| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Hosea
De profeet Hosea die in de achtste eeuw v. Chr. in het noordelijke rijk Israël fel uithaalt naar de afgodenpraktijken van zijn landgenoten en daarom door hen voor ‘mesjokke’ wordt uitgemaakt, spreekt nog steeds tot de verbeelding. Niet het minst omdat hij door zijn huwelijk met Gomer, de vrouw die hem ontrouw wordt, de ontrouw van het volk jegens God moest uitbeelden. In een bovendien politiek gezien roerige tijd - de Assyriërs rukken op, er spelen verscheidene paleisintriges - regeren egoïsme, leugen en bedrog.
De emeritus hoogleraar Van Leeuwen (Utrecht), die eerder al een omvangrijk commentaar op Hosea heeft gepubliceerd dat verscheidene herdrukken mocht beleven, verstaat de kunst, in precies 120 bladzijden een trefzekere toelichting op dit intrigerende profetenboek te presenteren. Naast de theologische rijkdom van het boek Hosea, schenkt de auteur ook de nodige aandacht aan de literaire structuur van de passages.
□ Panc Beentjes
Dr. C. van Leeuwen, Hosea. Een praktische bijbelverklaring (in de serie ‘Tekst en Toelichting’), Kok, Kampen, 2001, 120 blz., € 15,90, ISBN 90-435-0359-2.
| |
Psalmen
Nu het vierde, tevens laatste deel van deze commentaar op de Psalmen is verschenen met de toelichting op de Psalmen 107-150, kan de balans worden opgemaakt. In het eerste deel (1995) had de auteur zijn lezers namelijk meegedeeld: ‘De bespreking van de belangrijkste (theologische) thema's uit het Boek der Psalmen zal worden gegeven in het laatste deel van deze commentaar’ (blz. 9). Na ruim zes jaar op dat overzicht te hebben gewacht, moet ik vaststellen dat de commentator deze toezegging helaas niet is nagekomen, hetgeen ik als een ernstig gemis beschouw. De net iets meer dan één bladzijde die er in dit laatste deel aan wordt gewijd (blz. 193-194), is namelijk niet veel meer dan een opsomming van de inhoudsopgave in H.-J. Kraus, Theologie der Psalmen (BK XV / 3; Neu- | |
| |
kirchen, 1979). De rest van de paragraaf in kwestie (blz. 194-197) bestaat namelijk uit opmerkingen over de compositie van het Boek der Psalmen.
Ik heb mij daarom met meer dan gewone belangstelling op het cumulatieve register van deel 4 geworpen (‘Ingang op termen en instellingen’, blz. 199-211). Om vervolgens vrijwel onmiddellijk te merken dat deze ‘Ingang’ niet volledig is, ‘omdat’ - zo merkt de auteur op - ‘hij gebaseerd is op persoonlijke notities die gemaakt zijn bij het werken aan deze commentaar’ (blz. 199). Een curieuze opmerking! Wie een compleet inzicht wenst te krijgen in de aanwezigheid van een bepaald woord in het Boek van de Psalmen wordt vervolgens ... naar een concordantie verwezen.
Wanneer we dan die ‘Ingang’ nader bekijken, doen bepaalde keuzes op z'n minst vreemd aan. Waarom vind ik wel ‘aardewerk’, ‘blinde’ en ‘vroedvrouw’, maar nergens ‘vijand’ en ‘weg’, termen die elk tientallen keren in het Psalter, vaak ook nog op sleutelposities voorkomen? Ook theologische noties als ‘sterkte’ en ‘bevrijding’ zoekt men er vergeefs.
Zoals ik bij de bespreking van de eerder verschenen deeltjes reeds heb opgemerkt, valt de verhouding tussen de afgedrukte vertaling van een Psalm en de begeleidende commentaar erop vaak tegen. Als voorbeeld neem ik Psalm 119, waarvan de vertaling tien bladzijden beslaat en de uitleg ervan nog geen twaalf. Een dergelijke verhouding is meer regel dan uitzondering.
Wanneer ik alle vier delen nog eens de revue laat passeren, maakt zich helaas toch een lichte teleurstelling van mij meester.
□ Panc Beentjes
Dr. J.M. Brinkman, Psalmen. Een praktische bijbelverklaring (in de serie ‘Teksten Toelichting’), deel IV (Psalmen 107-150), Kok, Kampen, 2001, 211 blz., € 19,00, ISBN 90-435-0363-0.
| |
Maatschappij
Familienpolitik - Traum und Trauma
Wetenschapslui uit diverse disciplines hebben zich op een symposium in Bonn bezonnen over de plaats van het gezin in de geïndustrialiseerde samenleving. Alle bijdragen zijn door de ‘Internationale Stiftung Humanum’ verzameld in een band die een reeks van nog te verschijnen publicaties opent.
