| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Psalm 130 in de Nederlandse taal
Toen in 1991 de tentoonstelling ‘Psalmzingen in Nederland’ werd georganiseerd, ondernam S.J. Lenselink een poging om alle berijmingen van Psalm 130 - een van de zeven boetpsalmen (‘De Profundis’) - bij elkaar te brengen. Hij vond er in totaal honderd. Bij nadere bestudering van dit materiaal werd het D. Duijzer, in het gewone leven directeur van de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), al snel duidelijk dat die collectie uit 1991 verre van compleet was. Onlangs heeft hij dit monnikenwerk afgesloten met een werkelijk prachtige publicatie. Er zijn liefst 225 versies van Psalm 130 bijeengebracht: in het Nederlands, het Fries en verscheidene streektalen. Daarnaast zijn enkele varianten opgenomen in taalvormen die verwant zijn aan het Nederlands: Neder-Saksisch, Noord-Fries en Afrikaans. Daarnaast nog enkele anderstalige bewerkingen die rechtstreeks met de Nederlandse versies in verband kunnen worden gebracht: ze zijn ofwel in het Nederlands vertaald, of de melodie ervan is in Nederlandse liedboeken terechtgekomen (bv. Marot, Luther).
De verzameling van 250 teksten wordt voorafgegaan door een viertal inleidingen, waarin een theoloog (Dr. H. Vreekamp), een hebraïcus (Dr. J. Fokkelman), een hymnoloog (Dr. J. Smelik) en een neerlandicus (Dr. J. de Gier) vanuit hun specifieke disciplines hun licht laten schijnen; er tekent zich een boeiend landschap af. Dr. Smelik lijkt zich daarbij nogal te verbazen over het feit dat in rooms-katholieke kring zo weinig psalmberijmingen zijn vervaardigd (blz. 31-32). Het wil mij voorkomen dat dit samenhangt met de plaats, de functie en het gezag van de Vulgaat, zowel in de liturgie als in het brevier.
Hoewel er in het verleden al verscheidene soortgelijke verzamelingen zijn samengesteld (K.H. Heeroma [Ps. 23]; W.J.B. Serfontein [Pss. 23 en 65]; A. Sturm [Pss. 23; 32; 34; 51; 84; 116;
| |
| |
130]; J.W. Schulte Nordholt [Ps. 148]; J. Popkema [Ps. 84]), is de collectie die Duijzer heeft weten bijeen te brengen de meest omvattende van alle.
Het boek bevat zowel een register op chronologie als op persoonsnamen, en biedt een mooie lijst van geraadpleegde literatuur.
Deze indrukwekkende collectie, die op een voorbeeldige wijze is vormgegeven, maakt het nu mogelijk een longitudinaal onderzoek te doen naar de ontwikkeling van de Nederlandse taal, de poëzie én de theologische opvattingen. Dit mooie boek is niet alleen uit cultuurhistorisch oogpunt van belang, maar ook met het oog op gebedspraktijk en geloofsbeleving. Kortom, een regelrechte aanrader en een prachtig cadeau!
□ Panc Beentjes
D. Duijzer (red.), De Profundis. Psalm 130 in de Nederlandse taal, Mozaïek/Boekencentrum, Zoetermeer, 2001, 416 blz., € 49,90, ISBN 90-239-9053-6.
| |
Politiek
Woede in het hart
Met woede in het hart las ik het gelijknamige boek van Ingrid Betancourt, het relaas van een vrouw die vecht tegen het tot op het bot corrupte Bolivia. De politiek is Ingrid Betancourt - een dochter van een voormalig minister van Onderwijs - met de paplepel ingegoten. Ook haar moeder heeft zich in de politiek geëngageerd. Vooraleer ze ons echter het boeiende verhaal van haar jeugd (zij zat bij García Márquez en Neruda op de schoot) vertelt, krijgen we eerst recentere feiten te lezen. Het is 1996 wanneer een man op haar kantoor in het Huis van Afgevaardigden droogjes komt vertellen dat haar kinderen gevaar lopen. In allerijl worden ze in veiligheid gebracht, het vliegtuig op, richting Nieuw-Zeeland, waar haar ex-man op de ambassade werkt.
Hoe het zover gekomen is? Dat komen we van naaldje tot draadje te weten, en tegelijkertijd passeert de Colombiaanse politiek van de afgelopen dertig jaar de revue. Een ontluisterend verhaal, dat snel samengevat kan worden: ‘Een situatie waarin de politieke leiders en de guerrillero's elkaar lijken te helpen om de staat van oorlog te handhaven, die het land ruïneert maar waardoor zij zich kunnen handhaven en zich blijven verrijken’. Met gespannen aandacht volgen we Betancourts carrière in de politiek, hoe ze tegen alle verwachtingen in verkozen wordt als volksvertegenwoordigster, hoe ze vier jaar later met de meeste voorkeurstemmen in de senaat terechtkomt, hoe ze haar eigen politieke partij, Oxígeno (‘we kunnen niet meer ademhalen, we hebben geen hoop meer, geen dromen, niets’) opricht en de aanloop neemt naar de presidentsverkiezingen 2002. Tegelijk volgen we de corrupte capriolen van de presidenten Samper en Pastrana en hun talrijke handlangers, onder hen ook drugsbaronnen.
