Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
S.W. Couwenberg
| |
[pagina 600]
| |
pleegt buitenlandse kritiek op die identiteit meestal niet in goede aarde te vallen, zoals o.a. twee Vlaamse auteurs, Eric De Kuyper en Steven De Foer, ondervonden hebbenGa naar eind[2]. Dit wordt als ongewenste bemoeizucht opgevat, schrijven zij. Maar zijn Nederlanders niet de laatsten die zich daaraan mogen ergeren? Zij sparen zelf andere volken evenmin hun kritiek. Ja, zij zijn zelfs het meest bemoeizuchtige volk ter wereld, zoals de socioloog Ernst Zahn eens opmerkteGa naar eind[3]. | |
Multiculturele traditieHoe dit zij, die pretentie als natie in universele en niet in eng nationale termen te denken combineren Nederlanders probleemloos met een sterk particularistische of pluralistische oriëntatie in nationaal verband. Daar cultiveren zij juist vanouds wat hen in cultureel opzicht onderscheidt: in regionaal-, religieus- of sociaal-cultureel opzicht. Vandaar dat Nederland sinds zijn ontstaan een sterke multiculturele traditie heeft. Met het oog daarop is een typisch Nederlandse bestuurstraditie ontwikkeld om dat in goede banen te leiden. Ik doel hiermee op de traditie van schikken en plooien, van hardnekkig overleg en zoeken naar consensusGa naar eind[4]. In de Republiek der Verenigde Nederlanden kreeg die traditie zelfs een staatkundige expressie in een confederaal model van besturen waarin besluitvorming van de Staten-Generaal geschiedde door afgevaardigden die gebonden waren aan het mandaat van hun achterban. De vraag waarom de Republiek ondanks lange en omslachtige besluitvormingsprocedures - de uitdrukking ‘op zijn elfendertigst’ dateert uit die tijd - in het Europa van de zeventiende eeuw tot zo'n bijzondere economische, culturele en politieke ontplooiing kon komen, heeft veel historici geïntrigeerd, resulterend in tal van theorieën daaroverGa naar eind[5]. Sinds Nederland eind achttiende eeuw een eenheidsstaat geworden is, leeft die traditie van schikken en plooien voort in de Nederlandse politieke cultuur. In de periode van de verzuiling in de twintigste eeuw kreeg ze gestalte in de accommodatie- en pacificatiepolitiek waarmee de elites van de verschillende zuilen onderlinge spanningen, conflicten en problemen met elkaar regeldenGa naar eind[6]; op sociaal-economisch terrein in sociaal-economisch corporatisme zoals belichaamd in publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, ondernemingsraden, e.d.; in het openbaar bestuur in interactieve beleidsvorming en onderhandelend besturen via convenanten; en in de Nederlandse politiek sinds vele jaren in gedetailleerde regeerakkoorden als resultante van intensief overleg tijdens kabinetsformaties. Voor die traditie moet wel een stevige prijs betaald worden. Ze leidt namelijk tot stroperige beleidsvormingGa naar eind[7], vervaging van verantwoordelijkheden - als dingen misgaan, blijkt de vraag wie verantwoordelijk is telkens | |
[pagina 601]
| |
weer moeilijk te beantwoorden - en in betrekkelijk weinig speelruimte voor afwijkende standpunten. Dat laatste staat uiteraard haaks op de veelgeprezen Nederlandse tolerantietraditie. Maar die vindt dan ook haar grens in die consensustraditie. Dat wordt ook door in Nederland wonende buitenlandse auteurs opgemerkt. Hun valt niet zozeer het individualisme van Nederlanders op, maar hun conformisme, d.w.z. hun behoefte politiek correct over te komenGa naar eind[8]. Hollanders zijn grote conformisten, schrijft bijvoorbeeld de Vlaming Steven De Foer in zijn boek Onder Hollanders. Bijna ieder die de pen of het woord voert op het marktplein der opinies, doet dat aan de hand van een uiterst waakzame inwendige censor: wijk ik niet te veel af van het vigerende standpunt? Want dan komt de consensus in gevaar, merkte de publicist H.J. Schoo op bij zijn afscheid als hoofdredacteur van ElsevierGa naar eind[9]. Elsevier-redacteur Hugo Camps spreekt in dit verband van een consensusdwang die de hele samenleving doordringt. Die consensusdwang wordt wel herhaaldelijk ter discussie gesteld: heel onstuimig tijdens de jaren zestig, en de laatste tijd is er opnieuw een stroming die daartegen in verzet komt, met Pim Fortuyn als meest saillante exponent daarvan. Naar buiten toe cultiveert Nederland daarentegen als gidsland met een zekere trots het beeld een heel eigenzinnige natie te zijnGa naar eind[10]. | |