Hoofdtenoren in het discussieveld zijn Max Wingen en Wolfgang Ockenfels. Laatstgenoemde stelt in de inleiding de relevantie van de gezinsproblematiek voor en buigt zich in het laatste hoofdstuk kritisch over de ontwikkelde inzichten, standpunten en analyses, zodat een synthetische visie het boek afrondt. Eerstgenoemde neemt een derde van de bijdragen voor zijn rekening. Ook kwalitatief biedt zijn bijdrage de rijkst gedocumenteerde inzichten. Hij beschrijft de ‘sozialordnungspolitische Aufgaben der Familienpolitik am Beginn des neuen Jahrhunderts’ en ontwikkelt enkele normerende denkpistes voor politici.
De auteur gaat uit van de problematisch geworden plaats van het gezin in de samenleving. De terugval van het aantal geboortes en de afname van de bevolkingsgroei (ondanks de migratiebewegingen en het relatief hoge geboortecijfer in allochtone gezinnen) wijt hij aan de ‘strukturelle Rücksichtslosigkeit’ van het vigerende economische systeem, dat het spanningsveld tussen
| |
| |
gezin en beroep voor ouders ondraaglijk maakt. Wingens optie voor een systeemtheoretische benadering van het fenomeen ‘gezinslast’ opent een visie op een gezinspolitiek die zich kan laten leiden door meetbare criteria. De kunst bestaat erin een institutioneel kader te creëren dat gunstige voorwaarden schept zowel voor de opvoeding van kinderen en het doorgeven van cultureel erfgoed, als voor het bewaren van een zeker welvaartspeil.
In de synthese van W. Ockenfels vindt de lezer een echo van Wingens standpunten. Hij gaat nog wat dieper in op de waarde van het gezin als hoeksteen van de samenleving. Klinkt dit niet als een achterhaalde boodschap? Voor de auteur is gezinspolitiek eerst en vooral een subsidiaire politiek, die ‘Hilfe zur Selbsthilfe’ realiseert. De huidige anonieme en grootschalige structuren van een sociale politiek, waaruit ieder individu haalt wat er te halen valt, dient de opbouw van een samenleving niet; met argumenten pleit Ockenfels voor kleine sociale netwerken (waartoe gezinnen behoren) die een geëngageerde maatschappijopbouw stimuleren. Het hele boek pleit voor het wegwerken van het imperialisme van oude gezinsmodellen én voor een politiek die zorg draagt voor de levensvatbaarheid van de volgende generaties. In dat opzicht klinkt het appel niet achterhaald. De neerwaartse spiraal van de maatschappijversplintering moet vervangen worden door een evenwichtsoefening in ‘solidaire autonomiebevordering’.
□ Geert Faseur
Wolfgang Ockenfels (red.), Familien zwischen Risiken und Chancen (= Humanum, 1), F. Schöningh, Paderbom, 2001,234 blz., € 25,20, ISBN 3-506-74600-6.
| |
Kunst
Tweeduizend jaar engelen
Boodschappers uit hogere sferen. De cultuurgeschiedenis van de engel is een fraaie uitgave van het Davidsfonds, die tientallen prachtige afbeeldingen van voorstellingen van engelen in de westerse cultuur te bieden heeft. Het begint met enkele voorbeelden van de nietchristelijke voorlopers ervan, en toont daarna talrijke bekende en vaak minder bekende werken uit de Middeleeuwen, de Renaissance, de Byzantijnse wereld en de moderne kunst. Daarnaast bevat dit boek een omvangrijk tekstgedeelte, met opstellen van drie auteurs, waaruit de plaats van de engel in de westerse wereld moge blijken.
Eerst biedt Thomas Sternberg een overzicht van de ontwikkeling van het motief van de engel in de westerse kunst, vanaf de eerste christelijke voorstellingen tot de huidige tijd. Aanvankelijk waren de christenen heel terughoudend in het uitbeelden van hun geloof. Dat geldt ook voor de engelen. In de oudste voorstellingen zien ze er als gewone mannen uit, zonder vleugels. Pas geleidelijk gaat de invloed van het heidense beeld van de Victoria (Nikè in het Grieks) - een vrouwelijke figuur met vleugels - en van de voorstellingswereld van het keizerlijke hof van Constantinopel overheersen. Vanaf de Renaissance worden de zogenaamde ‘kinderengelen’, naar het model van de Romeinse putti, razend populair. In de twintigste eeuw wordt de band met de christelijke heilsboodschap alsmaar losser, en de voorstelling steeds gewaagder. Opvallend is de rol van het engelenmotief in recente advertenties, waarvan het boek sprekende voorbeelden geeft.
