| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Met open zinnen
Sinds het verschijnen van zijn boek Filosofie van het landschap (1970) geeft de filosoof en cultureel antropoloog Ton Lemaire in veel van zijn werk - met name ook in boeken als Binnenwegen (1988) en Wandelenderwijs (1997) - blijk van zijn belangstelling, zelfs liefde voor landschap en natuur. Ook in zijn onlangs verschenen boek Met open zinnen staat de omgang van de mens met natuur en landschap centraal. Deze wordt besproken vanuit uiteenlopende invalshoeken als bijvoorbeeld de ochtend, de verhouding tussen het lokale en het globale, de (teloorgang van de) stilte en de avond.
Door middel van een bespreking van deze thema's ontwikkelt de auteur een kritiek van de hedendaagse westerse cultuur, in het bijzonder van de moderne techniek en de consumptiemaatschappij. Onder invloed daarvan immers is onze verhouding tot de natuur en de aarde volledig veranderd - dat blijkt, aldus Lemaire, alleen al uit de doorgaans zeer geringe kennis van de natuur, van planten en dieren, die de gemiddelde stadsbewoner in de westerse wereld heeft. Die volledig veranderde verhouding tot de natuur heeft ertoe geleid dat er roofbouw op de natuur wordt gepleegd; daarvan getuigt alleen al het teruglopen van de diversiteit aan planten en dieren. Als tegenwicht tegen deze ontwikkeling bepleit de schrijver een herontdekking van de natuur - pas wanneer we de natuur weer gaan verkennen in het tempo van de wandelaar, met alle zintuigen open, zullen we opnieuw leren inzien hoe rijk deze is, en wat er verloren dreigt te gaan als we onze omgang met de natuur niet ingrijpend veranderen. En pas als we dit echt beseffen, zullen we ook daadwerkelijk proberen onze omgang met de natuur te wijzigen. Lemaire koppelt zijn cultuurkritiek aan een kritiek op het postmodernisme, dat hij beschouwt als een filosofische stroming die vandaag de dag, met zijn nadruk op individualisme en hedonisme, onze roofbouw op de natuur rechtvaardigt.
| |
| |
Deze fundamentele kritiek op post-modernisme en plat hedonisme, en op de omgang met de natuur van de hedendaagse westerse mens, wordt weloverwogen en genuanceerd naar voren gebracht, en overtuigt daarom des te meer. De heldere schrijfstijl en de vele verwijzingen naar poëzie en beeldende kunst dragen eraan bij dat Ton Lemaire met deze studie een even boeiend als behartigenswaardig boek heeft geschreven.
□ Herman Sinussen
Ton Lemaire, Met open zinnen: natuur, landschap, aarde, AMBO/Anthos, Amsterdam, 2002, 359 blz., geillustreerd, € 22,90, ISBN 90-263-1743-3.
| |
Psychologie
Autobiografisch geheugen
Het autobiografische geheugen is geen gangbaar onderwerp in de psychologie. Ze voelt zich niet erg op haar gemak bij een thema dat zich zo slecht lijkt te lenen voor wetenschappelijke generalisaties. Maar om dezelfde reden geniet het bij het bredere publiek een grote populariteit. De vraagstukken die ermee samenhangen, zijn heel concreet en tegelijk intrigerend. Waar komt het gevoel van déjà vu vandaan? Waarom kunnen we nog jaren later blozen om een ooit ondergane vernedering? Waarom lijkt het leven met het stijgen van de leeftijd steeds sneller te gaan en zien stervenden soms fragmenten uit hun jeugd aan hun geest voorbijtrekken? Iedereen heeft zich dat wel eens afgevraagd, maar de psychologie houdt zich er, uit angst voor onwetenschappelijkheid, liever verre van.
Hoezeer ze zich daarin vergist, bewijst de psycholoog Douwe Draaisma in Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. In een caleidoscopische reeks van korte en langere beschouwingen, laat hij zien hoe deze vragen zich intussen voor een wetenschappelijke analyse lenen, maar daarmee nog niets hebben verloren van de raadselachtigheid waarmee de grondleggers van de psychologie al worstelden. Daarmee is dit boek tegelijk een eerbewijs aan de negentiende-eeuwse onderzoekers, wier wetenschappelijk vernuft nog niet in botsing was gekomen met het besef dat psychologie een menswetenschap is. Algemene wetten, zo laat Draaisma voortdurenddoorschemeren, moeten daarin steeds een ongemakkelijk verbond sluiten met de onzekerheid van de literary sciences.
