de Ursulinen. Daar leerden ze een klein beetje Frans, maar vooral de betere keuken en de nette linnenkast. Dat gaven ze aan elkaar door. Mijn moeder kon mooi brieven schrijven, en had gevoel voor kunst. Ze stak ons in goede kleding. Mijn ouders leken niet op elkaar. Mijn vader trouwde laat. Ik hoorde later dat hij via een rondtrekkende kapucijn aan zijn vrouw gekomen is, maar hij was echt gelukkig met haar. Ik heb nog enkele brieven die ze aan elkaar geschreven hebben tijdens hun zogenaamde verloving. Dat was gewoon een tijd tussen elkaar al gevonden hebben en trouwen, een periode van reflectie en bezinning. Ze schreven erg gestileerd en spraken in die brieven elkaar aan met u. Ik heb het gevoel dat mijn geaardheid, ‘mijn type’, helemaal geworden is in het ouderlijke milieu. Ik had twee broers. Mijn oudere broer is, zoals mijn moeder, een ongewoon welgevormde man. Mijn jongere broer en ik, wij waren evident niet mooi in onze jeugd. Helemaal niet. Toch had ik met dat mindere geen probleem. Mijn moeder stierf na enkele jaren ziekelijkheid toen ik tien jaar was Maar ik heb haar ontzettend goed gekend. Toen mijn moeder gestorven is, was mijn vader enkele jaren helemaal van de kaart. Ik was in alles op een bepaalde wijze vroegrijp. Ik nam mijn vader vaak bij de hand om naar het graf te gaan. Mijn vader was meer verwant aan mijn oudste broer. Zaken doen. Maar hij heeft mij altijd een goede eigenheid toegekend. Toen ik middelbare scholier was, was ik met zestien jaar verslingerd aan poëzie. Niet dat ik zelf gedichten maakte, ik heb nooit één gedicht gepubliceerd. Maar als zestienjarige jongen had ik voor meer dan duizend gulden eigen boeken: Gorter helemaal, Henriëtte Roland Holst helemaal. Mijn vader vroeg niet of dat nodig was. Hij bemoeide zich daar niet mee. Ik heb zelf alleen maar diepe, maar evenzeer vage herinneringen aan mijn jeugd. Ik weet echt niet goed wat er zakelijk gebeurde. Ik was dromerig. Ik heb dagen lang in het bos zitten te dromen. Ik herinner me alleen dat ik tot en met mijn intrede in de Sociëteit - toen is er een grote breuk ontstaan - door iedereen bemind werd en gewaardeerd. Ook wel omdat ik volstrekt moeiteloos leerde, en door medeleerlingen graag om hulp gevraagd werd. Ik kan mij niet herinneren dat ik vóór mijn intrede ooit door iemand ben gewantrouwd, beledigd, vernederd, gekrenkt. Dat is misschien vreemd, maar het is zo. Daarna wel, na die intrede. Het klinkt wat gek misschien, maar goed, ieder mens in zijn binnenste is wat gek natuurlijk, maar ik heb een ontzettend gelukkige jeugd gehad. | |
[pagina 9]
| |
Maar ik vergeet nog het voornaamste. Mijn vader sprak absoluut nooit over godsdienst, maar in die zwijgzaamheid was hij diep gelovig. Erover praten vond hij aanstellerij. Over God praten zou mijn vader nooit doen. Mijn moeder had soms een verrassend religieuze taal. Af en toe had ze het met mij over ‘de goddelijke waardigheid van arme mensen’. Nu denk ik, waar haalde zij dat toch vandaan? Dat moet ze ergens gelezen hebben. Wij hadden als molenaar zelf meestal geen vee, maar bij de dichtstbijzijnde boer hadden we altijd een varken staan. Er werd twee keer in het jaar geslacht. En het beste van de slacht moest ik 's avonds in het donker brengen naar zieke, heel arme mensen. Wat mijn moeder zei over ‘de goddelijke waardigheid van arme mensen’, dat is het eerste en laatste wat ik weet. Toen ik een jaar of elf was, kreeg ik van een zus van mijn moeder een Romeins missaal van Affligem. Dus Latijn en Nederlands. Ik moet echt vaststellen: dat boek is voor mij een onvergetelijke openbaring geweest. Het was