Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
Ben Vedder
| |
[pagina 782]
| |
Gadamers filosofie die leert dat de ander wel eens gelijk zou kunnen hebben, wordt grotendeels uitgelegd in zijn boek Wahrheit und MethodeGa naar eind[2]. Dit werk verscheen voor het eerst in 1960 en is sindsdien vele malen herdrukt. Aanvankelijk beperkte de bekendheid ervan zich tot theologische kringen, maar nadat Habermas er in de Philosophische Rundschau in 1967Ga naar eind[3] aandacht aan schonk, kreeg het een bredere bekendheid. Daardoor werd het opgenomen in een discussie over hermeneutische aspecten van de sociale wetenschappen. Dit boek is geschreven rond de vraag naar waarheid en het al of niet van belang zijn van een methode bij het vinden van waarheid. Het boek wordt in hoge mate bepaald door de vraag naar waarheid en de ontvankelijkheid voor waarheid. | |
WaarheidHet is van belang te zien in welk domein Gadamer de vraag naar de waarheid begint: dat van de kunst. Van oudsher was het ongebruikelijk de waarheidsvraag in de kunst te stellen. Immers, kunst viel buiten het domein waarin überhaupt over waarheid gesproken kon worden. Gadamer zal er in het voetspoor van Heidegger op wijzen dat zich in het kunstwerk waarheid voordoet. Deze waarheid is niet een weergave van een reeds op zich gegeven betekenis, maar ze opent een betekenisdimensie, ze opent een nieuwe ruimte, nieuwe mogelijkheden van leven en een nieuwe wereld. Belangrijk daarbij is het spelbegrip van Gadamer, waarmee hij de heerschappij van het subject wil doorbreken: het spel stelt immers zijn eigen regels en grenzen. Het spel wordt zelf tot subject van de beweging. Het spel speelt zichzelf (WuM, 99). Het subject van het spel speelt en wordt gespeeld. Wanneer ik speel, geef ik mij over aan een geheel dat zijn eigen betekenis heeft. Ik ga op in het spel en verlies mij er als het ware in. Met dit begrip van het spel wil Gadamer de ogen openen voor wat er gebeurt als wij door iets gegrepen worden: door een gedicht, een kunstwerk of een waarheid die ons treft. De mens wordt erdoor in beslag genomen (WuM, 464). Zoals wij opgaan in het spel, zo gaan wij ook op in de waarheid van een tekst of een kunstwerk dat ons aanspreekt; wij worden erin meegesleept. Bij de aanschouwing van een kunstwerk wordt de toeschouwer als het ware door een superieure instantie aangesproken. Het aangesproken worden door het kunstwerk overkomt hem; hij wordt erdoor getroffen. Dit zijn woorden die erop duiden dat het niet door de mens wordt bewerkstelligd, maar dat het door een oplichtend gebeuren wordt bewerkt (WuM, 118). Theoria, schouwen, is dan ook geen subjectieve act waarin men neutraal buiten het kunstwerk en de aanspraken ervan blijft staan, | |
[pagina 783]
| |
maar het is een ondergaan van wat zich voordoet. Het kunstwerk wordt gezien vanuit dat wat het te zeggen heeft, wat mij daarbij raakt is de waarheidsaanspraak. Gadamer verwoordt in hoge mate inzichten die ontleend zijn aan Heidegger. Maar in tegenstelling tot Heidegger wil Gadamer de traditie niet eerst overwinnen, maar ze juist opwaarderen. Daarom kan hij gemakkelijker verwijzen naar filosofen uit de traditie van het avondland. Voor zijn denken over de ervaring van waarheid beroept hij zich op Plato: waarheid wordt niet primair vanuit het subject, maar vanuit de idee begrepen. Het gaat om de idee die ons vanuit het kunstwerk tegemoet treedt. Het is de ‘idee’ die ons aanspreekt en ons iets te zeggen heeft. De ervaring van de kunst brengt de ervaring van het onverwachte mee. Er wordt een betekenisveld onthuld dat ik tevoren nog niet kende en dat niet teruggebracht kan worden tot datgene wat er reeds was. Er voltrekt zich een overtreffen van de verwachtingen; dit levert de ervaring op dat er meer betekenis is dan de tot dusver gepresenteerde. Kunst legt aldus betekenis en zin open die voorheen niet gegeven was. Er onthult zich een volheid aan betekenis in het kunstwerk. Daarop berust de onuitputtelijkheid van een kunstwerk, van poëzie en van grote filosofische teksten. Wanneer dan over de waarheid in de kunst