Draaisma verenigt in dit boek het beste van die twee benaderingen. Psychologie wordt onder zijn pen opnieuw een wetenschap van het menselijk leven, of hij nu schrijft over het savant-syndroom, de vraag waarom onze herinneringen altijd voorwaarts en nooit achterwaarts verlopen, of hoe een damgrootmeester blind tientallen partijen tegelijk weet te spelen. Bovendien kent Draaisma de wereldliteratuur even goed als zijn eigen vakpublicaties en weet hij hoeveel romanciers kunnen bijdragen aan ons inzicht in de menselijke geest. In zijn boek gaan Borges, Mann en Proust een opwindend gesprek aan met Wundt, Fechner, Heymans en hun hedendaagse wetenschappelijke erfgenamen. Het resultaat is een briljant boek over vragen die we ons allemaal wel eens hebben gesteld, geschreven met de elegantie van een wetenschapper die zich - net als in zijn eerdere boeken Het verborgen raderwerk (1990) en De metaforenmachine (1995) - voor iedereen begrijpelijk kan maken, omdat hij zijn vak tot in de toppen van zijn vingers beheerst.
□ Ger Groot
| |
| |
Douwe Draaisma, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografisch geheugen, Historische Uitgeverij, Groningen, 2001, 287 blz., € 22,46, ISBN 90-6554-470-4.
| |
Kerk en theologie
Teksten uit de wereld rondom het Oude Testament
In de afgelopen achttien jaar is er in evenzovele afleveringen een verzameling teksten uit de wereld van het oude Nabije Oosten gepubliceerd die, soms rechtstreeks, maar meestal indirect, kunnen bijdragen tot een beter verstaan van het Oude Testament als zodanig, of tot een nauwkeuriger definitie van de literaire genres uit de omringende culturen waarvan het Oude Testament bij nader inzien gebruik blijkt te hebben gemaakt. Nadat dit omvangrijke (en peperdure!) project in 1995 afgerond leek te zijn, is er onlangs alsnog een vrij omvangrijk fascikel gepubliceerd met teksten die ofwel binnen het reguliere tijdsbestek van het project nog niet gereed waren - zoals de in 1993 ontdekte inscriptie van Tell Dan - of waarvoor eerder geen competente geleerden voorhanden waren, zoals in het geval van Napatanische teksten, een Egyptisch dialect uit Nubië, die nu door C. Peust worden gepresenteerd.
Deze allerlaatste aflevering biedt niet alleen een representatieve geografische spreiding - alle belangrijke oude culturen van het Nabije Oosten (de Akkadische, Hettitische, Egyptische, Aramese, Phoenicische en Ugaritische) zijn vertegenwoordigd -, maar geeft tegelijk ook voorbeelden uit ongeveer alle denkbare literaire genres: mythen, rechtsteksten, koningsinscripties, archiefstukken, historische teksten, wijsheidsteksten, bouw- en votiefinscripties, handelstransacties, gebeden en rituele teksten. Tot mijn grote vreugde is nu ook de geboortelegende van Sargon van Akkad opgenomen, een tekst waarvan de schrijver van Exodus 2 (het geboorteverhaal van Mozes) op de hoogte moet zijn geweest.
Dat de afkorting TUAT al niet meer uit de vakliteratuur is weg te denken, zegt voldoende over het gehalte van dit imposante project, dat voorlopig wel niet geëvenaard zal worden.
□ Panc Beentjes
Otto Kaiser (red.), Texte aus der Umwelt des Alten Testaments (TUAT): Ergänzungslieferung, Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, 2001, 218 blz., € 106,00, ISBN 3-579-00046-2.
| |
Joden, christenen en hun Schrift
In de herfst van 2001 nam Cees den Heyer afscheid als hoogleraar Nieuwe Testament aan de Theologische Universiteit van Kampen. Bij deze gelegenheid werd hem, naar goed gebruik, een bundel met opstellen van collega's uit heden en verleden aangeboden. De bijdragen in deze feestbundel behandelen een thema dat als een van de hoofdlijnen in het werk van Den Heyer kan gelden: de verhouding van de christelijke tot de joodse godsdienst. En zoals het meestal gaat bij het bijzondere genre dat ‘Festschrift’ heet, zijn sommige bijdragen heel duidelijk op het centrale thema betrokken, terwijl andere er verder van af staan. Tot de eerste groep behoren naar mijn mening vooral de opstellen van Simon Schoon (‘De Schrift: Basis voor gesprek tussen joden en christenen?’), Alberdina Houtman en Eveline van Staalduine-Sulman (‘Joden, christenen en hun Targoem’), Jaap van Gelderen (‘Over joden en christenen in Oost-Nederland tot ca.
| |
| |
1940’) en Hans-Martin Kirn (‘De positie van Israël als religieuze en maatschappelijke groepering bij de reformatoren. Iets over de christelijke visie op joden en jodendom in de 16e eeuw’). De tweede categorie lijkt mij voor het merendeel te bestaan uit opstellen waarin men de resultaten van het eigen onderzoek presenteert. Voor de liefhebbers natuurlijk stuk voor stuk om van te smullen, maar met een duidelijk mindere focus op het centrale thema van de bundel.