net alsof ik daarin de hele wereld ontdekte, al de Romeinse staties, de heiligen, ik leerde ook de Bijbel genieten vanuit de liturgie. Ik vond van het Romeins missaal wat ik tien jaar later van de kathedraal van Chartres vond: een meesterwerk. Ik vind het in zekere zin nog zo. Ik zal nooit meer de Romeinse liturgie prefereren, dat is niet voor ons. Maar het Romeins missaal vind ik een der grootste kunstwerken van de Europese beschaving. Dat heeft me altijd geweldig geïmponeerd. Op mijn zestiende kreeg ik contact met abdijen. Eerst met Achel, dan met Tegelen, en ik ben ook een keer in Solemnes geweest. Dat heb ik in die jaren als een summum van religieuze ervaring gekend. Ik heb er een tijd aan gedacht dat dat mijn weg zou kunnen zijn. Ik heb in die tijd maar één verliefdheid gehad op een vriendinnetje. Die had ook diezelfde literaire diepzinnigheden en religieuze zin. Ze is nooit ingetreden. Ze had voor mijn ervaringen wel een gevoel van verwantschap, een soort eerbied, die in de toenmalige katholieke maatschappij niet ongewoon was. Nadat ik een stuk of zes abdijen bezocht had, kreeg ik het gevoel: ik word daar overspannen, ik krijg er hoofdpijn. In de abdij van Oosterhout heb ik Pieter van der Meer de Walcheren ontmoet en ook Jacques Maritain. Toen begon ik diens Art et scolastique te lezen. Dat is ook in het Nederlands vertaald, maar ik las het als zeventienjarige in het Frans met een dictionaire. Dat boeide mij toen. Nu zou ik daar wel vragen bij hebben. Maritain was een zogenaamde neothomist, die naar mijn gevoel goed schreef. Toen sprak Pieter van der Meer de Walcheren mij met grote waardering over pater Van HeugtenGa naar eind[1] in Amsterdam, die redacteur was van het tijdschrift Boekenschouw. Toen ben ik naar Van Heugten gegaan, die heel nuchter deed tegenover mij, absoluut niet wervend. Dat vond ik toen eigenlijk een openbaring. Ik kende persoonlijk geen andere jezuïeten. | |
[pagina 10]
| |
Ik besloot om dan toch wel jezuïet te worden. Ik heb een tijdlang wel gevraagd: moet ik, zal ik priester worden? Dat hield toen voor mij in: liturgisch gebed en studeren, ik had toen gewoonweg geen pastorale dromen. Ik meldde me aan in het noviciaat van Mariëndaal. Mijn vader vond dat niets. Hij en mijn familie vonden de jezuïeten gewoon iets wat weerzin opriep. Hij kon zich toen niet voorstellen dat ik daar mijn geluk in kon vinden. In zekere zin heeft hij het nooit iets gevonden, ook naderhand niet. De kapucijnen, dat was zijn orde. Rondtrekken in de dorpen bij al die boeren en eenvoudige mensen, dat was het voor mijn vader. Ik vertelde spontaan aan enkele novicen dat ik een aantal delen gelezen had van Henri Bremonds Histoire du sentiment religieux en FranceGa naar eind[2], toen ik zestien- à zeventien jaar was. Bij de novicemeester riep dat paniek op. Hij riep me op zijn kamer, en zei me dat ik nooit meer mocht praten over Bremond, die als priester-jezuïet met een enorme religieuze faam uit de orde is getreden. Bremond oefende kritiek op de Geestelijke Oefeningen van Ignatius. Achteraf denk ik dat Bremond daarvan misschien een ander beeld had dan Ignatius. Ik heb het hele noviciaat in een zekere angst doorgebracht dat ze me zouden wegsturen. Zelf heb ik in de retraites de zogenaamde grootheid van de Geestelijke Oefeningen niet gesavoureerd. Dat is mijn lot. Als andere mensen enthousiast spreken over Ignatius' spiritualiteit, dan ben ik daarin een beetje een buitenstaander. Ik zeg niet dat ik het beter weet. Ik heb nooit een kwaad woord gezegd in het openbaar over de Geestelijke Oefeningen. Nooit. In latere jaren als priester