Verbijsterd lees je hoe ze haast in haar dooie eentje opkomt tegen een volledig omgekocht parlementair halfrond, hoe ze ondanks alles blijft doorgaan. Alle echte leiders die de afgelopen twintig jaar zijn opgestaan, zijn vermoord, terwijl ex-president Samper ondertussen in een chique wijk van Madrid woont. Betancourts populariteit stijgt, omdat de Colombianen na al die jaren van omkoperij en terreur misschien wel murw geslagen zijn, maar daarom niet dom. Ze weten en
| |
| |
appreciëren dat Ingrid Betancourt niet te koop is zoals hun andere leiders. Haar levensverhaal is een zowel hartverscheurend als bemoedigend pleidooi voor democratie en oprecht engagement.
‘In tien jaar tijd heb ik veel geleerd; ik voel me nu sterk genoeg om het werk tot een goed einde te brengen. Stel je eens voor wat voor land we zouden zijn als we de ongelooflijke energie die we nu stoppen in de dood, zouden besteden aan werken, produceren, scheppen, plezier maken, of aan familie... Er bestaat geen enkele organisatie voor solidariteit tussen Colombianen onderling. We leven geïsoleerd, kwetsbaar, we wantrouwen elkaar. [...] De krachten moeten omgekeerd worden, wat zwart is moet wit worden. Ik wil dat doen.’ Ingrid Betancourt is dan ook opgekomen bij de presidentsverkiezingen, die op 26 mei 2002 hebben plaatsgevonden, ook al was ze sedert eind februari ontvoerd.
Hopelijk blijft ze ongedeerd en wordt ze spoedig vrijgelaten. Misschien kan Europa op een of andere manier druk uitoefenen om haar vrijlating te bespoedigen? (Voor informatie en steunbetuiging kunt u terecht op www.ingridbetancourt.com.)
□ Bart Van Loo
Ingrid Betancourt, Woede in het hart, De Geus, Breda, 2001, 255 blz., € 18,00, ISBN 90-4450-114-3.
| |
Maatschappij
Religieuze vorming
Herman Lombaerts heeft de laatste decennia baanbrekend werk geleverd op het vlak van godsdienstonderwijs of religieuze vorming. Aan hem is de bundel essays Religious Education as Practical Theology (onder redactie van Bert Roebben en Michael Warren) opgedragen. De essays bieden evenwel meer dan een uitdieping van Lombaerts gedachtegoed; ze openen een zoektocht naar de mogelijkheden, grenzen en eigenheid van religieuze vorming in een pluriforme, postmoderne cultuur.
Drie grondpatronen of basisovertuigingen maken de textuur van de bijdragen uit: (jonge) mensen organiseren hun eigen religieuze leeromgeving; religieuze vorming komt neer op interpretatiearbeid van godsdienstige gegevens; religieuze vorming maakt deel uit van een praktische theologie die zich beweegt binnen het raam van zingeving, religie en geloofsontwikkeling. Deze grondpatronen zijn hier samengebracht zonder een synthese na te streven.
Bijzondere aandacht verdienen de bijdragen van K. Scott en M. Warren, over een aantal misverstanden die te maken hebben met het door elkaar halen van religieuze vorming en aanverwante godsdienstige praktijken. Eerstgenoemde wijst op drie verschillende ‘onderwijstalen’ (‘languages of teaching’): de homiletische, de therapeutische en de academische. Aan de hand van voorbeelden toont hij niet enkel aan hoe deze leertalen of leerstijlen zich tot elkaar verhouden, maar ook hoe, als de onderwijstaal niet aan de context is aangepast, geloofsopvoeding verwarring brengt of zelfs leidt tot afwijzing van religieuze vorming. M. Warren grenst religieuze vorming af van catechese. Die hoort thuis in het pastorale domein en beoogt transformatie van en sensibilisering voor geloofsontwikkeling; religieuze vorming heeft daarentegen te maken met op- | |
| |
voeding en scholing en wil (bestaans-) verheldering en inzichtelijke horizonverbreding realiseren. Het gaat dus telkens om specifieke categorieën met typische procedures.