gesproken wordt, dan is het tegenbegrip niet ‘verkeerd’ of ‘onjuist’, maar ‘leeg’ en ‘nietszeggend’. De ervaring van een overvloed aan zin en betekenis zien wij ook terug in een afbeelding van iets. Er is eigenlijk pas sprake van een oerbeeld als er een afbeelding gemaakt is. Pas in de afbeelding komt het oerbeeld tot zichzelf. ‘Door de presentatie ervaart het als het ware een toename aan zijn. De eigen werkelijkheid van het beeld is ontologisch als emanatie van het oerbeeld bepaald’ (WuM, 133). Omdat de presentatie gericht is op het oorspronkelijke, wil het ook de waarheid ervan mededelen. Nabootsing is altijd verandering, maar zodanig dat in deze verandering het voorwerp herkend wordt, en wel als het voorwerp zoals het ons altijd reeds vertrouwd is (WuM, 108-109). In het herkennen worden mogelijkheden van het oorspronkelijke aan het licht gebracht en voorgesteld. Dat is de reden waarom wij bij een afbeelding kunnen uitroepen: ‘Dit drukt het nu echt uit’, of ‘dat is hem of haar nou helemaal’. Iedere poging van het kunstwerk om zijn oorsprong voor te stellen of te verwoorden, wil de waarheid van de oorsprong deelachtig blijven. De productie en het scheppen van iets nieuws moet als een waarheidsmoment gezien worden. In de voortbrenging van de afbeeldingen emaneert het oorspronkelijke. Dit blijkt in het moment van de herkenning; in de voorstelling herkent men het oorspronkelijke. Kunst is herkenning waardoor men meer thuis geraakt, en waardoor de vertrouwdheid met de wereld dieper wordt. De wereld wordt vertrouwder, omdat in de her- | |
[pagina 784]
| |
kenning van het kunstwerk of de voorstelling altijd een verbindende traditie bestaat, waarin het begrijpen, zelfs alle begrijpen en interpreteren zich ophoudt. In de kunstwerken herken ik mij, zie ik iets waars, anders dan in de streng methodische wetenschappen: de ervaring van kunst legt een waarheidsdimensie open die geldig wil zijn voor alle filosofie en de geesteswetenschappen. Niet de natuurwetenschap, maar de kunst is hun model. Waarheid wordt hier dan ook niet vanuit de logica begrepen, maar vanuit het kunstwerk. Toch wordt maar al te vaak de logica in de filosofie als een toegang tot de waarheid gezien. Dit leidt ertoe dat hele gebieden van de menselijke ervaring naar de onwaarheid worden verbannen. In het logisch positivisme wordt esthetische oordelen iedere waarheidsaanspraak ontnomen. Daarom is het interpreterende verstaan ook niet gericht op methode: ‘Het verstaan vindt geen genoegen in de technische virtuositeit van het uitleggen van alles wat geschreven is. Het is veeleer echte ervaring, dat wil zeggen ontmoeting met iets dat zich als waarheid doet gelden’ (WuM, 463). Ook is het interpreteren niet gericht op een ander subject, het invoelen van de ander of het herbeleven van een beleving, het is gericht op iets waars en zakelijks (WuM, XXIII). In het interpreteren komt iets ‘einleuchtendes’ tot stand: er licht iets op, iets wordt klaar en inzichtelijk, dat wil zeggen herkend vanuit datgene waar men vertrouwd mee is. Iets interpreteren is dan ook geen subjectieve act, het wordt als een ‘gebeuren’ gekarakteriseerd. Immers, men beheerst zijn herkomst uit een traditie niet, daardoor beheerst men ook niet wat men vanuit zijn traditie en zijn vertrouwde omgeving zal herkennen. Het eigenlijke gebeuren van het interpreteren gaat over datgene heen wat wij door methode en kritische controle van de ander begrijpen; het gaat over datgene heen waarvan wij ons bewust kunnen worden. Wij zijn het niet zelf die interpreteren, het is altijd vanuit een verleden waarmee ik vertrouwd ben, waardoor ik in staat word gesteld dat ik iets versta. Het interpreteren wordt door een traditie gedragen. Men kan daarom pas iets interpreteren wanneer men in een bepaalde traditie thuis is geraakt, wanneer men thuis is in de woorden en de gebruiken die een bepaalde plaats en tijd omgeven. Wanneer men iets interpreteert, heeft dat ook een betekenis voor de zelfkennis: het interpreteren brengt mij thuis en terug naar datgene waarmee ik vertrouwd ben. Dat wat herkend wordt, is niet de mening van de schrijver of de oercompositie van een tekst, maar dat wat voor iemand betekenisvol kan worden, omdat het ontspringt aan zijn waarheidsverwachting en zijn voorverstaan. Dit neemt echter niet weg dat dit ook een riskante en risicodragende onderneming is, zekerheid is niet gegarandeerd: nergens is de mogelijkheid van vergissing zo gemakkelijk | |