Nederlandse identiteit niet langer taboeWaarom kon men tot voor kort in Nederland probleemloos praten over lokale, regionale, religieuze en corporatieve identiteiten, ja, zelfs over een Europese identiteit, maar trok men bedenkelijk de wenkbrauwen op als het ging over een eigen culturele identiteit op nationaal vlak? Dat had in de eerste plaats te maken met de eerdergenoemde multiculturele traditie, die tijdens de verzuiling een nieuw hoogtepunt bereikte. Ook de nawerking van de Tweede Wereldoorlog waarin we de volstrekte ontaarding van het nationalisme in Europa beleefd hebben, speelde daarbij een rol. Maar er is nog een derde factor die sinds de jaren zestig sterk op de voorgrond treedt. En dat is de individualisering die sindsdien snel om zich heen grijpt onder de jongere generatie der babyboomers, die steeds meer de publieke opninie gaat beïnvloeden. Collectieve dragers van historische ontwikkeling zoals religies, naties, beschavingstradities en politieke stromingen en partijen boeten daardoor sterk in aan integrerende kracht en invloed. De Nederlandse natie wordt door die generatie in het algemeen nog slechts ervaren als een optelsom van individuen en belangengroepen die ieder primair voor hun eigen belangen opkomen. Het is de generatie van de ikcultuur. Een begrip als vaderlandsliefde, dat tot de jaren zestig nog dienst deed als motivering voor militaire dienstplicht, is geheel op de achtergrond geraakt. | |
[pagina 602]
| |
Al blijft onder intellectuelen scepsis voortleven inzake het idee van een culturele identiteit op nationaal niveau, toch is dat idee sinds de jaren negentig niet langer taboe. Dat is te danken aan de volgende drie factoren. Als reactie op de toenemende invloed van Europese en mondiale integratie en de realiteit van de groeiende multi-etnische dimensie van de Nederlandse samenleving zien we ook in dat land een nieuwe nationale bewustwording. Dankzij de ontzuiling komt daar ook meer ruimte voor, ook in linkse kringen. Daar zien we namelijk de voltooiing van een belangrijk aanpassingsproces. De meest geslaagde nationalisatie is die van socialistische partijen, zo werd al in de jaren vijftig van socialistische zijde erkend. Sinds de jaren negentig bereikt die nationalisatie met PvdA-leider Wim Kok als markante exponent daarvan haar voltooiing, nadat ze in het beginselprogramma van de SDAP van 1937 voor het eerst expliciet als doelstelling was geformuleerd. Het internationalistisch gezinde Nederlandse socialisme presenteerde zich daarin namelijk voor het eerst als deel van de Nederlandse natie en stelde zich als zodanig op de grondslag van de beste Nederlandse tradities met als uiteindelijk doel de ontwikkeling van een werkelijke volkseenheid (artikelen 46 en 47). Waarin komt die culturele identiteit op nationaal niveau tot uitdrukking, en wat is er kenmerkend voor? Als sociaal wezen wordt onze identiteit als mens mede bepaald door de groepen waarvan we deel uitmaken. Lange tijd is ze primair bepaald door de invloeden van familie, stand, kerk en lokale en regionale gemeenschappen. Maar door economische en politieke moderniseringsprocessen die sinds de negentiende eeuw samengaan met processen van natievorming, boeten die traditionele verbanden geleidelijk in aan integrerende kracht. De natie met in Nederland een unitair staatsverband als staatkundige expressie gaat sindsdien meer haar stempel drukken op de identiteit van wie er deel van uitmaken, o.a. door invoering van een standaardtaal, verplicht onderwijs, militaire dienstplicht, cultivering van een eigen historisch nationaal besef, e.d. Religies en politieke stromingen krijgen dan ook een meer nationaal stempel. Zo heeft het universalistisch georiënteerde katholicisme in Nederland een heel ander karakter dan dat in zuidelijke landen. En dat geldt ook voor het oorspronkelijk sterk internationalistisch gezinde socialisme. Calvinisme zonder God, zo typeerde de socioloog Ernst Zahn eens het Nederlandse socialismeGa naar eind[11]. Waar je ook bent ter wereld, je Nederlandschap neem je overal mee naartoe, en dat bepaalt mede hoe je op anderen reageert en hoe anderen op jou reageren, aldus de sociaal-antropoloog Geert HofstedeGa naar eind[12]. | |