Religieuze vorming behelst meer dan formele aspecten, zoals het aanbrengen van onderscheidingen en procedures; ze heeft het ook ‘over iets’. Inhoudelijk gaat het erom de traditie levendig te houden. B. Roebben stelt dit proces voor als het zich eigen maken van geobjectiveerde ervaringen (‘resubjectivation of objectivated experiences’). Hiervoor is meer nodig dan het verstrekken van informatie over religies. Het aanbrengen van verhalen en verhaalstructuren die onderworpen worden aan hercontextualisering enerzijds en een intellectuele inspanning om communicerend te denken anderzijds zijn noodzakelijke bestanddelen van de religieuze vorming, zeker in de huidige context van pluralisme en versplintering. Vooral N. Mette beklemtoont de constructieve kracht van religieuze vorming voor diegene die zijn geloofsidentiteit of zijn identiteit überhaupt wil voeden. Daarmee beweegt hij zich op de grens van de inhoudelijke invulling en de functionele aanwending van religieuze vorming. F. Pajer plaatst het communicerend denken vooral tegen de achtergrond van de conflictueuze wereld, waar niet enkel de grote religies het strijdtoneel bezetten, maar waarin allerlei stromingen en sekten de (jonge) mens afleiden van zijn identiteitsvinding en verleiden tot identiteitsverlies. Interreligieus leren zal niet enkel de redplank zijn voor identiteitsontwikkeling, maar ook voor mondiale humanisering.
Uit andere bijdragen van het boek blijkt de noodzaak het denkwerk over religieuze vorming voort te zetten, maar dan wel, zoals A. Bucher het aangeeft, op zo'n manier dat de (jonge) mens er gelukkiger bij wordt. Wie zich op genoemd terrein wil verdiepen en eigentijdse verhaal- en denkwegen wil bewandelen, kan niet voorbij aan de richtingwijzers die de auteurs van deze bundel hebben uitgezet. Het werk nodigt uit tot Dauerreflexion.
□ Geert Faseur
Bert Roebben en Michael Warren (red.), Religious Education as Practical Theology. Essays in Honour of Professor Herman Lombaerts (= Annua Nuntia Lovaniensia; 40), Peeters, Leuven, 2001, 343 blz., € 50,00, ISBN 90-429-1032-1.
| |
Kunst
Katharina Fritsch
Heb je ze eenmaal gezien, dan kun je de beelden van Katharina Fritsch, een Duitse kunstenares die in 1956 geboren is, niet meer vergeten. In haar installaties speelt het dier een grote rol. In 1987 plaatst zij op een spierwitte ovale sokkel een meer dan levensgrote, groenkleurige olifant. Begin jaren negentig ontwerpt zij een groep van acht rechtopstaande, pikzwarte ratten, elk bijna drie meter groot, in een cirkel opgesteld, waarvan de staarten in een dikke knoop zijn samengebonden (Rattenkönig, 1991-1993). In 1995 ontstaat een legertje van een paar honderd zwarte poedelhonden, die in vier concentrische cirkels dicht tegen elkaar staan en staren naar een wit kind op een gouden ster - een kerstkind? - dat in het midden ligt (Kind mit Pudeln). Als de menselijke figuur in de installaties optreedt, zijn het altijd mannen. Zo bestaat Tischgesellschaft (1988) uit
| |
| |
tweeëndertig zwartgeklede heren die aan een lange tafel zitten, roerloos, in zichzelf gekeerd. Je kunt daarbij denken aan het motief van het Laatste Avondmaal. Maar als je eenmaal merkt dat alle figuren identiek zijn, lijkt het wel één enkele persoon die zoveel keren gekloond is, en dan bekruipt je een gevoel van onbehagen. Een recent werk dat ook indruk maakt, is een serie van drie onheilspellende gestalten: een monnik - ook helemaal in het zwart - die de kunstenares zich als een schijnheilig wezen heeft voorgesteld, een arts - dit keer een spierwit beeld - van wie het hoofd een doodskop is, en ten slotte een handelaar met een bokkenpoot - een helrode gedaante - die de duivelse boosaardigheid van alle mogelijke dealers incarneert.
Dat de installaties van Katharina Fritsch hun uitwerking niet kunnen missen, is te danken aan de formele eigenschappen ervan, die telkens weldoordacht zijn: de afmetingen, de keuze van felle, matte kleuren, het principe van de vermenigvuldiging van een zelfde exemplaar, de plaatsing van het werk in de ruimte (soms buiten het museum, in een winkelstraat, op een plein...), de perfecte afwerking. De kunstenares weet ook treffende beelden te kiezen, die naar een algemene culturele background - bv. de wereld van de sprookjes - en vaak ook naar een traditionele religieuze symboliek verwijzen. Tegelijk sluiten ze aan bij de leefwereld van vandaag. Deze werken zien er altijd heel eigentijds uit. Ze drukken de malaise en de angsten van de huidige wereld uit, maar lijken tegelijk het universele collectief onbewuste te raken. Hoe dan ook, meestal zijn ze heel fotogeniek. In het boek dat onder de titel Katharina Fritsch door Iwona Blazwick naar aanleiding van tentoonstellingen in Londen en Düsseldorf is samengesteld, staan ze dan ook prachtig afgebeeld.