| |
| |
Na het kunsthistorisch overzicht komt de bekende theoloog Herbert Vorgrimler aan de beurt. Eerst vertelt hij de belangrijkste bijbelverhalen na waarin engelen een hoofdrol spelen, daarna schetst hij de betekenis van de engel in de theologie van de Kerkvaders en van de Middeleeuwen, in de officiële kerkelijke documenten, en in de theologie, filosofie, literatuur en poëzie vanaf de negentiende eeuw. Tussendoor besteedt hij een apart hoofdstuk aan de engelbewaarders. Vervolgens biedt Ursula Bernauer een ‘dieptepsychologische’, d.w.z. jungiaanse benadering van de engel. Het boek besluit met beschouwingen over de ‘actualiteit van de engelen’, onder meer in de zgn. bijnadoodervaringen en in de new age.
Alle teksten van deze publicatie, die voor een ruim publiek is bedoeld, zijn behoorlijk uit het Duits vertaald en vlot toegankelijk. De naam van de vertalers) wordt nergens vermeld. Peter Schmidt wordt op de kaft genoemd als degene die de Nederlandstalige versie ‘begeleidde’. Wat die rol precies inhoudt, blijft in het ongewisse. In het stuk over de engel in de negentiendeeeuwse poëzie, van de hand van de Duitser Herbert Vorgrimler, staat een opvallend uitvoerige passage over Gezelle. Misschien een toevoeging van de Nederlandstalige editie?
Helaas zijn in de afwerking van dit boek slordigheden ingeslopen. Zo staan er her en der afgekorte verwijzingen naar publicaties waarvan de volledige referentie nergens te vinden is, - zoals op blz. 49 ‘Joachim Gaus 1991, 253’, of op blz. 230 ‘GEO H. 12/2000, 75’. Aan een dergelijke geheimtaal heeft de lezer niets. Voorts loopt het met de bijschriften bij de illustraties wel eens mis. Agostino di Duccio wordt op blz. 49 Antonio genoemd (in de corresponderende passage van Sternbergs opstel staat bovendien dat die kunstenaar in Perugia een musicerende engel ‘schildert’, terwijl het om een beeldhouwwerk gaat). Op blz. 27-28 valt een tegenspraak op: in zijn opstel beschrijft Sternberg een figuur van het zgn. Barberini-ivoor, uit het Louvre, als een ‘vrouwelijke godheid’, wellicht ‘de personificatie van Constantinopel’, terwijl de toelichting bij de afbeelding spreekt van ‘de centrale Christusfiguur’, wat overigens de gangbare interpretatie ervan is. Voorts zijn een aantal bijschriften onvolledig, zoals bij de aangrijpende Boodschap van de engel van El Greco: waar dit werk zich bevindt, mogen wij niet weten. Ronduit komisch is op blz. 66 de plaatsnaam ‘Saint-Germain-en-Laye Cédex’ (in Frankrijk slaat ‘cédex’ op de postcode!).
Dergelijke oneffenheden zullen de pret van de lezer niet bederven. Daarom vermeld ik tot slot twee hoofdstukjes die me bijzonder geboeid hebben: over de engelen in het niet-bijbelse jodendom, en in de islam. Beide zijn relevant in verband met de problematiek van het beeldverbod (dat in dit boek niet afzonderlijk gethematiseerd wordt). Op blz. 109 staat een afbeelding uit een middeleeuws joods manuscript, waarin de engelen en andere personages allemaal een kroon of een hoed dragen die over hun voorhoofd en ogen neerzakt, of die een hand voor hun gezicht houden, zodat hun gelaatstrekken niet uitgebeeld hoefden te worden. In het gedeelte over de islam zie je meerdere voorstellingen van Mohammed op zijn merrie, Buraq, die steeds een gekroond mensenhoofd heeft.
□ Jan Koenot
| |
| |
Herben Vorgrimler, Ursula Bernauer en Thomas Sternberg, Boodschappers uit hogere sferen. De cultuurgeschiedenis van de engel, Davidsfonds, Leuven, 2002, 240 blz., € 49,95, ISBN 90-806883-1-2.