Lezers die verwachten dat door deze en gene auteur ook nader wordt ingegaan op de controverse die Den Heyer - in elk geval binnen zijn eigen kerk - heeft veroorzaakt met zijn publicatie over verzoening (1997), die hem bijna een ‘excommunicatie’ heeft opgeleverd, vinden nergens in dit boek iets over dat heikele punt. Het hoort misschien ook niet bij een afscheid.
□ Panc Beentjes
C. Houtman en L.J. Lietaert Peerbolte (red.), Joden, christenen en hun Schrift. Een bundel opstellen aangeboden bij het afscheid van C.J. den Heyer, Ten Have, Baam, 2001, 251 blz, € 18,10, ISBN 90-259-5270-4.
| |
Strijd om Abraham
Drie wereldgodsdiensten - jodendom, christendom en islam - kennen een figuur die een centrale rol speelt wanneer het om het zelfverstaan van die drie tradities gaat: Abraham. De vraag die Karl-Josef Kuschel, hoogleraar aan de Katholieke Theologische Faculteit van de Universiteit Tübingen en opvolger van Hans Küng aldaar, aan de orde stelt, is hoe Abraham een rol kan spelen in de toenadering tussen de aanhangers van de drie godsdiensten. Zij hebben zich sinds hun ontstaan elk op een eigen wijze ontwikkeld, hebben een eigen identiteit, en onderscheiden zich van elkaar. Zij zijn tot op de dag van vandaag elkaars buren, landgenoten en collega's, maar vaak ook elkaars tegenstanders en vijanden. Kuschel probeert in zijn boek te schetsen hoe een voor alle drie belangrijke figuur, Abraham, een rol zou kunnen spelen in een toenadering tussen de aanhangers van de drie tradities. De ruzie tussen joden, christenen en moslims is vooral een ruzie over wie de ware kinderen van Abraham zijn.
Het boek kent twee delen. In deel [A] verstrekt Kuschel veel informatie en schetst hij hoe de figuur van Abraham in elk van de drie godsdiensten wordt ervaren en beschreven als een belangrijk modelpersonage. Met name de sectie over de plaats van Abraham in de islam is een ware ontdekkingsreis. In deel [B] zoekt Kuschel naar de mogelijkheid tot een interreligieuze dialoog, naar begaanbare wegen voor gesprek en verzoening vanuit de gemeenschappelijke wortels. Op die wijze zouden respect en achting voor elkaar tot een ‘abrahamitische oecumene’ kunnen leiden.
Ik wil volstaan met een paar opmerkingen. Om te beginnen is het voor mij onbegrijpelijk waarom dit uitstekende boek nu pas in een Nederlandse vertaling wordt gepubliceerd. Het Duitse origineel dateert al uit 1994. Wie beide uitgaven vervolgens met elkaar vergelijkt, zal tot de ontdekking komen dat in de Nederlandstalige uitgave een bepaald gedeelte uit het origineel, te weten blz. 211-247, is weggelaten. De reden is dat de Nederlandse uitgever de omvang van het boek enigszins wilde beperken. Het gaat om de sectie waarin Kuschel aan de orde stelt wat ‘abrahamitische oecumene’ niet kan betekenen. De laatste opmerking betreft de ondertitel van het boek. Terwijl het omslag van het boek melding
| |
| |
maakt van ‘Wat joden, christenen en moslims scheidt en bindt’, luidt de ondertitel op het titelblad: ‘Wat joden, christenen en moslims onderscheidt - en wat hen verbindt’.
Het boek verdient zonder meer uw aandacht.
□ Panc Beentjes
Karl-Josef Kuschel, Strijd om Abraham. Wat joden, christenen en moslims scheidt en bindt, Meinema, Zoetermeer, 2001, 304 blz., € 20,90, ISBN 90-211-3836-0.
| |
Maatschappij
Cultural studies
In de jaren zestig ontstond in Engeland in de sociale wetenschappen een beweging die wordt aangeduid als cultural studies. Kenmerkend hiervoor is, dat, vanuit een neomarxistische inspiratie, cultuuruitingen in de meest brede zin van het woord worden bestudeerd. Het onderscheid tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ cultuur wordt daarbij ter discussie gesteld: de ‘lagere’ cultuur dient even serieus te worden genomen als de ‘hogere’ cultuur. De smartlappen die onder arbeiders populair zijn, zo werd beweerd, zijn evenzeer een cultuurverschijnsel als de symfonieën waarvan de maatschappelijke elite houdt; smartlappen zijn ook niet ‘minder’, maar ‘anders’ dan symfonieën: beide moeten op hun eigen merites worden beoordeeld. Met deze invalshoek had de beweging van de cultural studies onmiskenbaar emancipatorische bedoelingen: het bevechten van de erkenning van de gelijkwaardigheid van de arbeiderscultuur. In de loop van de tijd werd het perspectief van de cultural studies verbreed: met name door aanhangers van de beweging in de Verenigde Staten werd deze benadering ook ingezet voor de emancipatie van de vrouw, respectievelijk van seksuele en etnische minderheden.