In deze uitgave staan een viertal doorgaans behoorlijke essays, waarin de belangrijkste werken van de kunstenares beschreven en besproken worden. Voorts kun je er een interview met Katharina Fritsch zelf in lezen. Daarin spreekt zij over de kracht van beelden die het onvatbare - het geheimzinnige en bedreigende - van de werkelijkheid oproepen, en geeft ze uitleg over de technische kant van de zaak. Een goed beeld komt er niet vanzelf, maar het resultaat moet er zo uitzien alsof het moeiteloos tot stand is gekomen, ‘als wäre das vom Himmel gefallen’.
□ Jan Koenot
Iwona Blazwick (red.), Katharina Fritsch, Hatje Cantz Verlag, Ostfildern-Ruit, 2002,128 blz., € 29,80, ISBN 3-7757-1176-70.
Deze publicatie dient als catalogus voor de tentoonstelling in het museum K21 Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen, Düsseldorf, nog tot 8 september 2002.
| |
Juan Mũnoz
Naar aanleiding van een groots opgezette overzichtstentoonstelling van het werk van de Spaanse beeldhouwer Juan Muñoz, die nog tot de lente 2003 in meerdere steden van de Verenigde Staten te bewonderen zal zijn, heeft Neal Benezra een voorbeeldige catalogus samengesteld. Het boek begint met een uitvoerige inleiding van zijn hand, waarin hij de ontwikkeling van de kunstenaar schetst, vanaf de eerste werken, die nog in de sfeer van het minimalisme, de conceptuele kunst en de arte povera zijn ontstaan, tot de
| |
| |
indrukwekkende installaties van de laatste jaren, waarin de menselijke figuur verschijnt in de typische gedaante die Muñoz heeft uitgedacht. Op die degelijke inleiding volgt een selectie van een tiental korte opstellen van de kunstenaar zelf, waaruit diens schrijverstalent ten overvloede blijkt. Muñoz is vooral een verteller met een ruim associatievermogen, die niet aarzelt feiten en fictie te vermengen, als hij er maar een parabel uit kan spinnen die de lezer zal bijblijven. Het hoogtepunt in de bloemlezing is ‘Segment’, een tekst uit 1990, die wordt voorgesteld als het relaas van een (fictieve) antropoloog, André Friedmann, over een archeologisch onderzoek in het Peruaanse hooggebergte, meer bepaald in het (reële) dorp Zurite. Daar stond op een centraal gelegen plaats een doorzichtige constructie, La Posa genoemd, die fungeerde als een lege ruimte waarin de bewoners af en toe eventjes de eenzaamheid gingen opzoeken, in stilte. Dat onbewoonde huis werd elk jaar verbrand, en later weer opgebouwd. Wat wordt voorgeschoteld als beschouwingen van een antropoloog over een geheimzinnig, nagenoeg sacraal ritueel, zijn Muñoz eigen reflecties over thema's die je ook in zijn installaties terug kunt vinden (zoals de idee van ‘voorlopige architectuur’, de ervaring van stilte en leegte, de werking alsook het mysterie van de ruimtelijkheid zelf,...). Ook in andere opstellen denkt Muñoz na over de kunst van nu door verbanden te leggen met kunst van vroeger (bv. grotschilderingen of barokarchitectuur) of van elders (bv. een beeld van de inca's).
Wie Benezra's inleiding en de selectie van Muñoz' teksten heeft doorgenomen, is goed voorbereid om tot het daaropvolgende, eigenlijke catalogusgedeelte over te gaan. Daarin worden de nagenoeg zestig beeldhouwwerken, installaties en tekeningen van de reizende tentoonstelling afgebeeld. Het laatste gedeelte van deze publicatie bevat een interview met de kunstenaar, twee weliswaar goed gedocumenteerde, maar niet echt onmisbare opstellen, voorts een dossier met de gebruikelijke informatie (levensloop, lijst van de belangrijkste tentoonstellingen, bibliografie), en als toemaatje enkele prachtige foto's van de installatie ‘Double Bind’, in Tate Modern (uitvoerig besproken in ‘Muñoz monumentale afscheid’, in Streven, december 2001, blz. 1016-1024).
Deze catalogus is, mede dankzij de keurige presentatie en de talrijke voortreffelijke illustraties een schitterend boek, waaraan de selectie teksten van de kunstenaar zelf een extra waarde verleent (zeker voor wie ze niet in het Spaans kan lezen). In deze publicatie leer je Muñoz kennen als een veelzijdig man, die geëxperimenteerd heeft met beelden, met woorden en ook met klanken - een cd'tje wordt er jammer genoeg niet bij geleverd - en die zijn scherpe besef van ruimte en hardnekkige zoektocht naar de mens in steeds aangrijpender installaties heeft weten uit te drukken. De samenstellers hebben de tentoonstelling duidelijk opgevat als een soort evaluatie van het werk, halfweg in de carrière van de kunstenaar. Aan het project heeft Muñoz zelf, vermoedelijk in dezelfde geest, genereus meegewerkt. Niemand heeft kunnen vermoeden, ook de achtenveertigjarige beeldhouwer niet, dat de dood hem in de zomer van verleden jaar plots zou treffen, nog vóór de opening van de eerste etappe van de tentoonstelling. Daardoor heeft deze catalogus, die kennelijk al voor het overlijden van de kunstenaar was af- | |
| |
gewerkt, helaas veel te vroeg iets definitiefs gekregen.