| |
Gerhard Richter: schilderijen
Twee kenmerken van het oeuvre van de inmiddels zeventigjarige Duitse kunstenaar Gerhard Richter vallen nogal op: de technische kwaliteit die getuigt van klassiek vakmanschap, en het gemak warmee de schilder alle genres door elkaar beoefent (portret-, landschaps- en historiekunst, het stilleven, het naakt, tot en met de monochrome, of daarentegen kleurrijke, expressieve non-figuratieve kunst). Die beide eigenschappen waren koren op de molen van postmoderne kunsttheoretici die in het veelzijdige, imponerende werk van de kunstenaar paradoxaal genoeg een meesterlijke demonstratie van de dood van de schilderkunst hebben gezien. Richter zou elk genre waaraan hij zich gewaagd heeft, hebben uitgehold, door de bedrieglijke schijn ervan genadeloos bloot te leggen en de valse vooronderstellingen ervan stuk voor stuk te ‘deconstrueren’. Hij zou tot de belangrijkste kunstenaars van de laatste decennia behoren juist omdat hij aldus, en dankzij zijn onmiskenbaar talent, heeft gezorgd voor een passende teraardebestelling van de schilderkunst, waarvan in de loop van de twintigste eeuw voldoende is gebleken dat ze voor onze tijd volstrekt zinloos, ja, onmogelijk is geworden.
Aan de overheersing van de bovenstaande interpretatie hebben de zelfverzekerde bespiegelingen van Benjamin Buchloh, die nota bene bekend staat als een vriend van de kunstenaar, niet weinig bijgedragen. In de driedelige catalogus van de overzichtstentoonstelling van 1993-94 in Parijs en Bonn staan meerdere opstellen van deze theoreticus, die schilderijen benadert als plaatjes bij een lineaire afwikkeling van de kunstgeschiedenis. Dat Richter zelf, in het interview met Buchloh dat in dezelfde catalogus is opgenomen, zich tegen een dergelijke benadering heftig verzet, is nauwelijks opgemerkt. Het ‘misverstand’ tussen de schilder en de critici is een schoolvoorbeeld van wat Sartre meermaals diefstal heeft genoemd: door zijn werk heel anders te begrijpen dan hoe de kunstenaar het zelf opvat, neemt het publiek het van hem af.
De publicatie die thans naar aanleiding van een grote tentoonstelling in New York is verschenen, heeft mij daarom bijzonder verheugd. De titel van de catalogus spreekt boekdelen: Gerhard Richter. Malerei. Is dit niet pleonastisch? Iedereen weet toch dat Richter schildert? Of gaat het er alleen om, belangstellenden erop attent te maken dat de expositie geen fotografieën, tekeningen of aquarellen van de meester toont? Nee, in de titel ligt meer: het is noodzakelijk er met nadruk op te wijzen dat het hier inderdaad niet om theorieën, maar om schilderijen gaat, en niet om de vorm, maar om de inhoud ervan. Richter is geen lijkbidder die de moordende wapens van de kritische analyse, de ironie en de satire hanteert, maar een zoeker die niet anders kan dan schilderijen maken, omdat hij gelooft in de onvervangbare taal van het geschilderde beeld. Robert Storr, de curator van de tentoonstelling en samensteller van de catalogus, is kennelijk voor die gedrevenheid van de kunstenaar niet ongevoelig gebleven. Zijn degelijke studie van het oeuvre, waarvan hij de biografische achter- | |
| |
grond en de culturele context nauwkeurig onderzoekt, mondt uit in een reflectie op dat ‘geloof’ van Richter in de kracht van de schilderkunst. Op grond van reeds gepubliceerde uitspraken van de kunstenaar, van een lang gesprek dat hij zelf met hem gevoerd heeft, en, allicht in de eerste plaats, van zijn eigen omgang met de doeken, heeft Storr begrepen dat het oeuvre de aandachtige toeschouwer niet onberoerd kan laten, omdat het de neerslag is van een lucide confrontatie met het nihilisme van de recente westerse geschiedenis. Na de ‘dood van God’, na de concentratiekampen, na het einde van elke vorm van idealisme en utopisme blijft Richter schilderen, uit noodzaak, om het aangrijpende en kwetsende uit te drukken, uit overgave, om het onvatbare, ‘dat dit zinloze bestaan overstijgt’, te laten spreken.
Richter heeft gelijk als hij weigert zijn doeken, ook die welke betrekking hebben op de Tweede Wereldoorlog of op het terrorisme, als maatschappijkritische aanklachten te verstaan. Het gaat uiteindelijk om een strijd met de schijn en het geheim van de hele werkelijkheid, om een gevecht met het leven zelf.
De catalogus bevat na de reproducties van de zowat honderdveertig tentoongestelde werken een lang gedeelte van Storrs gesprek met de kunstenaar, die boeiend commentaar levert op zijn eigen werk en dat van heel wat tijdgenoten. Als Storr in zijn vragen wat te veel theorie legt, laat Richter vriendelijk merken dat dat praat is van intellectuelen. De passage waarin Storr peilt naar Richters houding tegenover godsdienst - hij noemt zich een ‘sympathisant’ van het christendom - is jammer genoeg uit het hier gepubliceerde gedeelte van het gesprek weggelaten, maar Storr citeert Richter letterlijk als hij dat thema aansnijdt in de inleidende studie.