Onder de titel Cultural studies: een inleiding is onlangs een Nederlandstalige inleiding op de cultural studies verschenen. Deze inleiding bevat, naast een drietal algemene bijdragen, acht praktijkvoorbeelden van Nederlandse en Vlaamse auteurs - en biedt daarmee een staalkaart van deze benadering. Een karakteristiek voorbeeld ervan biedt de laatste bijdrage in deze bundel, van Lies Wesseling, over de dichteres en kinderboekenschrijfster Annie M.G. Schmidt. De auteur verdedigt de stelling dat Annie M.G. Schmidt - als vrouw en als auteur van kinderboeken, die immers niet behoren tot de ‘hogere’ literatuur - in traditionele literatuurgeschiedenissen niet die aandacht en erkenning krijgt die zij zou verdienen. Wesseling beschrijft Annie M.G. Schmidt, met andere woorden, als slachtoffer van ‘uitsluitingsmechanismen’ - maar als we haar moeten beschouwen als een auteur van hetzelfde niveau als bijvoorbeeld Lucebert, dan zouden daar toch vooral ook inhoudelijke argumenten voor moeten worden gegeven, en juist in dit opzicht overtuigt deze bijdrage niet. Uiteraard is het een goede zaak het proces van canonvorming in de literatuur kritisch te bezien, maar literaire kwaliteit - hoe moeilijk het ook is dat begrip te omschrijven en te hanteren - zou daarbij toch het voornaamste criterium moeten zijn.
Wat voor deze bijdrage geldt, geldt voor de bundel als geheel, en misschien wel voor de cultural studies in het algemeen, interessant, prikkelend soms, maar toch roepen de gekozen benadering en de resultaten waartoe die leidt fundamentele bedenkingen op.
□ Herman Simissen
| |
| |
Jan Baetens en Ginette Verstraete (red.), Cultural studies. Een inleiding, Vantilt, Nijmegen, 2001, 190 blz., € 22,00, ISBN 90-7569-766-X.
| |
Media en politiek
Media: alfa en omega van onze tijd? Iedereen is het erover eens: de aanwezigheid ervan is overdonderend, de invloed ervan overweldigend. Ze bepalen vaak de politieke agenda, ze maken en breken carrières. Ze hebben zich tot een gigantische industrie ontwikkeld die op vrijwel elk moment de consument voorziet van de vaak tegenstrijdigste of disparaatste boodschappen. En dat alles - volgens de onheilsprofeten - ten koste van de persoonlijkheid van het individu.
Els Witte heeft met twee medewerkers het boek Media en politiek over het onderwerp gemaakt, met als al te bescheiden ondertitel Een inleiding tot de literatuur. Ze behandelt meer dan de relatie tussen politiek en media, en biedt veel meer dan een inleiding. Het eerste hoofdstuk heeft de significante titel ‘De druk van de commerciële belangen op de massamedia’: ze poneert dus in de eerste plaats een probleem. Pas daarna gaat ze meer descriptief te werk in ‘De overheid en de media’, ‘Het representatiesysteem en de media’, ‘De politieke journalisten’, ‘De massamedia, de publieke opinie en het publiek’ (met een zeer kritische doorlichting van het begrip ‘publieke opinie’). Ze besluit met een nabeschouwing over o.a. macht en onmacht van de journalisten, depolitisering en massamedia (of depolitisering door massamedia?), en een uitgebreide, gefragmenteerde bibliografie.
De auteurs slagen erin een zeer volledig overzicht te bieden van het, vooral politiek getinte mediagebeuren, via een analyse van de belangrijkste wetenschappelijke onderzoeksstromen. Ze doen dat op een descriptieve én kritische manier: descriptief in hun beschrijving van de vooral statistische en analytische onderzoeksmethodes, kritisch bij hun uitvoerige behandeling van vaak marxistische problematiseringen i.v.m. het thema. En het resultaat is bewonderenswaardig.
Toch moet ik op een lacune wijzen. Er zijn wel historische aanzetten, maar er wordt in feite niet ingegaan op de relatie tussen media en politiek in het nog vrij recente Vlaamse verleden. Toen waren er de zuilen. Wie De Volksgazet of La Libre Belgique las, bekende zich daarmee bij voorbaat tot een bepaald politiek standpunt, en werd door het lezen ervan in zijn standpunt bevestigd. Elk dorp had zijn gepersonaliseerde media: de pastoor op de preekstoel gaf de boodschappen ‘van boven’ door, vertaalde ze voor het dagelijkse leven van zijn parochianen, en duldde geen interactiviteit. Toen waren de boodschappen, en hun boodschappers ook zeer concreet, maar streng selectief; ze claimden het alleenrecht en elimineerden andere bronnen en boodschappen omdat ze pretenteerden de waarheid in pacht te hebben. De media waren dus anders, maar zeker niet minder belangrijk: de boodschap was eenduidiger, de invloed veel directer en diepgaander dan in deze tijd van technische manipulatiemogelijkheden.