[pagina 603]
| |
Complex begrip in voortdurende ontwikkelingMeer nog dan lokale en regionale identiteit is nationale identiteit een complex begrip. Ze overkoepelt namelijk allerlei bijzondere identiteiten en loyaliteiten evenals uiteenlopende tradities. In nationaal verband duidt ze op een zekere mate van culturele integratie; in internationaal verband is ze daarentegen de expressie van culturele pluriformiteit. In een vrije samenleving is de invulling en ontwikkeling ervan inzet van voortdurende rivaliteit tussen verschillende tradities, in Nederland in het bijzonder tussen de confessionele traditie van calvinistische huize en de liberale of rekkelijke traditie die teruggaat tot de regentenklasse van de Republiek. Een homogene nationale identiteit is in zo'n omgeving uiteraard uitgesloten. Vandaar dat de Nederlandse identiteit allerlei tegenstrijdigheden in zich bergt, zoals een tolerantie- en een consensustraditie en zowel een egalitaire als een diepgewortelde regententraditie. Ze is ook in voortdurende ontwikkeling. Dat werd in vroegere publicatiesGa naar eind[13] over de eigen aard van de Nederlandse kunst en literatuur niet of onvoldoende onderkend. Men trachtte daarin nog bepaalde nationale wezenskenmerken op te sporen. Men sprak nog onbekommerd van de Nederlandse volksaard. Ook een prominente exponent van de Nederlandse Volksbeweging als de theoloog prof. G. van der Leeuw gaf blijk van zo'n statische en essentialistische opvatting van de eigen identiteit toen hij op het einde van de oorlog de balans opmaakte van de stand van zaken in Nederland. Om echte Nederlanders te zijn, zo hield hij zijn landgenoten voor, moeten we Nederlandsgezind zijn en deel hebben aan de Nederlandse geest. Een volk kan niet zichzelf zijn als het niet tot zichzelf wordt opgevoedGa naar eind[14]. Ook in publicaties van buitenlandse auteurs over Nederlanders komt die historische dimensie vaak onvoldoende tot zijn recht. Als bv. Steven De Foer zijn boekje Onder Hollanders geschreven had vóór de jaren zestig, had hij een ander verhaal verteld. Want toen was het niet de liberale en rekkelijke traditie die de toon aangaf, maar de confessioneel-christelijke traditie. En die benadrukt een heel andere kant van de Nederlandse identiteit dan de liberale traditie. Daarom vat ik die identiteit op als het verhaal van een zich ontwikkelend nationaal zelfbesef met wisselende accenten, naar gelang van de historische constellatie en de politieke en maatschappelijke krachten die daarop inwerken. In die zin heb ik die identiteit eerder omlijnd en ingevuldGa naar eind[15]. De invulling van die identiteit is sinds de jaren negentig opnieuw inzet van veel discussie. Onder invloed van het typisch Hollandse moralisme is er bij velen een sterke neiging die identiteit primair te associëren met bepaalde morele kwaliteiten zoals openheid, vrijheidszin, tolerantie, egalitarisme, onze overlegcultuur, e.d. Veel minder wordt ze geassocieerd | |
[pagina 604]
| |
met feitelijke integratiefactoren als de eigen taal, geschiedenis, stijl van samenleven, e.d. Omdat Nederland eerst als staatsnatie tot ontwikkeling komt, wordt de nationale eenheid primair in politieke in plaats van culturele termen ervaren en geïnterpreteerd, terwijl voor naties die zich primair vormen rond culturele integratiefactoren, zoals Vlaanderen, juist het omgekeerde het geval is. Nu de constructie van de Nederlandse identiteit bouwvallig wordt door voortgaande Europese integratie en het benadrukken van Nederland als een multiculturele samenleving, aldus de historicus J. BankGa naar eind[16], is er alle reden voor het cultiveren van onze grondwet als nationaal bindmiddel, m.a.w., voor het cultiveren van grondwetspatriottisme in de geest van de Duitse filosoof J. Habermas. De schrijver Stephan Sanders pleitte in de Groene Amsterdammer al eerder daarvoor als grondslag van het integratiebeleid. Het Amerikaanse grondwetspatriottisme dient in beider ogen als voorbeeld. Zij zien daarbij over het hoofd dat de grondwet in de Verenigde Staten als nationaal bindmiddel een veel grotere emotionele betekenis heeft. Bank verwijst ook naar het naoorlogse Duitsland, waar de grondwet doelbewust is