Achteraan in het boek staat een ‘Chronologie’ waarin naast de relevante feiten uit het leven van de kunstenaar ook de belangrijkste culturele en politieke evenementen jaar na jaar staan vermeld. Zo kun je de ontwikkeling van het oeuvre gemakkelijker in z'n context plaatsen. In alle opzichten is dit een geslaagd boek. Het papier, de presentatie, de reproducties zijn van uitstekende kwaliteit. Bovendien bevat het catalogusgedeelte afbeeldingen van heel wat werken die niet op de grote Europese overzichtstentoonstellingen van de laatste tien jaar te zien zijn geweest. Dat is voor de liefhebber een reden te meer om zich deze publicatie aan te schaffen.
De oorspronkelijke Amerikaanse versie is door het Museum of Modern Art uitgegeven. Voor de Duitse druk heeft Richter de vertaling van zijn gesprek met Storr zelf nagekeken en hier en daar bijgewerkt. Daardoor verdient de Duitse uitgave misschien een lichte voorkeur.
□ Jan Koenot
Robert Storr, Gerhard Richter. Malerei, uitgegeven door het Museum of Modern Art, New York en Harje Cantz Verlag, Ostfildern-Ruit, 2002, 340 blz., 304 ill., € 78,00, ISBN 3-7757-1169-4.
| |
Literatuur
Susanna Tamaro's helletocht
Na vier jaar doorbreekt Susanna Tamaro, een van Italiës literaire wonderkinderen, haar romaneske stilzwijgen. Deze achternicht van Italo Svevo, vooral bekend van De stem van je hart (1994), waarmee ze een van de meest
| |
| |
verkochte romans in Italië op haar naam heeft staan, schreef in Antwoord mij drie kortverhalen neer. Verwacht geen pittoreske ansichtkaart van Italië: Tamaro's persoonlijke mystiek baadt in een oosters licht. Nog niet eens zo bizar, voor een auteur met roots in Triëst.
Een jong meisje, een moeder die een kind verliest, een obsessieve echtgenoot. Elk personage voert een monoloog op, want een dialoog met de omgeving lijkt niet langer mogelijk. Relaties lopen hier stuk voor stuk mis. De triptiek draait dan ook om het menselijke lijden. Antwoord mij: al op de eerste bladzijden van dit titelverhaal weerklinkt obsessioneel de religieuze thematiek. Niet verwonderlijk voor Tamaro, die met haar schrijfsels hoge ogen gooit in Italiës traditioneel katholieke blad La Famiglia cristiana. ‘Zo moeder zo dochter. Zij zit in de hel en jij zit al in het voorportaal’; hel en verdoemenis, de toon is gezet. In dit eerste verhaal spreekt Rosa, het hoerenkind. Ze walgt van haar kleinburgerlijke pleegouders met hun duffe dorpskerk. En elk jaar weer brengt de kerstman die keurige, hoog gesloten witte bloes. Tot de puber wegvlucht uit het verstikkend mistige platteland, en er voor haar in de stad een andere wereld opengaat. In een intellectueel milieu vindt ze een nieuwe thuis, maar ook die blijkt niet meer dan een illusie. De kwatongen krijgen gelijk: het lot van haar moeder staat ook voor haar in de sterren geschreven.
In de tweede vertelling staat een wanhopige moeder centraal. Haar koele echtgenoot flirt goedlachs met zijn dochters vriendinnen. Intussen vindt de frêle zoon hoog in de bergen het geloof. Het tweegevecht tussen deze kwetsbare, godvruchtige zoon en diens vader, die door een strak darwinistische bril naar de zakenwereld kijkt, lijkt dan ook bij voorbaat gedoemd te eindigen met een tragisch offer: onbegrip gaat over in blinde haat... tot er bloed vloeit. Ook hier duikt de vraag op naar het bestaan van hemel en hel.
Het derde luik voert een moderne Othello ten tonele. Vrouwlief zoekt alleen maar wat troost bij haar kind, soms bij een monnik die boven alle verdenking staat. Of toch niet... blinde jaloezie vertekent de wereld. Weerom loopt alles uit op een gezinsdrama. Voorspelbaar, denk je, die onvermijdelijkheid waarmee elk hoofdpersonage zijn noodlot tegemoet loopt: ‘Er is een vroeger en dat vroeger bepaalt de richting van de dagen die nog komen gaan’. En toch loopt het in het derde verhaal verrassend anders. Een dochter stuurt een brief naar de gevangenis. Een onverwachte brief. Een aanzet tot een dialoog. Eindelijk: zo wordt ondanks alles je geluk toch nog door anderen bepaald. Met dit orgelpunt verbreekt Tamaro de naïeve tegenstelling tussen goed en kwaad: de moordenaar die door het vagevuur gaat, wordt op de valreep - misschien - nog gered.