Of nemen we nog te weinig afstand om de (politieke en andere) impact van de huidige media goed in te schatten?
□ Jacques De Maere
Els Witte, met medewerking van Anja Detant en Bart Distelmans, Media en politiek Een inleiding tot de literatuur, VUB Press, Brussel, 2002, 248 blz., € 14,90, ISBN 90-5487-320-5.
| |
| |
| |
Politiek
Geen rebellen in het parlement
De hervorming van de sociale zekerheid werd door Jean-Luc Dehaene via bijzondere machten geregeld. Ondanks het bestaan van een parlementaire Commissie voor de Staatshervorming (‘Costa’) verkoos de regering-Verhofstadt het Lambermont-akkoord buiten het parlement om te onderhandelen. En ook de kieshervormingen kwamen niet voort uit de Commissie Politieke Vernieuwing. Zowel burgers, politici als politieke wetenschappers blijken het nogal eens te zijn over de teloorgang van de macht van het parlement. Het groeiende gewicht van de partijen in de Belgische politiek zou hier een van de belangrijkste oorzaken van zijn. In zijn boek Rebellen in het parlement. Fractiecohesie in de Kamer van Volksvertegenwoordigers (1991-1995) gaat Sam Depauw hier dieper op in. Partijen zijn in de afgelopen eeuw belangrijke tussenschakels geworden in de verhouding tussen de burger en zijn vertegenwoordigers. Ze geven het parlementslid niet alleen een identiteit, maar ze verschaffen ook logistieke en inhoudelijke steun. Het parlementslid heeft als het ware ‘de rol van politieke zelfstandige ondernemer ingeruild voor de rol van werknemer in een collectieve politieke onderneming’ (blz. 83). Maar betekent dit dan ook dat een parlementslid louter en alleen een radertje van de partijmachine is geworden? Of kan een volksvertegenwoordiger wel degelijk ook nog een eigen standpunt verkondigen, zelfs in strijd met de eigen partijrichtlijnen?
Op het eerste gezicht is een Belgisch parlementslid uitermate loyaal aan zijn fractie. Slechts in een derde van de stemmingen in het halfrond blijkt een parlementslid zijn fractie niet te volgen, en dan worden zelfs onthoudingen meegerekend. In meer dan de helft van deze gevallen blijkt het aantal dissidente stemmen dan nog tot één enkele stem beperkt. Nooit viel er een regering ten gevolge van dissident stemgedrag. Depauw onderscheidt vier soorten loyaliteit ten opzichte van de fractie. Aangezien een parlementslid de ideologie van zijn fractie deelt, is er een ‘natuurlijke’ loyaliteit. Door zijn werkzaamheden en socialisatie in de fractie, verwerft hij ‘aangeleerde’ loyaliteit. Daarnaast kan een parlementslid overtuigd worden van het nut om met de fractie eensgezind op te treden (‘overhaalde’ loyaliteit). Loyaliteit kan ten slotte ook afgedwongen worden door te dreigen met straffen ten aanzien van de dissident. Depauw toetst verschillende hypothesen aan het stemgedrag in de Kamer (zitting 1991-1995). Zo blijkt volstrekte loyaliteit geen noodzakelijke voorwaarde om het ooit tot minister te schoppen, en blijkt de verdeling van de parlementsleden over de commissies niet systematisch ten nadele van dissidenten te gebeuren.
Vooral in het empirische gedeelte wordt het duidelijk dat een doctorale scriptie aan de basis van dit boek ligt. Depauw hanteert heel wat jargon zoals ‘agenten en prindpalen’, ‘representanten’, ‘agency loss’, enz. Ook behandelt de auteur uitvoerig mogelijke beïnvloedende factoren, zoals de aard van het kiesdistrict, de beroepsachtergrond van het parlementslid, het geslacht, die uiteindelijk weinig verklarende waarde blijken te hebben. Wat ik echter het meest mis in de ontleding van dissidentie in het parlement, is de ‘waaromvraag’. Zo komt er meer afwijkend stemgedrag voor bij agenda- en procedurekwesties. Maar waarom? Ook bij de behandeling van de verschillende soorten stemprocedures blijkt een on- | |
| |
derscheid te bestaan, maar de verklaring ervan blijft achterwege. Misschien is dit daaraan te wijten dat de analyse louter en alleen op basis van cijfergegevens gebeurt. Inhoudelijke appreciaties komen jammer genoeg steeds uit Angelsaksische of Duitse literatuur. De mening van onze eigen politici komt niet ter sprake. Zo zou de onverkiesbare plaats van oud-SP-fractieleider Lode Hancké niet te wijten zijn aan dissident gedrag. De man had immers slechts eenmaal ‘verkeerd’ gestemd. Maar dissidentie binnen de partij kan zich ook op vele andere manieren uiten dan alleen in het stemgedrag. De nauwkeurige analyse in een evenwichtig theoretisch kader had misschien nog een kwalitatieve aanvulling verdiend.