werd ik gevraagd in alle Nederlandse bisdommen priesterretraites te geven. Ik legde gewoon fragmenten van het evangelie uit. Met de hele Bijbel in de hand. De priesters van vroeger in Nederland wisten van de Heilige Schrift niets af. Echt niets. Nou ja, zij wisten natuurlijk wel dat er drie koningen waren geweest en dat Jezus in Betlehem was geboren. Maar van de Johanneïsche theologie bijvoorbeeld wisten ze niets af. Niet dat dat puur academisch in een retraite moet worden uitgelegd, maar je moet die teksten lezen en predikend, mediterend doorvertellen. Daarvoor zijn die teksten ook geschreven. Als je studeert, ben je niet bezig met de Schrift zoals de evangelisten dat beseften. Die hebben er nooit aan gedacht dat hun tekst academisch zou worden bestudeerd. Het zou een schrikbarende, verlammende gedachte geweest zijn. Ik ben nooit een jezuïet geweest in mijn feeling zoals de meeste anderen dat waren. Diegenen onder hen die mij dierbaar waren, waren ook een beetje anders. Nu zeg ik niet dat het een verdienste is dat je anders bent. Heel veel medebroeders kwamen uit een jezuïetencollege. Dat type is me altijd een beetje vreemd gebleven. Mij vonden ze ook altijd een beetje vreemd en een beetje onbetrouwbaar, want dan voldoe je niet aan de legitieme verwachtingen. Toen ik veel later met mijn oud- | |
[pagina 11]
| |
leerling Huub Oosterhuis in hun actie meeging als studentenpastor, riskeerde ik daarmee uit de Sociëteit gezet te worden. Daar is ook sprake van geweest. We deden wat de paus radicaal verbood. Pater Arrupe, zaliger gedachtenis, was een geestelijk leider van groot formaat. Op mij maakte hij een diepe indruk als mens, als zoekende mens. Over mijn solidariteit met de uittredende studentenpastores eind jaren zestig heeft hij toen in de Nederlandse Provincie een beetje gepeild. De grootste helft bleek toen toch tegen mijn verwijdering. Dat wel.
Is er een moment geweest in uw leven waar u van uw paard gevallen bent? Had u ooit een Saulus-Pauluservaring?
Nee, die heb ik niet gehad. Maar ik vergeet eigenlijk het belangrijkste. In het tweede jaar van mijn noviciaat ongeveer overviel mij een geloofstwijfel, de diepste die denkbaar is. De vraag zat niet alleen in mijn hoofd, maar in heel mijn sensibiliteit: is dit hele geloofsbeeld niet allemaal illusie, allemaal waan? Is dit niet allemaal, ook in een kerk, goed gefantaseerd als belangenbehartiging? Daar ben ik nooit helemaal doorheen gekomen, maar wel werd en bleef die crisis draaglijk. Eigenlijk moet ik toegeven dat ik dat zelf niet zo goed begrijp. Die fundamentele twijfel is nooit meer geweken. Zodra een volstrekt niet-gelovige of iemand die dat geloof achter zich heeft gelaten zijn verhaal aan mij vertelt, herken ik het alsof ik het zelf ben. Dat is overigens pastoraal niet zo onvruchtbaar, hoor. Het gaat over dat diepe ongeloof. Niet over zoiets als het dogma van de maagdelijke geboorte bijvoorbeeld of over de zogenaamde transsubstantiatie in de eucharistie, waar ik overigens niet tegen ben - hoe meer hoe beter. Maar de vraag is: zijn de christelijke geloofsbeelden niet allemaal projectie of gewoon waan? Je kunt dat trouwens in de geschiedenis aanwijzen. In het concilie van Nicea met zijn consubstantialiteit en zijn homoousios moesten ze een Christus hebben die ongeveer aan de keizer beantwoordde. Je ziet in de dogmaontwikkeling genoeg aantoonbare projectie. Dat zeg ik niet op de preekstoel. Maar er zit aantoonbare projectie in het dogma. Dat zal ook altijd blijven. Ook de projectie kan zich verjongen. Ik heb een zekere vreugde, nog steeds, in het visioen dat we God