□ Jan Koenot
Neal Benezra (red.), Juan Muñoz, The University of Chicago Press, Chicago, 2001, 228 blz., ca. € 56, ISBN 0-226-04290-1.
| |
Literatuur
De klopgeest
Van de vele literaire genres die Gerrit Komrij beoefent, lijkt de romankunst hem het minst te liggen. Zijn eerste echte roman, Over de bergen uit 1990, viel nog best te pruimen, maar Dubbelster (1993) was een slag in het water. Het leek of Komrij zelf ook begrepen had dat hij geen echte romancier is en het bij poëzie en essays zou houden, maar na acht jaar is hij er toch weer met een historische roman, De klopgeest. Het verhaal speelt zich af in 1898, het jaar waarin Wilhelmina tot koningin van Nederland werd gekroond. De titel verwijst onder meer naar het beroep van de dandy Hector, de ikverteller die, zoals hij het zelf omschrijft, in ‘geloofsartikelen’ doet. Als ‘medium’ is hij kind aan huis bij de gegoede en lichtgelovige burgerij waaraan tegen het eind van de negentiende eeuw in Amsterdam blijkbaar geen gebrek was: ‘Voor mijn clientèle tellen de bevrijding en de spiritualiteit. Mijn klanten kennen het belang van afwisseling en tijdverdrijf. Het kenmerk van onze tijd is vermaak’ (blz. 8). Andere ‘klopgeesten’ doemen op in de vorm van het socialisme, de Nederlandse koninklijke familie en die andere kwaal van deze en vervlogen tijden, de kinderprostitutie.
Komrij lijkt hiermee alle elementen bij elkaar te hebben voor een spannende historische roman, maar in de uitwerking is het toch weer misgelopen. Het boek mist voornamelijk spankracht in de sowieso nauwelijks aanwezige plot om als roman geslaagd te kunnen zijn. De lezer komt niet aan zijn trekken. De weinige hoofdstukken waar wat vaart in zit, worden telkens onderbroken door de kunstmatig aandoende gesprekken tussen Hector en zijn idealistische vriend George. De auteur laat Hector hierbij overigens zelf opmerken: ‘Hoe abstracter het wordt, hoe sterker de brandstof voor nutteloze gesprekken’ (blz. 87). Veel troost kan de lezer daar echter niet uit putten. Wat overblijft is weinig meer dan een mooi sfeerbeeld van het eind negenriende-eeuwse Amsterdam. Maar is dat een Gouden Uil waard?
□ Manu van der Aa
Gerrit Komrij, De klopgeest, De Bezige Bij, Amsterdam, 2001, 239 blz., € 18,10, ISBN 90-234-6244-0.
| |
Onwetendheid
In Afscheidswals van Milan Kundera komt een scène voor die, toen ik ze enkele jaren geleden las, voor mij perfect de complexe mix weergaf van gevoelens, gedachten, ervaringen, enz., die mee de reacties van anderen op jezelf (en omgekeerd) bepalen in schijnbaar heel banale situaties. En daarmee meteen ook de bijna onmogelijkheid om écht te weten waarom mensen reageren zoals ze dat doen. Aan die scène moest ik terugdenken nadat ik Kundera's recentste roman, Onwetendheid, gelezen had. Daarin komen Irena en Josef, beide Tsjechische emigranten, elkaar toevallig tegen op
| |
| |
de luchthaven van Parijs. Beiden zijn ze op weg naar Tsjechië. In het boek krijgen we een zicht op de levensgeschiedenis van beide personages, een levensgeschiedenis die op het einde van het boek, wanneer ze elkaar in Praag opnieuw ontmoeten, voor de lezer mee een verklaring biedt ‘waarom ze doen zoals ze doen’ tegenover elkaar. Irena en Josef kennen elkaars levensgeschiedenis evenwel niet - zij kunnen in het beste geval vanuit hun eigen referentiekader een verklaring bieden voor de houding van de ander.
Deze thematiek, maar ook vele andere elementen die betrekking hebben op verhoudingen tussen mensen, op het al dan niet vat hebben op je eigen leven, op het nastreven van dromen en de teleurstelling die de confrontatie met de realiteit onvermijdelijk oplevert, komen op een typisch ‘Kunderiaanse’ manier ter sprake in Onwetendheid. De zwartgallige, zeurderige klaagzang op de hedendaagse westerse samenleving die in Identiteit, Kundera's vorige roman, nogal wat ergernis wekte, ontbreekt hier gelukkig.
Onwetendheid gaat in de eerste plaats ook over emigranten, en over hoe anderen (in het gastland, maar ook in het land van herkomst) hen zien en beoordelen. Emigranten en vluchtelingen (Kundera gebruikt het woord nergens) worden in de eerste plaats geacht heimwee te hebben naar wat ze hebben moeten achterlaten. Verandert de situatie in het land waar ze vandaan komen, dan is de eerste vraag die mensen stellen vaak ‘Wat doe je nog hier?’ Het is de eerste zin van dit boek.