[pagina 785]
| |
en zo dichtbij als bij de zelfkennis, maar nergens kan ze ook zo betekenisvol zijn voor het zijn van de mens. Het interpreteren voltrekt zich vanuit het vertrouwde, waarin iets vreemds geïntegreerd wordt. De verbinding tussen beide, het vertrouwde en het vreemde, is gegeven in het voorverstaan, soms geëxpliciteerd in een vooroordeel. Een vooroordeel blijkt waar te zijn vanuit de zaak zelf die men interpreteert of waarover men een oordeel heeft. Alleen vanuit een voorverstaan wordt een bepaalde zaak toegankelijk. Dit voorverstaan is weer geworteld in de historische situatie waarin de kennende, de lezer of de interpreet zich bevindt. Er is geen zaak te interpreteren en uit te leggen buiten de hier bedoelde standpuntgebondenheid. De vooroordelen garanderen een toegang tot de zaak, omdat het voorverstaan de mogelijkheidsvoorwaarde van het interpreteren is. Toch gaat het hier niet om zomaar vrijblijvende of vastgeroeste vooroordelen. De vraag is juist, of het voorbegrip of het vooroordeel waar of niet waar is. Dit neemt niet weg dat het gegeven van het vooroordeel nooit wordt opgelost. Het poneren van een zin op zich of van een absolute juistheid van de interpretatie heeft geen equivalent in onze ervaring. Zin en betekenis wijzen steeds in een richting waarin verder gevraagd moet worden (WuM, 345). Er worden daarin nieuwe horizonten geopend, die de vragende in de spanning van het zoeken naar waarheid houden. De vraaghorizon heeft geen vastgelegde of afgesloten eindterm. Ware vooroordelen houden stand en openen nieuwe horizonten. Er is geen andere objectiviteit op dit niveau. Het ware vooroordeel neemt de beweeglijkheid van de historische mens op en zet zijn waarheidsaanspraak steeds op het spel. Wanneer het eigen vooroordeel op het spel wordt gezet, wordt het oordeel van de ander niet meer in het eigene opgeslokt, maar kan het tot zijn recht komen. Het voorweten stelt zich open voor een nieuwe ervaring van andersheid, doordat het afziet van een absolute aanspraak en het vreemde zelfs probeert te versterken (WuM, 372). In het op het spel zetten van het vooroordeel kan de waarheidsaanspraak van de ander ervaren worden en wordt mogelijk gemaakt dat deze zich ook op het spel kan zetten (WuM, 283). Deze hermeneutische openheid impliceert niet dat het onderzoek in harmonie eindigt. Wie werkelijk een vraag stelt, of een gesprek voert, weet niet waarheen dat vragen of dat gesprek leidt. De polariteit van vreemdheid en vertrouwdheid wordt eigenlijk nooit volledig overbrugd. De hermeneutische openheid is echter alleen gegeven in een verlangen naar waarheid, het interpreterende subject gaat uit van een waarheidsverwachting die door Gadamer de ‘Vorgriff der Vollkommenheit’ wordt genoemd. Dit is een formeel gegeven dat al het interpreteren leidt. Het betekent dat ‘alleen dat begrijpelijk is, wat werkelijk een volledige eenheid | |
[pagina 786]
| |
van betekenis presenteert’ (WuM, 277-278). De waarheidszoekende is van zijn kant ingebed in een waarheidsverwachting, zoals de ontvanger van een brief het bericht verstaat en het bericht voor waar houdt en het niet in eerste instantie tegemoet ziet als iets onbegrijpelijks. Zo interpreteren wij ook de overgeleverde teksten op grond van een waarheidsverwachting die voortkomt uit onze omgang met de zaak waarover in de tekst gesproken wordt. Zonder deze ‘Vorgriff der Vollkommenheit’ is geen gesprek mogelijk; immers, ik ga ervan uit dat mijn gesprekspartner de waarheid spreekt en daarbij niets achterhoudt. Zou ik dit laatste vooronderstellen, dan was er geen gesprek. Ook wie zijn eigen waarheid wil doorzetten, voert eigenlijk geen dialoog en sluit zich van de denkgemeenschap af. Het denken is sinds