noemen. Dat is een innerlijke gespletenheid, een parallelliteit van belevingen. Men zegt in de wiskunde dat twee evenwijdige lijnen elkaar nooit snijden. Dat is een aardige metafoor. Ik heb dus op vele ogenblikken helemaal geen aangevochten geloof. Ik geniet ervan. Ik zou het niet willen missen. Zo hier en daar zijn er ook nog lofzangen. Op een bepaald moment van mijn uitvaart wil ik dat het In Paradisum gezongen wordt. En dan vooral het ‘et cum Lazaro, quondam paupere’, met de eens arme Lazarus. Zonder Lazarus bestaat er geen echte God. Tenzij door | |
[pagina 12]
| |
Lazarus heen: geen echte God. In die zin zit ook de wereld vol van God. Dat heb ik wel levend. Ik heb wel een beleving, maar ben niet vroom. Maar de vroomheid die ik dan zou hebben, hoef ik niet te spelen. Die twijfel is niet een twijfeltje, niet een momentje. Het is een altijd levende fundamentele twijfel. Op dit moment heb je in de Volkskrant een ex-katholieke jongen, heel briljant, Ronald Plasterk, een oud-leerling van het Haagse college. Hij is een DNA-fysicus en schrijft columns die vaak gaan over zulke dingen. Ik vind hem gewoon beminnelijk: jongen, wat ben je toch aardig, wat ben je toch eerlijk, wat ben je toch zuiver en kuis in je denken. Hij is dus die ene lijn. Als hij hier zou zitten, zou ik zeggen: Ronald, ik volg je wel. Je hebt die twee lijnen, niet omdat het moet, maar die leven ook in mij. Ik heb veel meer niet-gelovige mensen die mij als pastor in hun nabijheid vragen dan gelovige. Dat is in Amsterdam trouwens niet zo onvoorstelbaar. Je moet al een eremiet zijn in Amsterdam, wil je die mensen ontwijken.
Is het een cartesiaanse methodische twijfel?
Descartes had een hekel aan die dominees. Dat vond hij zulke fundamentalisten. Hij heeft een dochtertje verwekt bij zijn dienstbode, Francientje. Hij was een oud-leerling van de Sociëteit. Toen Descartes zich eens geweldig bedreigd voelde, beloofde hij een bedevaart te doen naar Onze-Lieve-Vrouw van Loreto als hem dat niet zou overkomen. Hij is er overigens niet geweest, maar het was zijn eerlijke intentie. De kinderlijkheid van de Middeleeuwen kwam boven in de man, die in zijn filosofie echt een typisch modern mens is. Mijn jaargenoten in het noviciaat en in de filosofie waren gezonde, vriendelijke mensen. Er waren zelfs een aantal ontroerende mensen. We hadden een slechte magister en later veel professoren die wereldvreemd waren. Ik genoot overigens van dat hegeliaanse thomisme. Die fameuze jezuïetenorde ving de mensen zo slecht op in hun eigen studiehuizen. Didactisch stonden ze nergens. Er werd in het Latijn filosofie gedoceerd, wat de meesten niet goed verstonden, ook al had je gymnasium gehad. Nou ja, wie verstaat Latijn? Dat is zo een vergissing geweest. De meesten zijn uit filosofie en theologie weggegaan zonder enige weetgierigheid, terwijl toch de grote kunst van de opleiding is je voor het leven weetgierig te maken. Die opleiding is totaal mislukt. Het is niet een persoonlijke klacht. Deze mening is niet uit mijn persoonlijk verdriet gegroeid. Ik zou direct van de filosofie doorgestoten zijn naar de theologie. Dat was toen voor aanstaande docenten het patroon bij ons. SchoonenbergGa naar eind[3] en anderen die theologieprofessor moesten worden, stootten zonder tussenstation door. Toen heb ik gebid en gesmeekt om dat niet te | |
[pagina 13]
| |