Kundera haalt er Homerus bij - met zijn Odyssee heeft hij ‘de nostalgie met een lauwerkrans gekroond en daarmee een morele hiërarchie van gevoelens vastgelegd’ (blz. 9). Nostalgie als ‘de pijn van het onvervulde verlangen om terug te keren’. Emigranten móéten heimwee hebben naar het land dat ze hebben verlaten. Vaak hebben ze die op een of andere manier ook - ook zij ontsnappen niet aan de hiërarchie van gevoelens -, maar heimwee kleurt de werkelijkheid, en die komt vaak hard aan als men dan toch ‘teruggaat’. Die werkelijkheid, stelt Kundera, verandert tegenwoordig trouwens zo snel, dat het maar de vraag is of de Odyssee en het epos van de terugkeer tegenwoordig eigenlijk nog wel denkbaar zijn.
Kundera ziet de opkomst van de (Europese) ‘emigrant’ met de start van de Franse Revolutie. Hij ziet dit personage weer verdwijnen rond 1989, met het einde van het communisme in Europa. Dat is meteen het enige element dat mij in deze roman gestoord heeft: het mag duidelijk zijn dat met de val van de Berlijnse muur de laatste emigrant niet van het toneel is verdwenen. Zelfs niet binnen Europa: de oorlog in wat ondertussen ex-Joegoslavië heet, kan toch ook Kundera niet zijn ontgaan. En laten we gerust wat verder kijken dan onze Europese grenzen: de hedendaagse emigrant klopt dagelijks op onze (Europese) deuren, en zijn of haar ‘emigrantendromen’ (blz. 13) zullen niet zoveel verschillen van die van Irena en Josef. En ook onze eigen houding tegenover hen zal niet zoveel anders zijn - onvermijdelijk zullen ook zij op een dag de vraag ‘wat doe je nog hier?’ voorgelegd krijgen.
□ Johan Van der Auweraert
Milan Kundera, Onwetendheid, Ambo, Amsterdam, 2002, 132 blz., € 17,90, ISBN 90-263-1726-3.
| |
| |
| |
De Oudheid bij Gerhardt
Dat de veelgelezen dichteres Ida Gerhardt een bijzondere band had met de Oudheid is geen nieuws. Het blijkt overal in haar Verzameld Werk, en er zijn ook al de nodige deelstudies over dit onderwerp gepubliceerd. Een flink aantal ervan staan op naam van de Leidse classica Mieke Koenen, die zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld tot een echte Gerhardt-kenner. Nu is Koenens magnum opus verschenen: een samenhangende studie naar het hele terrein van de Oudheid bij Gerhardt. In dit gedegen en uitstekend gedocumenteerde boek wordt duidelijk dat Gerhardts werk inderdaad van a tot z is doordrenkt van de klassieke Oudheid.
De studie bestaat uit vier hoofdstukken. Allereerst geeft Koenen een biografisch getinte schets van Gerhardts professionele carrière als studente, promovenda en lerares klassieke talen. Het tweede deel gaat uitvoerig in op Lucretius en Epicurus, de vertegenwoordigers van het antieke atomisme voor wie Gerhardt zo'n merkwaardige (want niet onmiddellijk met haar eigen geloof sporende) fascinatie had. Gerhardts proefschrift, een vertaling met toelichting van twee van de zes boeken van Lucretius' gedicht Over het wezen der dingen, krijgt terecht veel aandacht. Zo heeft Koenen zelfs de promotieplechtigheid (uit 1942) goeddeels in detail kunnen reconstrueren, met behulp van aantekeningen van aanwezigen. Uit de antwoorden van de promovenda aan haar opponenten blijkt eens te meer dat Gerhardts onderzoek amper aan de huidige normen van wetenschappelijk werk zou voldoen. Zij ging duidelijk meer te werk als dichteres dan als onderzoeker.
In het derde hoofdstuk staat Gerhardts omgang met Vergilius centraal, met name haar beroemde vertaling van diens Georgica. Zowel hier als in het Lucretius-hoofdstuk wordt ook ingegaan op de aanwezigheid van de antieke dichters in Gerhardts eigen dichtwerk. Het laatste hoofdstuk behandelt op soortgelijke wijze de invloeden van Homerus, Sappho en Plato.
Met een kleine tachtig pagina's noten, bibliografie en indexen is dit boek een serieus product van wetenschap. Koenen heeft kunnen putten uit de archieven van Ida Gerhardt, en zij heeft ook met veel vrienden en bekenden van de dichteres contact gezocht. Dat levert een ware schat van onbekende documenten op: brieven, onvoltooide gedichten, aantekeningen in boeken, teksten van voordrachten. Het smaakt veelal naar meer: soms zou je willen dat Koenen geen thematische studie had geschreven, maar een biografie. Hopelijk komt het daar nog eens van.