opgewaardeerd tot gemeenschappelijke geestelijk-zedelijke grondslag van de Duitse natie en als zodanig verankerd is in een juridisch scherp omlijnde liberaal-democratische basisorde als onaantastbare kern ervanGa naar eind[17]. In beide landen is de grondwet tegen aantasting ervan door de wetgever ook beschermd door rechterlijke toetsing. In Nederland is van dit alles geen sprake. Aan onze grondwet wordt weinig waarde gehecht als symbool en expressie van onze nationale identiteit. Het gros van de bevolking heeft er nauwelijks enige emotionele binding mee. Ook de gemiddelde jurist is er alleen in geïnteresseerd als hij er in een zaak mee scoren kan. De uit Iran afkomstige jurist Ellian verbaast zich daarover en begrijpt niet dat we zelfs verzuimen onze grondwet aan migranten aan te bieden als zij zich hier laten naturaliseren. In de grondwet ziet hij evenals Bank nog de enige ankerplaats voor de instandhouding van wat ons in dit land gemeenschappelijk bindtGa naar eind[18]. | |
Radicaal versus gematigd multiculturalismeHoe verhoudt onze Nederlandse identiteit zich tot de multi-etnische dimensie van onze samenleving? Dat is een vraag die ik begin jaren tachtig in het Civis Mundi-jaarboek De Nederlandse Natie al aan de orde stelde, maar die toen nog volstrekt taboe was en zelfs als uiting van een racistische denkwijze afgekeurd werd. Sinds de jaren negentig is die vraag niet langer taboe en is van Nederlandse zijde actief meegewerkt aan de totstandkoming van een culturele paragraaf in het Verdrag van Maastricht, waardoor nationale identiteit op Europees niveau expliciet gewaarborgd wordt. | |
[pagina 605]
| |
Zoals gezegd, is Nederland vanouds een multiculturele samenleving. Maar de vraag in welke mate dat het geval is, is van meet af aan inzet geweest van veel politieke strijd tussen twee richtingen: enerzijds een radicale richting die de culturele pluriformiteit voorop of zelfs centraal stelt; anderzijds een gematigde die de nationale samenhang en eenheid meer accent wil geven. Tijdens de Republiek waren het de Hollandse regenten die de regionaal-culturele pluriformiteit nadrukkelijk voorop stelden waaraan zij ook hun machtsbasis ontleenden. De soevereiniteit lag toen namelijk bij de provincies waar de regenten de lakens uitdeelden. De stadhouders van het Oranjehuis evenals de patriotten in de laatste fase van de Republiek maakten zich daarentegen sterk voor meer samenhang en eenheid. In de negentiende eeuw deden dat op hun beurt korting Willem I en daarna liberale politici die het religieus verdeelde volk wilden herenigen onder het dak van een nationaal-liberaal identiteitsbesef met openbaar onderwijs als voornaamste instrument en met burgerlijke en algemeen christelijke deugden als morele grondslag. Het neocalvinisme onder leiding van Abraham Kuyper stelde daartegenover de religieusculturele pluriformiteit centraal als grondslag van politieke en maatschappelijke organisatie, resulterend in een radicaal multiculturalisme, zoals dat nadien op klassieke wijze geformuleerd is door Bruins Slot als een van de leiders van de Anti-revolutionaire partij. Wat ons Nederlanders bindt, zo luidt die formuleringGa naar eind[19], is zuiver negatief van aard, t.w. de erkenning van eenieder in zijn bijzondere eigen aard en het scheppen van alle ruimte tot cultivering daarvan, en dus afzien van iedere poging om datgene wat ons bindt onder een gemeenschappelijk nationale noemer te brengen. Dat radicale multiculturalisme is in de protestantse wereld sinds de negentiende eeuw wel bestreden en getemperd door een nationaalchristelijke richting, die politiek gestalte kreeg in de Christelijk Historische Unie en meer openstond voor nationale eenheid en samenhang, zij het in een andere zin dan liberale politici beoogden. Wel is uit beider stromingen een typisch Nederlands missionair georiënteerd nationalisme ontstaan, dat zich manifesteert in een gevoel van uitverkorenheid als Nederlandse natie, en in het voetspoor hiervan een morele zendingsdrang, een nationaal roepingsbesef dat uitgaat van de universele betekenis van de eigen normen en waarden, en als zodanig een duidelijk stempel gedrukt heeft op de Nederlandse buitenlandse politiekGa naar eind[20]. | |