hoeven doen. Eerst zei pater KeijsersGa naar eind[4], de rector, legendarisch in wereldvreemdheid: ‘nee, je moet doorgaan’. Toch mocht ik ten slotte nog een jaar naar het Canisiuscollege in Nijmegen, en dan nog wel in het oorlogsjaar, toen de school midden in het jaar door de Duitsers ontruimd werd. Dus heel avontuurlijk. Ik heb daar een heerlijk jaar gehad. Toen hebben enkele mensen gezien dat ik enige aanleg had voor pastoraat, met name pater KolfschotenGa naar eind[5], die was daar minister. Hij werd na de oorlog Provinciale Overste. Toen naar de theologie. Ik moet toegeven dat ook de theologie-professoren mij weinig gezegd hebben. Pater NotebaertGa naar eind[6], die toch beter had moeten weten vanuit zijn mystieke studies, trachtte ons helemaal te verdiepen in al die scholastieke begrippen, die historisch heel onjuist zijn als je daarmee de oude concilies interpreteert. Je kunt de concilies, met name die van Nicea en Ephese, helemaal mis interpreteren als je die met moderne scholastieke begrippen benadert. Dan worden ze nog onbijbelser dan ze al waren. Ik zelf zou in de vierde eeuw ariaan zijn geweest, in eerlijke trouw aan het geloof. Dus niet om Jezus te verlagen. (Als ik dat wat uitdagend zeg, dan zijn een aantal vrij intelligente katholieke geesten ontsticht.) Ik geloof in de ene God, en dat is de God van Israël. Maar goed, het is zo gegroeid en we leven ermee. Tegen het einde van de theologie heb ik ook Han RenckensGa naar eind[7] ontmoet, voor het eerst, zij het slechts een jaar of zo. Aan hem heb ik veel te danken, niet zozeer letterlijk, maar wel als mentaliteit, als een omgaan met de Heilige Schrift. Renckens was echt een denker en een peinzer. Hij was natuurlijk een monnik en had ook de onmacht van een monnik. Tussen allerlei dikdoende mensen en gewichtige exegeten van de universiteit was hij bang. Daar zijn monniken niet zo aan gewend. Renckens beschouw ik zelf als echt een meester. Hij was zo eenvoudig dat hij nooit als meester zal worden erkend. Hij schreef geen voetnoten. Hij verwees niet naar andere officieel nog geleerdere auteurs. Dat moet je wel doen om door vakgenoten geëerbiedigd te worden. Toen in 1944 het Zuiden bevrijd werd door de Amerikanen, keerden wij vanuit Heerlen terug naar ons huis in Maastricht. Ik moest nog priester gewijd worden en afsluitende examens doen. Ik had wel wat te doen, maar had toch ook veel vrij. Ik was toen getuige - dat wou ik zijn - van de manier waarop alle zogenaamde NSB'ersGa naar eind[8], alle soorten politieke delinquenten, in het cachot werden gegooid. Dat was een grote kazerne. Toen dacht ik zonder aanstelling: ik koop de bewakers om met een pakje sigaretten en ik word daar vrijwillig aalmoezenier, vooral in het ziekenkwartier. Dat is nou pure hartstocht. En hartstochten zijn in mij de enige levenskrachten. Ik geloof niet in deugden, in zogenaamde deugden die dan min of meer los zouden staan van de hartstochten, waar de boeken over gaan. Ook | |
[pagina 14]
| |
geloof is een hartstocht, anders is het niets. Daarom kunnen volgens Dostojevski prelaten ook niet geloven. Ik had de hartstocht om bij die toen verpletterde politieke delinquenten in al hun varianten te zijn. Ook heel veel jonge mensen, die nog geen twintig waren, werden toen vastgezet. Ze hadden gediend in het Duitse leger, of er een stuk opleiding gevolgd. Ik wist er eigenlijk niets van, maar in mij ontwaakte toen en altijd een instinctieve eerbied voor mensen die lijden. Mensen die niet innerlijk lijden, nooit echt lijden gekend hebben en daar ook nooit de vruchten van plukken, mensen die zonder meer succes kennen, hebben iets inauthentieks. Zo beleef ik het. Wat ik nu beweer is geen wetenschap. Dat is mijn instinct, dat ook bedrieglijk kan zijn en dat ik nooit aan de ander zal stellen als norm. Zodra iemand lijdt, krijgt hij een waarachtigheid. Daar