Een bigot boek? Niet echt, want hier en daar ontmaskert Tamaro een hypocriete dorpspastoor en mag een van haar romaneske alter ego's resoluut een kruisbeeld door het toilet spoelen. Toegegeven, Susanna Tamaro verwijst wel heel expliciet naar een goddelijke openbaring. Of klinkt hier de eigenzinnige stem van een eigentijdse mystica?
Een dubbele kanttekening. Tamaro toont ons wezens met een gespleten persoonlijkheid. Onverwacht ondergaan die een metamorfose. De liefhebbende echtgenoot ontpopt zich plots als een meedogenloos tiran; niet toevallig leest die wreedaard De gedaanteverwisseling van Kafka. Tamaro toont hoe
| |
| |
liefde omslaat in onbegrip, jaloezie of haat: ‘Je kan er genoeg van krijgen om elke avond weer dezelfde rol te spelen, dezelfde buiging, dezelfde opmerking te maken. En dan brengt zomaar iets of iemand je op de gedachte je de kleren van het lijf te rukken, je in uitwerpselen te wentelen, onbetamelijke taal uit te slaan’. Maar die balans kan ook omslaan in de andere richting: de gesloten zoon Michele bloeit eensklaps open door zijn geloof.
Voor de gedaanteveranderingen in het boek vind je geen aanwijsbare reden. Ze overkomen je gewoon. Hier raken we een tweede punt: het is het toeval dat richting geeft aan de noodzakelijkheid waarop ons denken zich beroept. Ook het Licht openbaart zich bij Tamaro, die inspiratie vond bij Jacques Monod, op een toevallige, niet-rationele manier. De schrijfster alludeert hier trouwens op de Occasioni van Eugenio Montale. Bij deze hermetische dichter veroorzaken de plots opduikende figuren, landschappen of kleuren als in een bliksemschicht een onverwachte breuk, en dit leidt tot een poëtische ervaring. Bij Tamaro krijgt die toevallige gebeurtenis - een souvenir involontaire, van de doordringende, vragende blik van een hond, tot het terugvinden van een bolletje wol - een mystieke lading, waarmee je leven een andere wending neemt. Wie over de religieuze thematiek heen leest, stoot op een ontroerend verhaal. Een verhaal dat beklijft, maar niet door de op het eerste gezicht schematische tegenstelling tussen hemel en hel. Want wat Tamaro in het licht stelt, getuigt immers vooral van een bedrieglijke helderheid.
□ Paul Sambre en Annelies Van den Bogaert
Susanna Tamaro, Antwoord mij, uit het Italiaans vertaald door Marieke van Laake, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2002,174 blz., ISBN 90-284-1919-5.
| |
Thomas en Erika
Ooit werd Thomas Mann vrij algemeen beschouwd als de grootste Duitstalige auteur van de twintigste eeuw. Nu is zijn roem verbleekt, maar ten onrechte. Zijn werk behoort tot het allerdiepste en het allerbeste wat de Duitse humanistische cultuur heeft voortgebracht, en is terzelfder tijd de scherpzinnigste kritiek op die cultuur; zijn leven zelf is een voortreffelijke synthese van de contradicties van bijna honderd jaar tragische Duitse geschiedenis en staat symbool voor het ‘goede’ Duitsland; en zijn familie was een verzameling kleurrijke supertalenten die in de geschiedenis nauwelijks haar gelijke heeft. Broer Heinrich, met zijn roman Der Untertan schepper van de definitieve parodie op de Pruisische mentaliteit, en met Professor Unrat (ongewild) schepper van de Marlene-Dietrichmythe, via de verfilming ervan als Der blaue Engel; zoon Klaus, coryfee van de ‘Exilliteratur’, auteur van de met gal geschreven sleutelroman Mephisto; zoon Golo, historicus, schrijver van scherpzinnige analyses over o.a. het nazisme... En dochter Erika.
Erika was, na haar vader, misschien wel het talentrijkst. Schrijfster van romans, kinderboeken, essays; gevierd toneelspeelster; leider van het bekende emigrantencabaret ‘Die Pfeffermühle’, en zelf cabaretière; draaischijf van de emigrantenscène in de jaren dertig; klankbord voor haar oudere vader, en diens werk sterk beïnvloedend; later beheerder van zijn nalatenschap, en in die functie voor de buitenwereld lasti- | |
| |
ger dan ooit: dreigend met processen voor iedereen die een vinger naar het werk uitstak; en zelf scherp op de korrel genomen wegens al te selectieve publicatie van zijn brieven.