Het boek is ondanks alle onderzoek waarop het is gebaseerd goed leesbaar, zelfs voor mensen die de loden ernst van Gerhardts werk maar matig genietbaar vinden. Die kunnen bijvoorbeeld plezier hebben om een nogal valse typering van de dichteres door een NSB'er als ‘hyperspirituele blauwkous, Anti-Germaans, gevaarlijk, kwaadaardig’ (blz. 39) of meewarig glimlachen om haar arrogante houding tegenover alles en iedereen dat niet aan de allerhoogste normen voldeed. Zo was zij bang dat een bezoek aan A. Roland Holst zou uitlopen op ‘Societygebabbel’ (blz. 250). Tja, dat kon natuurlijk niet.
Koenen is, zoals alle Gerhardtvorsers, uiterst terughoudend over het liefdesleven van deze strenge, gesloten
| |
| |
vrouw, die een leven lang met een andere vrouw (Marie van der Zeyde) samenleefde. In het hoofdstukje over Sappho lezen we er iets, maar niet veel meer over. Curieus en uniek is een klein liefdesvers uit de nalatenschap, dat voor Van der Zeyde was bedoeld (blz. 199).
Overal is Koenens bewondering voor Gerhardt en haar werk merkbaar, al schuwt zij hier en daar een voorzichtig kritische noot niet. Kennis van de Oudheid wordt intussen niet of nauwelijks verondersteld, waardoor het boek toegankelijk is voor iedereen die meer van die periode wil weten. Een minpunt vormen de vele, vaak wat schoolse parafrasen van Gerhardts gedichten, die de lezer soms het initiatief dreigen te ontnemen. Misschien speelt hier onbewust een invloed van Gerhardt zelf mee, die haar poëzie nogal eens van uitleg voorzag.
Onnodig te zeggen dat dit belangrijke, smaakvol uitgegeven boek verplichte kost is voor classici, neerlandici en bovenal de vele Gerhardt-lezers. Hier wordt iedereen wijzer van.
□ Vincent Hunink
Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke Oudheid, Historische uitgeverij, Groningen, 2002, ingenaaid, 286 blz., € 24,95, ISBN 90-6554-442-9.
| |
De kunst van het reizen
Wat dikwijls als de lelijkheid van de moderniteit wordt beschouwd - auto-snelwegen, kitscherige wegrestaurants, luchthavens - kan ook een heel eigen poëtische ervaring teweegbrengen. Dat laat Alain de Botton in De kunst van het reizen zien, onder meer met verwijzingen naar Beaudelaire en Edward Hopper. Iemand die eenzaam is, aldus De Botton, zoekt misschien het best een wegrestaurant op, ‘een plek waar iedereen een vreemdeling [is], waar het [lijkt] alsof moeite met communiceren en een vergeefs hunkeren naar liefde w[o]rden onderschreven, zelfs meedogenloos w[o]rden aangemoedigd door de architectuur en de verlichting’ (blz. 54).
In De kunst van het reizen verbindt De Botton een hele serie motieven met specifieke plaatsen en bekende namen, - bv. exotiek met Amsterdam en Flaubert, of nieuwsgierigheid met Madrid en Alexander von Humboldt. In mijn ogen heeft de auteur het hoofdzakelijk over wat we meestal écht ervaren wanneer we op reis gaan, in plaats van over wat we ‘zouden moeten ervaren’, zoals omschreven in brochures en reisgidsen allerhande. Vaak schrijft hij over heel herkenbare gewaarwordingen: in bed willen blijven liggen terwijl een ‘heel nieuwe stad te ontdekken valt’, reisindrukken die verdrongen worden door gedachten aan het werk, maar die weken later opnieuw opduiken, de behoefte ons nietig te voelen tegenover ‘sublieme’ natuurelementen, of hoe een schilderij van Van Gogh ons kan doen besluiten naar de Provence op reis te vertrekken.
De manier waarop hij dat doet, aan de hand van persoonlijke ervaringen en het werk hoofdzakelijk negentiende-eeuwers, werkt goed. De nadruk ligt daarbij minder op de eigen ervaring en meer op het werk van de aangehaalde auteurs, schilders, ontdekkingsreizigers - wier werk Alain de Botton duidelijk goed bestudeerd heeft -, en dat is soms jammer. Zijn eigen ervaringen roepen immers vaak meer herkenbaarheid op, en doen je vaak terugdenken aan dingen die je zelf hebt meegemaakt. Anderzijds ontkomt het boek niet altijd aan zijn eigen paradox:
| |
| |
reisgidsen, zegt De Botton, fnuiken vaak nieuwsgierigheid in plaats van ze te wekken. Dat heeft onder meer daarmee te maken dat ze al op voorhand een hiërarchie aanbrengen tussen wat van belang is en wat niet, maar ook dat plaatsen, gebouwen, voorwerpen maar interessant zijn als ze appelleren aan ‘veelomvattende, boude vragen waarop ware nieuwsgierigheid moet worden gebaseerd’ (blz. 126). Het is duidelijk dat het werk van de besproken auteurs en hun manier van kijken naar de werkelijkheid appelleren aan De Bottons nieuwsgierigheid, en een antwoord bieden op vragen waar hij mee zit. Als dat niet geldt voor de lezer, dan zal die het boek misschien terzijde leggen om dezelfde reden waarom de Iglesia de San Francisco El Grande in Madrid bij De Botton maar weinig enthousiasme kon losweken. Wat mij betreft, helt de balans evenwel positief over.