in die Maastrichtse kazerne ben ik eigenlijk als pastor geboren. Na een jaar heb ik mijn studies afgemaakt, ben ik gewijd, maar was ondertussen officieel aangesteld in kamp Valkenburg, waar jonge sterke ex-wapendragers konden kiezen voor werk in de kolenmijnen. Driekwart jaar later ging ik tertiaatGa naar eind[9] doen in Nijmegen. Na de grote retraite, die ik weer geestelijk absoluut niet boeiend vond - ik heb me bij de grondlijn neergelegd dat de retraites mij nooit boeiden -, zei mijn instructorGa naar eind[10]: ‘Pater Van Kilsdonk, ik wou je voor je tertiaat als aalmoezenier naar kamp Vught sturen’. Kamp Vught was het grootste kamp van Nederland. Het telde eerst twintigduizend mensen en toen ik er kwam, waren er nog meer dan twaalfduizend mensen. Ik woonde dag en nacht in het kamp en kwam eens in de twee weken in het retraitehuis te Vught terug, om te biechten. Dat is een ervaring geweest, tussen twaalfduizend mannen, allemaal gedetineerd, achter prikkeldraad! Er waren nog vijfduizend jonge mensen die bij de bevrijding nauwelijks achttien jaar waren. Ik had niets anders dan de Heilige Schrift. Ik begon in de zondagsdiensten met Genesis 1, alsof er geen joden vergast waren. Ik heb nooit één woord tegen hen gezegd als schuldigen. Schuldige mensen zijn nooit te bekeren door ze te beschuldigen. Alleen door ze te eerbiedigen. Nooit is iemand uit zijn schuld naar boven gekomen door hem te beschuldigen. Nooit. Komt niet voor. Meer heb ik over pastoraat eigenlijk niet te zeggen. Ik had daar wel een praktische administratieve staf. Ik was officieel hoofd van de geestelijke zorg. Er was al een kerkje in een grote barak, en er waren drie koren. Militairen kunnen meestal zingen, en zeker in die tijd in Duitsland. De hele ochtend door de week was er het secretariaatswerk. Ik had acht typisten die brieven typten, en twee fulltime-secretarissen met het talent om brieven te ontwerpen. Vele mensen waren getrouwd of scheidende, of hoe dan ook in crisis. Thuis waren er volwassen wordende kinderen. Mijn eerste secretaris was een ervaren oud-burgemeester, die alle instellingen in Nederland kende, maar met | |
[pagina 15]
| |
een slechte stijl. Mijn tweede secretaris was een oud-secretaris van de gouverneur van Limburg; die had een prachtige stijl. 's Middags ontving ik bezoek van allerlei mensen uit het kamp. Ik bezocht ook de zieken in een groot ziekenhuis dat door geînterneerde artsen werd geleid. Ik ontving van buiten veel vrouwen, echtgenotes. Die liet ik in een kamer van de kamp-pastorie vrij met hun man, uren lang als ze dat wilden, wat volgens het statuut niet geoorloofd was. De kampcommandanten waren een beetje bang voor mij. Iedereen daar was wel een beetje corrupt. Ik toevallig niet in financieel opzicht. Ik was wellicht niet beter. Maar ik had geen geld nodig. Dat gaf mij met name autoriteit. Ik was niet omkoopbaar, met geld. Iedere avond had ik twintig brieven in mijn zak om naar de vrouwen buiten te sturen. Alle brieven vielen onder de censuur, maar ik vond het immoreel als de brief van een gevangen echtgenoot aan zijn echtgenote gecensureerd zou worden. Dat zou ik ook gezegd hebben als zij mij hadden lastiggevallen. Dat zijn machtsposities natuurlijk. Zo zit het leven in elkaar. Dag en nacht werkten een duizend jongens bij Philips in Eindhoven. Ze gingen in gesloten vrachtwagens naar de fabriek toe. Het behoorde ook tot mijn taak om bij de vrachtwagen te staan als ze 's nachts om twee uur aankwamen. Ik was jong en voldoende sterkGa naar eind[11].
U bent jarenlang studentenpastor geweest in Amsterdam. Hoe is dat begonnen?