In de reeks ‘Privé-domein’ verschijnt nu een selectie uit de correspondentie tussen vader en dochter van 1919 tot 1955, samen met een radiointerview uit 1968 waarin Erika spreekt over de relatie met haar vader, en haar tekst ‘Het laatste jaar van mijn vader’ (1956). De Duitse ‘bezorgers’ Irmela von der Lühe en Uwe Naumann leiden de teksten in, en vertaler Paul Beers verantwoordt zijn keuzes. Er is een personenregister, en een chronologisch overzicht van het leven van vader en dochter.
Erika was haar vaders lievelingskind; tientallen jaren lang hebben beiden een intense, vaak diepgaande en meestal hartelijke correspondentie gevoerd. Dat was beslist niet vanzelfsprekend, met enerzijds een voorzichtige, alles afwegende, door en door klassiek-Duits gevormde vader, die in 1918 met ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ een van de meest politieke (anti-democratische, rechts-autoritaire) teksten van de Eerste Wereldoorlog heeft geschreven, en met een rusteloze, kosmopolitische, onconventionele, links-geëngageerde, brutaal-ongeduldige, roddelzieke, autoritaire dochter. Toch heeft het altijd tussen die twee geklikt - tot verwondering en allicht afgunst van de andere kinderen, die zich soms gekwetst voelden door hun vaders onverschilligheid of afwijzing.
De relatie was, zeker van Erika's kant, niet helemaal zonder berekening. Toen ze als emigrante in vaak precaire omstandigheden leefde, was papa meermaals haar redding: met een introductie, met financiële ondersteuning. Voor de lezer zijn de interessantste correspondentiemomenten Erika's manipulatiepogingen. Het gaat telkens om politieke keuzes. Kan haar vader na de Tweede Wereldoorlog naar Duitsland terugkeren? Zou hij in 1955 de Oost- of/en de West-Duitse Schillerfeesten bijwonen? Moet hij wegens de communistenjacht de Verenigde Staten verlaten? En vooral: moet hij uitdrukkelijk tegen de nazi's partij kiezen door te publiceren bij een emigrantenuitgeverij? Erika wil hem met alle middelen tot dat laatste overhalen, en bedreigt hem met het beëindigen van de vriendschap: het toont aan hoe immens belangrijk Thomas Mann als symboolfiguur was. Maar meestal verloopt de correspondentie hartelijk en intiem, in een speelse semi-geheimtaal en vol met weetjes die geregeld roddels worden - typisch voor het genre, maar soms moeilijk voor de lezer, al wordt die in de noten na elke brief voorgelicht.
Wie van deze brieven volledige informatie verwacht over het reilen en zeilen van de familie Mann, komt bedrogen uit. Er is geen, of slechts zeer occasionele informatie over Thomas Manns homo-erotische bevliegingen (en ervaringen?), over Erika's kortstondige huwelijk met de beroemde toneelacteur en -regisseur Gustav Gründgens (die later door haar broer Klaus in Mephisto genadeloos werd afgemaakt), over haar (schijn)huwelijk met W.H. Auden (waardoor ze in gevaarlijke tijden de Britse nationaliteit verwierf), over haar nooit helemaal doorgronde relatie met Klaus. Maar het boek biedt een fascinerend beeld van de evolutie in een unieke relatie. De ‘tovenaar’ evolueert (ook) door Erika van een conservatieve kamergeleerde ‘au-dessus de la mêlée’ tot een bewust geëngageerd, links georiënteerd democraat die kiest en daarvan de consequenties draagt; de rebelse dochter vol
| |
| |
eigen creativiteit ontwikkelt zich door de verpletterende aanwezigheid van haar vader tot ‘een bleke schaduw in dienst van de nalatenschap’ (blz. 326). Beiden groeien van eenzijdige tot rijkere mensen uit, voor wie die rijkdom meer contradicties en dubbelzinnigheden meebrengt, maar ook diep wederzijds begrip, en ongetwijfeld meer liefde.
Een boek dat de onvolprezen reeks ‘Privé-domein’ nog onvolprezener maakt.
□ Jacques De Maere
Erika Mann, Mijn vader, de tovenaar. Herinneringen en brieven. Bezorgd door Irmela von der Lühe en Uwe Naumann. Vertaald door Paul Beers, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen (= Privé-Domein, nr. 243), 347 blz., € 27,95, ISBN 90-2953-088-X.
| |
De vele kanten van Gilliams
De in 1982 overleden Antwerpse romancier en dichter Maurice Gilliams werd de afgelopen jaren meermaals herdacht, bijvoorbeeld omdat hij in 2000 honderd jaar zou zijn geworden. Bij een goede schrijver is een aanleiding natuurlijk gauw genoeg gevonden. Misschien passen Gilliams' subtiele proza en fijnbesnaarde poëzie niet meer erg in onze rumoerige tijd, maar de interesse voor zijn werk is klaarblijkelijk nog niet verdwenen.