□ Johan Van der Auweraert
Alain de Botton, De kunst van het reizen, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2002, 256 blz., € 19,50, ISBN 90-450-06561-1.
| |
Geschiedenis
Geprogrammeerd feestgedruis
Nationale feestdagen. Momenten van grote eensgezindheid, van een gemeenschappelijke wil zonder dissonanten, van positieve en edele gevoelens zonder bijgedachten? Niets is minder waar. De Belgische natie viert van Jeroen Janssens bewijst dat ook in de romantische tijden tussen 1830 en 1914 vol heroïsche en idealistische retoriek, eigenbelang en berekening de feestdans leidden.
Dat wordt duidelijk als men de belangrijkste componenten van het feest volgt in hun historische evolutie: de (officiële en verborgen) doelstellingen, de geplande activiteiten, de deelnemers (en de afwezigen), plaats, tijd en reacties.
De eerste vieringen vinden plaats in de maand september, op het Martelaarsplein in Brussel, en sluiten zo aan bij de Septemberopstand, toen de slachtoffers op dat plein werden begraven. De heldencultus bevestigt de Belgische identiteit en houdt de anti-Nederlandse gevoelens levendig. Oudstrijders zijn prominent aanwezig, de buitenlandse (Franse) vrienden krijgen een ereplaats, pompeuze muziekstukken benadrukken het plechtige moment.
In het jaar 1848 ontsnapt de jonge staat aan het Europese revolutionaire gewoel. Nu domineren de gedachte aan eensgezindheid, de rust, de cultus van het Nationaal congres, de grondwet en de monarchie; er worden nationale wedstrijden gehouden, en de Congreskolom staat in de steigers. Maar de eerste barstjes in het unionistische front worden zichtbaar: de katholieken ergeren zich aan ‘laïciserende’ tendensen, en de flaminganten en linksen zijn en blijven de grote afwezigen - zij formuleren systematisch kritiek op de prijs, de plaats, de Franstaligheid, het elitarisme.
Als de partijtegenstellingen scherper worden, worden de feesten een twistappel tussen liberalen en katholieken. Wel of geen Te Deum? Wel of geen leerlingen van de (‘goddeloze’) gemeentescholen in de stoeten? Praalwagens en scènes met uitbeelding van de (katholieke) Middeleeuwen of van de geuzen? Een standbeeld voor Egmont en Hoorne - een provocatie voor de katholieken? Feesten in september,
| |
| |
augustus of juli? Elke datum, elke plaats heeft een specifieke historische lading, en een specifieke groep supporters. Soms begraven de kibbelaars even hun twisten, om de monarchie te eren, of om België te verheerlijken wegens zijn industrie en zijn spoorwegen. Of om Leopold II en zijn koloniale politiek in de bloemetjes te zetten - ironisch genoeg in grote Belgische eensgezindheid, terwijl het nageslacht juist hierover heel anders oordeelt.
Het boek van Janssens eindigt in 1914. Dat jaar is inderdaad het eind van een tijdperk, en van een mentaliteit. Toch dringt een vervolg zich op, bijvoorbeeld om aan te tonen of er enige vorm van (illegale?) feestelijkheden bestond tijdens de wereldoorlog, en hoe de nationale feestdag werd gevierd toen de koningskwestie bijna een burgeroorlog veroorzaakte.
Het feestgedruis wordt vooral benaderd vanuit persbronnen. Het nadeel daarvan is een bepaalde eentonigheid in de stijl, vaak een al te directe betrokkenheid, en oppervlakkigheid. Zo blijft de monarchie, die dikwijls inspirator of voorwerp was van de feesten, of zeer betrokken partij in de intriges, in de perscommentaren grotendeels buiten schot. En ook de andere machtsgroepen die met de organisatie hun belangen dienen, komen weinig ter sprake.
Toch is het boek een boeiende evocatie van een spectaculair, maar in Vlaanderen minder bekend aspect van de machtsuitoefening: verdediging van particuliere belangen door nationale ‘pump and circumstance’.
□ Jacques De Maere
Jeroen Janssens, De Belgische natie viert. De Belgische nationale feesten 1830-1914, Universitaire Pers, Leuven (= Symbolae Facultatis Literarum Lovaniensis Series B, Vol. 26), 2001, 269 blz., € 30,50, ISBN 90-5867-175-5.
|
|