Toen brak de tijd aan - het was augustus 1947 - dat pater KerremansGa naar eind[12], de provinciaal, een goed mens, de provincie wou herschikken. Hij wilde me naar Rome sturen om verder theologie te studeren en dan professor te worden. Ik houd van theologie, ik ben eraan verslaafd, maar ik antwoordde hem: ‘Dat moet u niet doen, dat loopt helemaal vast’. Dat begreep hij ten slotte wel. Hij bestemde mij voor Amsterdam, waar een vacature voor godsdienstleraar was, ter vervanging van de pater die er toen werkte, een heel begaafde man, maar autoritair. Nu was er juist een breuklijn in de westerse beschaving dat je in godsdienst niet meer autoritair mocht zijn. Die bestemming te Amsterdam was niet zo aantrekkelijk als je achteraf zou denken. Mijn ouders waren niet op Amsterdam, maar op Antwerpen georiënteerd, waar ik zelf vroeger nog geweest was, in het Ruusbroecgenootschap. De overgang van zo'n kamp naar een jezuïetencollege, met in zilverpapier ingepakte jongetjes, was niet aantrekkelijk. Maar ik heb me erin vergist. Ik heb tien heerlijke jaren als godsdienstleraar gehad. Verrukkelijk. Ik heb me als godsdienstleraar voor het eerst wetenschappelijk in de Bijbel verdiept. Dat deed ik op zondag, dan was ik vrij. We deden als leraar weinig pastoraat op zondag. Dat was in die tijd ongebruikelijk. | |
[pagina 16]
| |
Ik heb me toen Duitse exegeten als Bultmann voor het eerst aangeschaft. Niet dat ik zei: dat is het einde. Maar je moest het wel leren allemaal. Leren. Na tien jaar kreeg ik van een volgende provinciaalGa naar eind[13] te horen dat pater SchoenmaeckersGa naar eind[14] absoluut weg wilde als studentenpastor. Het was voor mij geen gebod, maar hij drong er sterk op aan dat ik dat zou gaan doen. Ik kende toen al veel ex-leerlingen die student waren aan een van de beide Amsterdamse universiteiten. Het was voor mij geen vreemde sfeer meer. Toen ben ik voorgoed studentenpastor geworden. Ook dat is weer een onvermoed werkveld gebleken. Deze benoeming speelt in het jaar 1958. Toen was het eigenlijk nog heel restauratief. Kort na de oorlog waren de meeste studentenverenigingen (corpora) heropgericht. Ook de mentaliteit was in ieder geval restaurerend. Hard werken, opbouw, maar restaurerend. De oude deftigheid kwam terug. De oude zuilen kwamen allemaal terug: katholiek, protestants, socialistisch. Toch waren er voor een niet blinde toeschouwer de eerste tekenen van de cultuuromslag duidelijk zichtbaar. Het was spannend. Net zoals in België was ook in Nederland de universiteit in wezen heel anders dan voor de oorlog. Er toonde zich een geweldige schaalvergroting, van kinderen niet langer uit een academische klasse. Jan en alleman die middelbare school kan doen, kan ook meestal doorgaan. Dat was een nieuwe wereld. In de jaren zestig werden ook één voor één de grote studentenflats gebouwd. Ook dat was een nieuw verschijnsel, een nieuwe opgave. In één gebouw woonden vaak driehonderd studenten, die niet verenigd waren in een vereniging van gelijkgezinden of gelijkgestemden of gelijkbevoorrechten of van gelijke kerkelijkheid. Een jongen uit Friesland, die niets meer van de kerk wist, woonde naast een meisje uit Zuid-Limburg die bij de zusters eindexamen had gedaan. Die jonge mensen waren dag en nacht samen. In het begin waren die flats misschien ook vaak oorden van seksueel experiment. Ik heb één grote flat gekend: honderd kamers, jongens en meisjes, allemaal door elkaar. Piet en Marijke raakten goed bevriend en plaatsten op één kamer hun bedden en de andere kamer werd de studeerkamer. Dan waren de twee kamers ook beter functioneel gebruikt. Kun je dan als pastor zeggen: ja maar, Marijke, waar ben je aan begonnen? Niemand vroeg dat trouwens. Een interessant incident deed zich voor. We hadden een landelijke raad van katholieke universiteitspastores. Drie keer per jaar kwamen we samen. Nico Vendrik uit Utrecht was een wereldheer, een groot man, prima. Verder was er pater Henri van WaesbergheGa naar eind[15], studentenpastor in Nijmegen, een begaafde man, wel van de voorbije tijd helaas. Die kwam met een voorstel waarover we met elkaar moesten overleggen en tot | |
[pagina 17]
| |