□ Danny Van Assche
Sam Depauw, Rebellen in het parlement. Fractiecohesie in de Kamer van Volksvertegenwoordigers (1991-1995), Universitaire Pers, Leuven, 2002, 262 blz., ISBN 90-58-67-188-7.
| |
Literatuur
Arion vijfenzestig
De Antilliaanse schrijver Frank Martinus Arion is op 17 december 2001 vijfenzestig geworden. Hij studeerde Nederlands in Leiden en ging vijf jaar geleden met pensioen als directeur van het taleninstituut in Curaçao, waar het Papiamentu de voertaal is. Samen met Tip Marugg en Boeli van Leeuwen behoort hij tot de voornaamste ook in het Nederlands schrijvende auteurs uit het Caraïbische gebied. Zijn uitgever heeft die speciale verjaardag niet onopgemerkt willen laten voorbijgaan en bezorgde een verhalenbundel van Arion, die voor de helft uit eerder al gepubliceerde verhalen bestaat. Dit amalgaam van teksten is niet meteen een visitekaartje dat tot verdere kennismaking met het werk van de auteur uitnodigt. Dat is jammer, want hoeveel jongere lezers van nu zullen Arions naam verbinden met Dubbelspel, zijn debuut uit 1973, dat als zijn meesterwerk wordt beschouwd? In de romans die hij later heeft geschreven, en dat zijn er niet meer dan drie, heeft hij dat bijzonder hoog niveau van zijn debuut nooit meer bereikt. Een korte situerende, begeleidende of uitleidende tekst had het stof van de ‘oude’ verhalen kunnen wegblazen.
Interessant zijn en blijven die verhalen waarin F.M. Arion heel persoonlijk en concreet het verschil beschrijft tussen het klimaat, de mensen en hun levensvisie in Curaçao en in Nederland. Dat is het geval in het openingsverhaal, ‘Lichten’, een van de betere uit de bundel, waarin de ikverteller zijn minderwaardigheidscomplex tegenover Europa en Nederland kan relativeren wanneer hij op oudejaarsavond een Noorse zeeman die met een gebroken been in het Zeemanshuis ligt, de versnaperingen brengt die eigenlijk voor zijn oom bestemd zijn, die dan dienst heeft in de haven van Curaçao. Als hij ziet hoe gulzig die blanke geniet van de lekkernijen die zijn ingoede zwarte tante heeft gemaakt, geeft hem dat een gelukzalig gevoel van macht.
Voor de ikvertellers in Arions verhalen, die duidelijk autobiografische trekjes vertonen, vormt de confrontatie met de Nederlandse maatschappij, taal en cultuur een uitdaging en een weerlegging van het koloniale apriori dat de neger, hoe begaafd hij ook is en hoe hard hij ook werkt, nooit het niveau van de superieure blanke kan halen. Chalie Pardo, het hoofdpersonage van het verhaal ‘De elegante renners’, is een zesenvijftigjarige Antilliaan die in Ne- | |
| |
derland een doctoraalscriptie economie heeft geschreven en met zijn Hollandse vrouw in Curaçao woont. Na dertig jaar stemt het hem nog altijd bitter dat hij maar met voldoening en niet cum laude geslaagd is. Het was voor hem het toppunt van al zijn teleurstellende ervaringen in Nederland: ‘slecht weer, niet warm te stoken kamers en (mede daardoor) longontsteking; en liefdesverdriet of beter gezegd, liefdesongenoegen’.
In het extra korte ‘Regen’ wordt subtiel de gelukte poging verhaald van de zwarte verteller om een blanke studente te verleiden. Zij stond te wachten op de tram naar het station met een pocket van Henry Miller in de hand, die ze voor haar zieke verloofde had gekocht; hij kon haar met zijn spitse vragen en zijn charme overhalen om niet onmiddellijk op de tram te stappen maar met hem mee te gaan, heel even maar. De onderliggende jubel in dit heel sober en suggestief vertelde tafereeltje werkt aanstekelijk en vormt een tegenwicht tegen de teleurstellingen die zwarte personages in andere verhalen moeten verwerken.