Socrates het oneindige gesprek dat open is voor de aankomst van de waarheid. De waarheid is een antwoord op de ons steeds leidende vraag. Als er sprake is van openheid, dan is dat de openheid van de interpreet en die van de zaak die geïnterpreteerd wordt: de interpreet zet zijn oordeel op het spel en de te interpreteren zaak ligt niet vast. De openheid van de vraag is tegelijk gegeven met het niet vastliggen van het antwoord, daardoor blijft de zaak open (WuM, 345). De openheid van de zaak zelf trekt een veelheid van waarheid opleverende duidingen aan. Zoals de blik van de een op een landschap niet meer waar is dan die van de andere. | |
Tegen de methodeGadamer richt zich in het benadrukken van het dialogische karakter van de taal uitdrukkelijk tegen een bepaalde taalopvatting die, gedreven door het ideaal van volledige overzichtelijkheid, klare en heldere uitspraak laat prevaleren boven de verankering van het gesproken woord in zijn omgeving. Tegen de achtergrond van het ideaal van volledige over- en inzichtelijkheid genieten klare en heldere uitspraken de voorkeur in de westerse filosofie: heldere en duidelijke uitspraken die beantwoorden aan heldere en duidelijke inzichten. Gadamer keert zich, daarin geïnspireerd door Heidegger, tegen dit ideaal waarin de taal uiteindelijk moet beantwoorden aan een volstrekt logische optelling van uitspraken; hij verzet zich tegen de uitsprakenlogica die domineert in de westerse filosofie. Een logische uitspraak is in zekere zin louter theoretisch, omdat van alles wat niet uitdrukkelijk gezegd wordt, abstractie wordt gemaakt. De gebaren, de mimiek, de klemtoon en de intonatie gaan verloren en doen er niet toe wanneer men alleen nog aandacht heeft voor het logische karakter van de uitspraak. Woorden komen tot stand binnen een situatie en een context die nooit helemaal te overzien is. Het is dan ook een ern- | |
[pagina 787]
| |
stige inperking van de taal, wanneer ze helemaal tot dergelijke uitspraken wordt teruggebracht. Wij kennen deze abstracte situatie van uitspraken het best vanuit een politieverslag waarin geprobeerd wordt zo letterlijk mogelijk weer te geven wat door iemand is gezegd. Juist in een dergelijke situatie moet worden afgezien van de situatie, de omstandigheden en de gevoelens waarin en waarom iets is gezegd. Bovendien weet men dan ook dat het geschrevene net niet helemaal, of helemaal niet, beantwoordt aan datgene wat er gezegd is. Men ervaart voortdurend het tekortschieten van iedere uitspraak. De uitspraak slaagt er niet in om datgene waar het om gaat, ten volle aanwezig te stellen. Als men echter deze taalopvatting blijft handhaven, verlangt men impliciet naar een volledig overzicht en een beheersbaar inzicht; maar juist door de taalopvatting van waaruit gestreefd wordt naar een geheel van heldere en logische uitspraken, is men van meet af aan op het verkeerde spoor gezet. Door het ideaal van volledige helderheid en inzichtelijkheid doet men tekort aan de gesprekspartner en dat wat hij of zij wil zeggen. Hij of zij wordt als het ware onder helderheid verpletterd, en daarmee verdwijnt de gesprekspartner als partner in het gesprek; een monoloog is dan het gevolg. Gadamer wil zich juist tegen deze logische taalopvatting verzetten, reden waarom hij voor de dialoog kiest: de taal voltrekt zich volgens hem niet in het doen van uitspraken, maar als gesprek. In een gesprek is volgens hem nooit alles tegelijk aanwezig; de ander heeft een eigen geschiedenis die ik nooit kan overzien en die ik nooit geheel tot mijn eigendom kan maken. Ook de situatie waarin woorden tot stand komen, is principieel nooit te overzien. Van deze situatie maakt de logica abstractie, ze doet alsof uitspraken en oordelen op zich staan als zelfstandige eenheden van zin. Gadamer herinnert eraan dat een uitspraak nooit geïsoleerd van de situatie voorkomt, met name de situatie van het gesprek. Woorden komen tot stand in een dialoog van vraag en antwoord; in het spreken geven mensen antwoord op vragen die zij vanuit hun omgeving gesteld krijgen. Vanuit de omgeving ontvangt een woord