een conclusie komen. Als dé katholieke studentenpastores van Nederland zouden we een brief moeten uitvaardigen waarin wij aan onze mannelijke studenten ontrieden om na elf uur 's avonds nog op de kamer van vrouwelijke studenten te komen. Een aantal collega's vond dat niet zo gek. En zeggen dat de missive een dwaasheid zou zijn, dat kun je ook zomaar niet doen. Je kon trouwens ook niet zeggen tegen Van Waesberghe: je bent onvolwassen. Dat was hij ook niet. Zo krijg je een impasse. Hij zou ook niet gezegd hebben: Van Kilsdonk, ben je nu nog wel katholiek? Als je niet weet wat gezond verstand is, weet je ook niet wat geloof is. Dat zat ook aan die dingen vast. Met seksualiteit kwam alles in discussie. Dat hing ook wel met geloof samen. Het hangt natuurlijk wel wat samen, maar niet zo automatisch als de paus denkt. Na twee uur praten was er geen conclusie. Toen zei Vendrik: ik zal het aan kardinaal Alfrink voorleggen. Daarmee was de zaak uit. Want ik denk niet dat Vendrik het met de kardinaal besprak. In die wereld maakte ik van alles mee. Er ontstond een boeiende studentenecclesia in Amsterdam, waar spoedig per zondag meer dan vijfhonderd mensen in drie diensten kwamen. Ze konden niet eens in de kapel. Katholieken en protestanten door elkaar. Het was spontaan oecumenisch. Huub Oosterhuis, die toen nog theologie studeerde in Maastricht, kwam ons helpen. Daar is de eerste Nederlandse liturgie ontstaan, nog maar heel aarzelend. Na zijn priesterwijding kwam hij, evenals Piet Vlaar - een voortreffelijk man, die ook is uitgetreden, zelfs tegen zijn zin haast -, Ton van der Stap en Jos Vrijburg. Vier ongewoon begaafde mensen, ook op het punt van pastoraat, alle vier goed dertig jaar oud. Het bloeide enorm. Het werd in de stad en het land een gerucht. Het sloeg aan. Terwijl we niets anders deden dan de Bijbel uitleggen, maar dan met ernst. Toen kwam natuurlijk het drama, dat ze na een jaar of vijf kozen voor de stelling: ook als wij trouwen, moeten we hier kunnen voorgaan in de eucharistie. Dat is allereerst in Nederland een ontzettend plotse en diepgaande omwenteling geweest. Het ging om de vraag: welke vrijheid heeft een pastor tegenover de onmetelijke kerk, die zelf niet erg bescheiden is? Dat is ze nooit geweest trouwens. Van het eerste begin weten we niets af, maar sinds we iets weten...: tijdens het concilie van Nicea bijvoorbeeld, reden de meeste bisschoppen militair beschermd rond in keizerlijke postkoetsen! De kritiek op het ambtscelibaat was het eerste. Het verplichte celibaat beperkt de menselijke vrijheid, dat wil zeggen de menselijke waardigheid. Want wij zijn mensen die helemaal seksueel zijn. Dat betekent niet dat de seksuele lichamelijkheid op ieder moment beoefend moet worden, of bij iedereen beoefend moet worden. Maar je kunt ook niet zeggen dat het een toevallig accident is. Het is niet hetzelfde als onze kleding of zo. Nog sterker: de religieuze waarde van het celibaat | |
[pagina 18]
| |
wordt ter discussie gebracht. Dat je door het kerkelijk celibaat dichter bij God zou komen, wordt diepgaand in twijfel getrokken. Ik geef nu alleen maar de punten aan waarover de crisis ging. Honderden van die jonge priesters in Nederland zijn weggegaan. Het is een veel diepere dan disciplinaire vraag, en daarom ook niet door een of ander pauselijk decreet weg te werken. De crisis kwam. De kerkgangers waren het met die crisis eens. Toen stond ik voor de keuze. Trek ik me terug? Neen, ik heb hen met volle overtuiging gesteund. Naast Huub Oosterhuis waren de drie, vier anderen erg onbekend in Amsterdam, net zo intelligent als hij, maar niet zo welsprekend. Hij was de woordvoerder, en wilde dat ook zijn. We hadden een geweldige crisis. Die is grotendeels bekend. Nog voordat de crisis doorbrak en zelfs niet eens in Rome te vermoeden was, kreeg ik, onmiddellijk na zijn verkiezing, een persoonlijke, met de hand geschreven brief van pater ArrupeGa naar eind[16]. Een heel hartelijk briefje, waarin stond dat hij graag kennis wilde maken, en helemaal niet om te veroordelen. Totaal niet. Dat voelde ik aan de brief al. Ik had het toen zo druk, dat ik het briefje liet liggen. Maar al gauw kreeg ik een nieuwe brief dat hij me wilde zien. Wij zijn daar ontvangen met een buitengewone vriendschappelijkheid. We moesten gewoon vertellen wat we daar in Amsterdam allemaal meemaakten. Arrupe heeft echt mijn hart gestolen. Dat was een man met zo'n gevoel voor menselijke noden. Hij was helemaal geen ambtenaar. Het was echt een man Gods. |
|