De tekst van ‘Één ding is droevig’ heeft de auteur al in 1958 voorgelezen op de Nederlandse radio en het is nog altijd een sterke tekst. Arion beschrijft de eerste herfst die hij in Nederland heeft doorgebracht, zijn heimwee naar de Antillen, zijn angst toch niet echt geaccepteerd te zullen worden, de ontmoeting met een oude visser op het strand van Scheveningen die met hem over de zee praatte, niet als tegen een vreemdeling maar als tegen een vriend.
In de verhalenbundel De eeuwige hond werkt F.M. Arion dezelfde tegenstellingen uit die in zijn hele oeuvre terug te vinden zijn: blank en zwart de Caraïben en Holland, man en vrouw, mens en natuur, individu en gemeenschap, leven en dood.
De moraliserende en soms te expliciet boodschapperige toon in een aantal verhalen mag de lezer er niet van weerhouden kennis te maken met een auteur die beeldend en kritisch eurocentrische waarden ter discussie stelt en optimistisch belijdt dat potentie ‘iets diep in de geest [is] dat niet met het lichaam sterft’.
□ Joris Gerits
Frank Martinus Arion, De eeuwige hond, De Bezige Bij, Amsterdam, 2001,166 blz, € 10,00, ISBN 90-234-0028-3.
| |
Vita Pauli
Kan een toekomstige heilige het zich veroorloven te lachen en de mensen bij de neus te nemen? Wie de Kerkvader Hieronymus heeft leren kennen uit zijn brieven, bijbelvertalingen en -commentaren zal van hem zeker niet snel een vrolijke kwinkslag verwachten. Ook de traditionele iconografie kent hem enkel als de ernstige geleerde of de strenge, boetvaardige asceet Tranen en rimpels in het voorhoofd lijken zijn attributen, geen schalkse knipoog. En toch, wie zijn korte Leven van Paulus van Thebe leest kan moeilijk een glimlach onderdrukken. Een zachte, speelse ironie geeft de toon aan in dit heiligenleven dat leest als een novelle en waarin eigenlijk amper iets gebeurt. Als jongen vlucht Paulus de woestijn in, waar zijn spoor bijster raakt. Pas als hoogbejaarde grijsaard wordt hij door die andere aartsheremiet, Antonius, gevonden, juist op tijd om hem met zijn begrafenis te belasten. Eenvoudiger kan een heiligenleven niet zijn. Eenvoudiger mocht het misschien volgens Hieronymus ook niet zijn om nog heilig genoemd te worden. Het zijn dan ook vooral de avonturen van Antonius op zijn reis
| |
| |
naar en van Paulus, die van dit Leven een daadwerkelijk verhaal maken. Alleen daarom moet de grote Antonius al minder heilig zijn, lijkt Hieronymus met een glimlach te suggereren. Het wekt geen verwondering dat dit kleine meesterwerkje een van de meest stukgelezen heiligenlevens uit de West-Europese geschiedenis is. Ook het Latijn is mooi: vlot, sprankelend, rechtuit, allemaal kenmerken die in de Nederlandse vertaling door Vincent Hunink ten volle tot hun recht komen. Hoewel de uitgave volgens een goede gewoonte van deze reeks tweetalig is, kan de Nederlandse tekst moeiteloos op zichzelf blijven staan. Voor de lezer gaat er niet noemenswaardig veel verloren in de vertaling. Ze laat dezelfde lichte ironie voelen, hanteert een verwante, schijnbaar naïeve toon en weet evenveel kinderlijk genoegen te wekken in de kleine, wonderlijke tekens die de charme van dit verhaal uitmaken. Zowel in het Latijn als in het Nederlands heeft het Leven van Paulus niets van zijn frisse levendigheid verloren, en men zou haast vergeten dat de heilige zelf waarschijnlijk volledig aan de fantasie van Hieronymus is ontsproten! Wanneer de Kerkvader eenmaal ernstiger is geworden en een lijst opstelt van beroemdheden uit de christelijke geschiedenis, maakt hij wel melding van Antonius, maar gaat hij stilzwijgend aan Paulus voorbij. Misschien had hij het overweldigende succes van zijn literaire grap niet voorzien. Misschien voelde hij intussen als daadwerkelijke steunpilaar van de Kerk ook wat spijt over deze jeugdzonde. De moderne lezer hoeft dit niet te berouwen, want is een grap niet pas echt geslaagd als men zou wensen dat ze de waarheid weergaf?