een zin, een oordeel zijn betekenis. Strikt genomen is de geïsoleerde logische uitspraak een abstractie die men in een levende taal nooit tegenkomt. De smid zegt vanuit een situatie die hem in zijn smederij hindert: ‘de hamer is zwaar’. De logica ziet af van een dergelijke situatie en zegt dat het subject van de propositie - de hamer - de eigenschap van de zwaarte heeft; toch zal een smid niet op grond van een logische analyse tot een dergelijke uitspraak komen. Als hij uitroept dat de hamer te zwaar is, dan is dat vanuit de omgeving van de smederij waarin hij, wellicht zonder het expliciet te verwoorden, aangeeft dat hij een andere hamer wil. Een dergelijke principieel onoverzienbare context gaat verloren in de benade- | |
[pagina 788]
| |
ring van de taal als een geheel van abstracte logische uitspraken. Gadamer verzet zich tegen de dominante logische benadering van de taal, omdat de situatie waarin en van waaruit gesproken wordt, nooit helemaal helder is en nooit volledig aanwezig gesteld kan worden. Het zal duidelijk zijn dat de situatie waarin een woord gezegd en gesproken wordt, nooit helemaal te overzien is. Dat is ook de reden waarom de westerse filosofie zich het liefst tot logische uitspraken beperkt, want daarin heeft ze het voorgestelde op een afgebakende manier voorhanden en kan ze de werkelijkheid op een afgebakende manier aanwezig stellen. Het ideaal van de totale overzichtelijkheid en inzichtelijkheid heeft geleid tot een streng methodebesef in de filosofie en de wetenschap vanaf de moderne tijd. De methodische benadering zorgt er immers voor dat slechts een bepaald overzichtelijk gedeelte van de werkelijkheid wordt benaderd, en maakt door deze inperking en abstractie dat gedeelte van de werkelijkheid beheersbaar; daarin schuilt de kracht van de methodische benadering. Gadamer wil nu juist de methodische benadering van de taal problematiseren, en daarmee de methodische benadering van het gehele gebied van de geesteswetenschappen tot probleem maken. De methodische benadering streeft immers naar afzondering, herhaalbaarheid en hergebruik. Het zijn juist deze aspecten die in het gesproken woord dat uit de situatie voortkomt en door de situatie mogelijk gemaakt is, niet methodisch benaderd kunnen worden. Wij interpreteren voor zover wij juist niet beheersen Er zijn altijd elementen van de gesproken taal die ons ontsnappen, wij overzien niet het geheel van betekenissen, associaties en toespelingen die in de taal liggen. Binnen het geheel van de taal die wij spreken, is de mens juist een wezen dat niet het geheel van zijn spreken als een object voor zich heeft, hij wordt er eerder door bepaald, en daardoor bepaald tot een eindig wezen. Wij interpreteren niet omdat wij een werkelijkheid of een taal beheersen, maar omdat wij tot een traditie behoren. Wij interpreteren omdat wij als met elkaar sprekenden opgenomen zijn in een traditie die wij niet beheersen, maar die ons draagt en ons gesprek mogelijk maakt. In de hermeneutiek gaat het niet om het methodisch ideaal van de moderne tijd. Het gaat in de hermeneutiek om het waarschijnlijke, het mogelijke en het vermoedelijke. De precisie en zekerheid van de waarheid is een constructie vanuit de op de wiskunde georiënteerde wetenschappen, die niet beantwoordt aan onze ervaring van het verstaan van zin en betekenis. Hier is juist de relatie tussen hermeneutiek en retoriek veel belangrijker, waarin het eveneens gaat om het waarschijnlijke. ‘Waarschijnlijkheid’ in de oorspronkelijke zin van het woord is hier bedoeld, namelijk het schijnen en het schitteren van wat zichtbaar wordt. Overtuigen en | |
[pagina 789]
| |