IntegratieproblematiekIn onze huidige multi-etnische samenleving is het in het bijzonder politiek links dat de etnisch-culturele diversiteit koestert en onze Nederlandse cultuur jarenlang op één lijn stelde met die van etnische minderheden. Daartegen zien we de laatste tijd een tegenstroming - o.a. vertolkt door | |
[pagina 606]
| |
voormalig WD-leider Frits Bolkestein, de publicist Paul Scheffer, de directeur van het Sodaal-Cultureel Planbureau Paul Schnabel, de politicus Pim Fortuyn, e.a. - die etnische minderheden zodanig wil laten assimileren dat ze deel gaan uitmaken van onze heersende liberale meerderheidscultuur. Ik zou dat willen nuanceren in die zin dat tot die meerderheidscultuur vanouds ook de eerbiediging en koestering van culturele verscheidenheid behoort. Dat laatste is trouwens ook het geval op Europees niveau. In het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie is dat nog eens expliciet vastgelegd in artikel 22 (‘De Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid’). Die meerderheidscultuur overkoepelt een grote verscheidenheid van regionale, religieuze, politieke en nu ook etnische subculturen die in onderlinge wisselwerking de verdere ontwikkeling ervan bepalen. Als erfenis van de verzuilingsperiode wordt de huidige religieuze verscheidenheid op allerlei terreinen van overheidswege financieel of anderszins gesteund, met de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs - zoals verankerd in artikel 23 van de grondwet - als meest geprononceerde expressie daarvan. Als islamitische minderheden daar ook een beroep op gaan doen zoals nu gebeurt, kan dat hun integratie in de Nederlandse samenleving belemmeren, zo wordt hiertegen opgeworpen. Met het oog daarop is in bepaalde kringen de vraag gerezen of we dat stelsel van overheidssteun nog in stand moeten houden. Die vraag, zo stelt men, is temeer gewettigd in een samenleving die in vergaande mate geseculariseerd is en waarin meer dan de helft van de bevolking buitenkerkelijk isGa naar eind[21]. Ook op politiek vlak is dat een punt van discussie geworden, nu D66-minister R. van Boxtel van Integratiebeleid afschaffing van religieus gebonden onderwijs aan de orde gesteld heeft. Integratie van etnische minderheden veronderstelt uiteraard het bestaan en het besef van een eigen Nederlandse identiteit. Integratiebeleid is tot mislukking gedoemd als Nederlanders zelf geen oog en respect hebben voor die eigen culturele identiteit, zoals Paul Scheffer herhaaldelijk met kracht van argumenten betoogd heeftGa naar eind[22]. In linkse kringen is hem dat niet in dank afgenomen. In NRC Handelsblad noemde columniste Elsbeth Etty Scheffer onlangs nog de Johannes de Doper van de grote Verlosser Pim Fortuyn. Dat gebrek aan cultureel zelfrespect is al eerder gesignaleerd door schrijvers als W.F. Hermans en Gerrit Komrij, maar ook door buitenlandse auteurs als bijvoorbeeld de Britse historicus Simon Schama, die dat eens typeerde als het culturele madurodamcomplex van Nederlanders, en voorts door allochtonen die aan inburgeringscursussen moeten deelnemen en daar dezelfde ervaring opdoen. Als Nederlanders zelf zo weinig blijk geven van respect voor hun eigen cultuur, kunnen ze dat moeilijk verwachten van hun allochtone medelanders. | |
[pagina 607]
| |
Culturele verscheidenheid versus politieke pretentieDie geringe culturele eigendunk moeten we in historisch perspectief ook weer relativeren in deze zin dat dat niet gold voor Nederlandse elites in de tweede helft van de negentiende eeuw. Onder invloed van het eerder genoemde nationalisme van die tijd was er toen juist een neiging om de eigen culturele creaties te profileren tegenover de buitenlandse concurrentie. Maar nadien is dat veranderd en is men geneigd zich veeleer te spiegelen aan buitenlandse voorbeelden. Zonder zich iets van de eigen vaderlandse tradities aan te trekken begint elke generatie hier telkens opnieuw onder het aanroepen van bij voorkeur buitenlandse coryfeeënGa naar eind[23]. We zijn, zoals W.F. Hermans in dit verband eens opmerkte, een land van culturele importeurs: wat je van ver haalt, is pas lekker. In cultureel opzicht geven we zodoende weinig van onszelf terug aan de wereld. Het zwakke culturele imago in het buitenland, dat daarvan het gevolg is, valt overigens mede te