In een aardige bundel artikelen laten enkele Gilliamskenners hun licht op zijn werk schijnen. Een eerste deel omvat drie korte, enigszins persoonlijke bijdragen van René Puthaar, Mark Insingel en Paul de Wispelaere. Het middendeel bevat vijf meer wetenschappelijke bijdragen door Yves van der Fraenen, Leen van Dijck, Martien de Jong, Luk Adriaens en Annette Portegies. In de lange afsluitende bijdrage (een kleine zestig bladzijden) neemt Bert Vanheste de lezer mee op een onderhoudende ‘leeswandeling’ door Gilliams' Antwerpen. Zelfs aan een stadskaartje is gedacht.
De bundel is, heel passend, smaakvol en verzorgd uitgegeven: de typografie is aantrekkelijk, het boek is fraai ingenaaid (hoe vaak ziet men dat nog bij zulke uitgaven?) en de teksten zijn geïllustreerd met foto's. Aanbevolen voor alle liefhebbers van Gilliams.
□ Vincent Hunink
A.M. Musschoot en B. Vanheste (samenst.), Gilliams, de veelkantige, Vantilt, Nijmegen, 2002, 160 blz., € 15,00, ISBN 90-75697-76-7.
| |
Geschiedenis
De christelijke wortels van de vrijmetselarij
De vrijmetselarij is voor het grote publiek nog vaak gehuld in een waas van geheimzinnigheid en voor een aantal mensen roept de term nog steeds het beeld op van een vrijzinnige en anti-klerikale drukkingsgroep. Nochtans is deze erg clichématige visie de laatste decennia geleidelijk bijgestuurd. In de jaren zestig van de vorige eeuw reeds publiceerde de jezuïet Michel Dierickx een boek waarin hij het geheime en anti-godsdienstige karakter van de beweging sterk relativeerde en zelfs weerlegde. Later leverden o.m. Andries Van den Abeele, Leo Apostel en Piet van Brabant belangrijke bijdragen aan een open en sereen debat over dit onderwerp. De laatstgenoemde auteur, gewezen politiek redacteur van Het Laatste Nieuws en zelf lid van de Regu- | |
| |
liere Grootloge van België, gaf in De Vrijmetselaars (1990) zijn visie op de reguliere vrijmetselarij. In die beweging wordt het geloof in een godsbeeld vereist en staat de joods-christelijke symboliek centraal in de rituelen. Daartegenover staat de vrijzinnige en anti-klerikale tak van de vrijmetselarij, die ontstond uit reactie tegen de dominante positie die de katholieke kerk tot ver in de vorige eeuw in een aantal Europese landen bekleedde.
Inmiddels heeft Piet van Brabant een nieuw boek gepubliceerd over dit thema, De christelijke wortels van de vrijmetselarij. Anders dan de titel misschien doet vermoeden, geeft de auteur geen algemeen overzicht van alle christelijke elementen in de vrijmetselarij, maar beperkt hij zich tot een uiteenzetting over de zgn. gerectificeerde Schotse ritus. Deze vorm van vrijmetselarij, die zijn oorsprong vindt in de tweede helft van de achttiende eeuw, heeft een uitgesproken christelijke en esoterische inslag en kent vandaag een bescheiden maar duidelijke heropbloei. Piet van Brabant beschrijft uitvoerig de historische achtergrond van deze ritus. Voorts geeft hij ook een korte reflectie op de belangrijkste rituele teksten. Ten slotte bevat het boek een uitgebreid notenapparaat en een lexicon waarin de belangrijkste begrippen uit de ritus worden toegelicht. Door het hele werk geeft de auteur blijk van een grote belezenheid en een sterk engagement. Zijn journalistieke achtergrond vertaalt zich in een vlotte stijl en in een goed gedocumenteerde visie.
Zoals gezegd heeft het boek een vrij gespecialiseerd onderwerp. Dit maakt het misschien wat minder geschikt voor de buitenstaander die op zoek is naar algemene informatie. Maar voor de geïnteresseerde lezer die reeds enigszins met het onderwerp vertrouwd is, vormt De christelijke wortels van de vrijmetselarij alleszins een waardevolle bijdrage tot de Nederlandstalige literatuur over dit thema.
□ Godfried Geudens
Piet van Brabant, De christelijke wortels van de vrijmetselarij, Houtekiet, Antwerpen, 2001, 174 blz., € 19,51, ISBN 90-5240-626-X.
|
|