□ Wim Verbaal
Hieronymus, Vita Pauli. Het leven van Paulus van Thebe, bezorgd, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Uitgeverij P, Leuven, 2002, 40 blz., € 12,00, ISBN 90-76895-32-5.
| |
De maand van Marie
Vier generaties vrouwen vertellen over die ene grote liefde. Het zou de titel van een artikel in Flair kunnen zijn, maar het is, gebald samengevat, het verhaal van de laatste roman van Luuk Gruwez, De maand van Marie. De liefdesgeschiedenis van Marie (93), Maia (65), Emma (42) en Marion (19) wordt weergegeven in de vorm van een getuigenis: ze vertellen elk, in hun eigen dialect en in de taal van hun eigen generatie, hun verhaal. Het verhaal van die ene geliefde. Want dat hebben ze gemeenschappelijk: ze hebben elk één grote liefde gekend die, om heel verschillende redenen, ‘niet heeft mogen zijn’ - dat wil zeggen: de relatie werd abrupt afgebroken, of het is zelfs nooit tot een relatie gekomen. De vier vrouwen zijn hierdoor getekend voor het leven: Marie, Maia en Emma hebben geen andere liefde dan die ene gekend, en dat lijkt ook het lot van Marion te zullen zijn. Als op de achterflap van het boek sprake is van ‘het verhevene [dat] zich op een bijzondere manier met het aardse [vermengt]’, dan is het voor mij vooral dát. Als aan een god zijn ze trouw gebleven aan die ene, onmogelijke (ge)liefde.
De kracht van deze roman ligt in de authenticiteit van de vertelling: elk van de vier verhalen schetst een scherp en geloofwaardig portret van een vrouw en haar liefde. Toch bleef bij mij van dit boek minder hangen dan van bv. Er was wat met Meneer Maker & Mevrouw Maker van Barber van de Pol, dat ook op een schijnbaar lichtvoetige en
| |
| |
eenvoudige manier verhaalt over de liefde en ‘wat dat doet met mensen’.
Aan beide romans kan Flair evenwel een puntje zuigen...
□ Johan Van der Auweraert
Luuk Gruwez, De maand van Marie, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 2002, 118 blz., € 13,50, ISBN 90-295-2227-5.
| |
Geschiedenis
De belofte van het hiernumaals
Op 1 januari 1999 ging het Regionaal Instituut Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (Riagg) Breda op in de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Regio Breda. Naar aanleiding van dit afscheid van het Riagg Breda als onafhankelijke instelling werd de historicus Cees Willemsen - die met zijn boek Van God los eerder zijn deskundigheid op het gebied van de geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg in Noord-Brabant heeft bewezen - aangezocht om de geschiedenis ervan te schrijven. Onder de titel De belofte van het hiernumaals is deze onlangs verschenen.
Het Riagg Breda werd op 1 januari 1982 opgericht, als fusie van verschillende instellingen die werkzaam waren op het terrein van de ambulante geestelijke gezondheidszorg. De auteur betrekt ook de geschiedenis van deze voorlopers van het Riagg in zijn betoog - het verdwijnen van het Riagg Breda wordt zo de aanleiding om de geschiedenis van de ambulante geestelijke gezondheidszorg in de regio Breda te schrijven vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Deze geschiedenis wordt mooi in de maatschappelijke context van de tijd geplaatst: Willemsen laat zien hoe de ambulante geestelijke gezondheidszorg zich aanvankelijk voltrok binnen de kaders van de verzuiling en ook nadrukkelijk het stempel van de verzuiling droeg. Met het inzetten van de ontzuiling verloor de gedachte aan invloed dat in het hiernamaals recht zal worden gedaan aan al wat in het ondermaanse verkeerd gaat. Daarentegen kwam de idee op, dat het leven maakbaar is, in een even maakbare samenleving. Het individu werd daarmee in veel sterkere mate verantwoordelijk gehouden voor zijn eigen lot. Juist deze ontwikkeling had belangrijke consequenties voor de ambulante geestelijke gezondheidszorg, die met deze ontwikkeling mee veranderde en zich steeds meer richtte op het veranderen van het heden - vandaar de titel van dit boek.
Parallel aan de geschiedenis die Cees Willemsen zo beschrijft, loopt een beeldverhaal van Erik Maria Dolne, waarin wordt geprobeerd het betoog van Willemsen niet zozeer te illustreren als wel zichtbaar te maken. Zo laat de vergelijking van oude en meer recente foto's van plaatsen in de regio Breda mooi uitkomen hoe traditionele dorpsgezichten - met de kerk in het midden - plaats hebben moeten maken voor moderne, ‘gemaakte’ centra. Hoewel het verband tussen geschiedschrijving en beeldverhaal niet dwingend is, wordt de zeggingskracht van beide versterkt door de publicatie ervan in één boek - en dat maakt deze uitgave tot een bijzonder geheel.
□ Herman Simissen
Cees Willemsen, De belofte van het hiernumaals: zeventig jaar ambulante geestelijke gezondheidszorg in het gewest Breda, 1929-1999, met een beeldverhaal door Erik Maria Dolne, Sun, Nijmegen, 2001, 430 blz., € 39,50, ISBN 90-5875-023-X.
|
|