wijten aan het lange tijd ontbreken van een actief en alert buitenlands cultureel beleid. Pas de laatste tijd begint dat enigermate te veranderen. In de wedijver tussen staten om internationaal aanzien blijkt dat beleid namelijk een belangrijker factor te zijn dan jarenlang verondersteld werd. Die geringe culturele eigendunk belast en belemmert sinds lang ook de Nederlands-Vlaamse betrekkingen, evenals trouwens het morele superioriteitsbesef waarmee Nederlanders hun Vlaamse taalgenoten tegemoet plegen te treden. Tegenover de vergaande morele arrogantie en zelfgenoegzaamheid van de Hollander en zijn schoolmeesterachtige rechtschapenheid, zo merkte Hugo Claus daarover eens op in een interview met de Volkskrant, voel ik mij heel Vlaams worden. Om het eigen idealistische zelfbeeld in stand te houden evenals het daarop gebaseerde gevoel van deugdzaamheid, cultiveren Nederlandse elites met grote bedrevenheid het gebruik van eufemismen ter verhulling en verbloeming van wat een minder goede indruk kan maken, worden misstanden en pijnlijke affaires zo veel mogelijk toegedekt en wordt met het eigen verleden heel selectief omgegaan. Als buitenlanders - o.a. Steven De Foer - daarover de staf breken, is dat volstrekt terzake en mogen we ons dat als Nederlanders alleszins aantrekken. In opvallend contrast met die culturele bescheidenheid staat de nogal megalomane neiging van Nederlandse politieke elites een te grote broek aan te trekken als het gaat om onze positie in het krachtenveld van de internationale politiek. In dat verband is men sterk geneigd Nederland als middelgrote mogendheid te presenteren, zoals opnieuw bleek toen van Nederlandse zijde op de Europese topconferentie in Nice meer stemgewicht in de Raad van Ministers geëist werd dan met name België heeft, | |
[pagina 608]
| |
en zich bij voorkeur te spiegelen aan de grote landen om ons heen. Voor die ambitie wordt zonodig alles uit de kast gehaald. Vandaar dat Nederland in internationaal verband meer dan zijn plicht doet als het gaat om ontwikkelingshulp, bijdragen aan VN-vredesmissies, e.d. Het Srebrenicadrama waarin Nederland verstrikt is geraakt toen het zich in de Balkan als gidsland opnieuw op de kaart wilde zetten, is daarvan een heel pijnlijk gevolg. | |
Culturele identiteit en cultuurbeleidTot de culturele identiteit op nationaal niveau behoort uiteraard ook het historisch gegroeide culturele erfgoed van een natie. Dat erfgoed is de vrucht van culturele elites in de ruimste zin van het woord. Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelt zich in Nederland geleidelijk aan een cultuurbeleid dat gericht is op het overdragen en verspreiden van dat culturele erfgoed onder bredere lagen van de bevolking. De liberale elites nemen daarin het voortouw met hun burgerlijk-liberaal beschavingsoffensief gericht op culturele integratie van het volk aan de basis via volksonderwijs en volksontwikkeling. In het voetspoor hiervan ontwikkelt zich in de twintigste eeuw ook een socialistisch geïnspireerd cultuurbeleid, gericht op cultuurspreiding onder sociaal achtergestelde groeperingen. De huidige staatssecretaris voor Cultuur Rik van der Ploeg zet dat beleid in zekere zin voort met zijn streven, allochtonen meer bij onze cultuur te betrekken. Wel verandert er de laatste decennia iets in dat cultuurbeleid. Was het lange tijd een typisch voorbeeld van top-downbenadering, gebaseerd op duidelijke culturele criteria en een scherp onderscheid tussen hogere en lagere cultuur, onder invloed van het postmoderne cultuurrelativisme vervaagt dat onderscheid steeds meer en maakt die top-downbenadering plaats voor een ‘consumer driven approach’, m.a.w., een proces dat door de vraag wordt bepaald, zoals we dat bijvoorbeeld ook in de mode zien. Bovendien raakt dat cultuurbeleid steeds meer onder invloed van culturele globaliseringsprocessen en wordt het minder geïnspireerd door eigen culturele tradities. Kosmopolitisch gezinde schrijvers als Marcel Möring en Leo de Winter juichen dat laatste van harte toe. De Winter vindt de activiteiten van kosmopolitisch functionerende ondernemingen als bv. Hollywood en Disney ondanks de vaak matige kwaliteit ervan in ieder geval superieur aan regionaal en nationaal gebonden culturele uitingen. |
|