laten zien (Einleuchten) zonder in staat te zijn tot een bewijs, is klaarblijkelijk even zozeer het doel van het verstaan en het uitleggen als van de spraak- en overredingskunst. De titel van Gadamers hoofdwerk had dan ook beter kunnen duiden op ‘waarheid of methode’, in plaats van op ‘waarheid en methode’. De spanning tussen waarheid en methode is echter al zo oud als de filosofie. Het interpreteren heeft de zaak nooit in een vaste greep. Ze onttrekt zich aan een volledig bezit. Het interpreteren onderwerpt nooit de zaak aan zijn beheersing, maar laat zich erdoor betoveren en verrassen (WuM, 460). Het zich ontvouwen van de zaak in de interpretatie gaat door ons bewustzijn heen en het overschrijdt tegelijk ons bewustzijn. Wij weten uiteindelijk niet wat ons overkomen is. De ervaring van de waarheid wordt niet door ons gemaakt, maar ze komt tot stand in het samengaan van een verlangen naar waarheid en dat wat de traditie aandraagt. Omdat wij met ons verlangen naar waarheid geheel en al in de geschiedenis staan, zijn wij ‘als interpreterenden op een waarheidsgebeuren betrokken en komen als het ware te laat, wanneer wij willen weten wat wij moeten geloven’ (WuM, 465). De moderne rede van het maken en de zelfbeschikking wordt ontwapend en keert als de ontvangende rede naar huis terug. Omdat het interpreteren noodzakelijk in een situatie toegepast wordt, is het steeds een praxis. Bij Gadamer loopt de opgave van de hermeneutiek parallel met de opgave van de ethiek. Daarom doet hij ook een beroep op het aristotelische begrip van de ‘phronesis’, dat staat tegenover de ‘episteme’ (WuM, 300-307). De hermeneutiek is geen exacte wetenschap, het is ook geen beheersingstechniek. De hermeneutiek miskent het wezen van het interpreteren wanneer ze in het opstellen van regels voor de interpretatie haar hoofdopgave ziet. Het gaat om de toepassing in het interpreteren, dat heeft ze gemeen met de ‘phronesis’. Zolang de verstaander het waagstuk om zich op het spel te zetten niet heeft uitgevoerd, heeft interpretatie nog niet plaatsgevonden. Dat is wat de ‘phronesis’ doetGa naar eind[4]: die geeft geen algemene maat. Het hermeneutische verstaan en het ethische zelfverstaan hebben beide het karakter van een waagstuk. Daarom is er ook geen nulpunt in de hermeneutiek. Gegeven is alleen de altijd al in gang gezette praktijk van het gesprek, waarin zich waarheid ten gevolge van onze historiciteit afspeelt. Zowel bij de ethische handeling als bij het interpreteren kan hetzelfde gebeuren. De ervaring van de waarheid kan een vergissing blijken; dat is in het bijzonder het geval bij ons eigen zelfverstaan. Daarom wordt in de hermeneutiek de hoogste openheid geëist. Dat men zich vergissen kan, is een niet weg te denken gevaar. Daarom is de twijfel aan zichzelf steeds op zijn plaats in de hermeneutische filosofie. Het gaat daarbij niet om de vraag naar een beter en | |
[pagina 790]
| |
scherper criterium, daarin wordt het waagstuk verborgen. Immers, wat betekent aangepast daar waar men niet eens weet waaraan men moet meten? Op de eerste plaats is de zaak, dat wat ter discussie staat, de maatstaf van het interpreteren (WuM, 253). Daarmee zijn gebruikelijke normen bij de uitleg van teksten naar de achtergrond geschoven, namelijk de gedachte van de auteur en de zin op zich van een tekst. De schrijver interesseert ons alleen met betrekking tot de zaak die hij uitdrukt; hij verdwijnt achter datgene wat hij over de zaak te zeggen heeft, doordat hij de zaak in een bepaald perspectief laat zien: ‘Zo geldt onze belangstelling de zaak, maar de zaak komt alleen tot leven door het perspectief waardoorheen ze ons getoond wordt’ (WuM, 268). Wat de zaak op zich is of geweest moge zijn, blijft buiten de horizon van de hier voorgestelde benadering, omdat de zaak alleen binnen de geschiedenis aan het licht treedt.
Enkele maanden geleden is het hart van Gadamer tot rust gekomen. Zijn verbaasde blik is verdwenen, ja, zelfs de openheid van zijn karakter en zijn belangstelling voor anderen, de bereidheid om naar anderen te luisteren, de uitdagende vragen voor de discussie, ze zijn niet meer. Toch heeft Gadamer de kunst verstaan over zijn persoon heen zijn karakter voort te laten leven in wat hij in Wahrheit und Methode heeft ontwikkeld als een wijsgerige hermeneutiek. De zaak waar deze persoon voor stond, leeft voort in zijn werk, niet alleen door het loutere feit dat hij een werk produceerde, maar vooral door hetgeen dit werk betekent: de openheid in de hermeneutiek en tussen mensen. |
|