| |
| |
| |
Streven
Mei 2002
| |
| |
| |
Patricia De Martelaere
Een oud verlangen Naar vernieuwing
Toen onze oude kat - die inmiddels overleden is, en inmiddels hebben we ook al een nieuwe - op een dag haar kattenvoer onaangeroerd liet staan, dachten we dat ze ziek was. Ettelijke jaren lang was ze verlekkerd geweest op de kattenbrokken van het merk Friskies - met gevogelte, konijn of zalm -, en nu wilde ze er zelfs niet meer aan ruiken. Maar haar gedrag was niet dat van een zieke kat: ze streek luid mauwend langs onze benen en gaf op alle mogelijke manieren te kennen - zoals katten zo goed kunnen - dat ze liever wat anders beliefde. We wilden niet meteen zwichten voor biefstuk en haute kattencuisine en probeerden simpelweg een ander merk kattenbrokken: Whiskas. Het was meteen raak - je had er zó een reclamespot bij kunnen maken.
Denkend over verandering en vernieuwing vroeg ik mij terstond af: wat is hier aan de hand? Waarom is iets wat zolang goed bleek, opeens niet goed meer? Was er sprake van een plotse verandering van smaak bij onze kat, een dringende en dwingende behoefte aan vernieuwing of op z'n minst afwisseling? Of was de kat, die immers ouder werd, inwendig onmerkbaar veranderd - spijsvertering, stofwisseling -, en werd ze vanuit een lichamelijke noodzaak tot een ander dieet gedwongen waar - wie weet - Whiskas beter aan beantwoordde? Is er hoe dan ook bij dieren zoiets als een behoefte aan vernieuwing? Of alleen bij sommige dieren, - huisdieren misschien? En is die behoefte er eigenlijk wel bij de mens? Is het een natuurlijke behoefte, of alleen maar een cultuurtrend, op de spits gedreven door economische motieven? In de natuur zou een wilde kat er uiteraard nooit toe komen jarenlang een eenzijdig menu te verorberen - in de natuur is afwisseling genoeg, waarom zou er behoefte zijn
| |
| |
aan vernieuwing? (Daarom kun je allicht bij dieren in gevangenschap geen betrouwbare proeven doen om hun behoefte aan vernieuwing te meten - het is een behoefte die voortkomt uit de beperking van de gevangenschap en misschien niet zozeer uit het dier zelf. Misschien is de menselijke cultuur wel zo'n soort gevangenschap.)
Onze kat was oud - ik zei het al - en een paar jaar later ging ze dood (ze was vijftien jaar geworden, ouder dan mijn kinderen zijn). Ze werd oprecht betreurd - oprecht, maar niet heel lang, want eerlijk gezegd vonden de kinderen al lang dat je daar niets aan had, aan een oude kat: dat wil met rust gelaten worden, wordt humeurig en begint een beetje vies te ruiken. Toen ze dood was gingen we - weliswaar met een gevoel van diepe ontrouw en verraad - meteen een nieuwe halen, zo'n springlevend jong ding dat terstond alle harten veroverde.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid. Iets nieuws trekt de aandacht. Het oude is het bekende en het vertrouwde, dat nauwelijks nog wordt opgemerkt omdat het geheel behoort tot de routine. En routine leidt al gauw - althans bij de westerse mens - tot sleur en verveling. Maar in het geval van de nieuwe kat was er duidelijk nog een andere omstandigheid in het spel: het was niet alleen een nieuwe kat - een ándere kat dan de oude -, maar ook nog een jonge kat. Hadden we de oude kat vervangen door een ándere oude kat - een nieuwe oude kat om zo te zeggen -, dan had die allicht wel kunnen rekenen op een paar dagen verhoogde belangstelling vanwege de kinderen (en mijzelf), maar niet, zoals in het geval van de jonge kat, weken- of zelfs maandenlang. Er is met het ‘jonge’ kennelijk iets speciaals aan de hand dat ontbreekt in het louter nieuwe als het onbekende, het aangename van een verandering of afwisseling. Wie altijd al met tweedehandswagens heeft gereden en de ene tweedehands inruilt voor de andere, ervaart hierbij onmiskenbaar een soort van vernieuwing - doorgaans is de nieuwe tweedehands ook wel een tikkeltje jonger dan de oude -, maar de geestdrift die ermee gepaard gaat verzinkt in het niets vergeleken bij die na de aanschaf van een écht nieuwe wagen. Merkwaardig is wel dat een échte oldtimer dan weer een sterker gevoel van vernieuwing in de hand werkt dan de allerjongste tweedehands, of zelfs een splinternieuwe wagen.
Vooral in dit laatste geval blijkt duidelijk de invloed van economische en sociale motieven op wat als ‘nieuw’ zal worden ervaren. Het nieuwe hoeft niet echt, in de materiële zin, nieuw te zijn - het mag ook oud zijn, maar dan bij voorkeur heel oud, een antiquiteit, een rariteit, iets wat alom opvalt en waarvan iedereen weet dat het heel veel heeft gekost. Omgekeerd wordt ook lang niet alles wat materieel nieuw is door de toeschouwer of eigenaar als nieuw ervaren. Iemand die zijn kapotte keukenstoel
| |
| |
of percolator vervangt door een andere die in alle opzichten identiek is - zelfde type, zelfde model, zelfde kleur - zal nauwelijks het gevoel hebben iets nieuws in huis te hebben gehaald. De facto is de kans echter bijzonder groot dat het nauwelijks een paar jaar na de aankoop van een meubelstuk of apparaat geheel onmogelijk is om ergens nog precies hetzelfde product te vinden. De economie staat het ons niet toe objecten die oud of versleten zijn zonder meer te vervangen door identiek dezelfde objecten - binnen de kortste keren is er wel een of ander onderdeel aan gewijzigd, en steeds wordt de betreffende wijziging gepresenteerd als een verbetering en dus een vooruitgang. Dat zulks het geval is met technische apparatuur valt nog enigszins aannemelijk te maken, maar ook van de meest elementaire gebruiksvoorwerpen verschijnen om de haverklap nieuwe varianten onder het voorwendsel dat ze nóg beter zouden zijn dan alle voorafgaande. Zelfs het toiletpapier wordt almaar beter: je kunt het nu ook krijgen met vier in plaats van drie lagen, met parfum van lelietjes-van-dalen of mandarijntjes en in de nieuwste pasteltinten.
Je vraagt je af hoe het komt dat zoveel mensen depressief zijn, want een simpele wandeling door een supermarkt zou eigenlijk al een existenriële opkikker van jewelste moeten bezorgen. Wat blijkt namelijk? Alles is nieuw! Van de yoghurt tot de wasverzachter, de cornflakes, de chips, de mayonaise en de tandpasta: alles is, volgens de etiketten, aangepast, verbeterd, verrijkt en ook nog eens wetenschappelijk getest. En daartussen liggen op de koop toe de nieuwe aardappelen, de nieuwe Hollandse maatjes, de Beaujolais Nouveau en de nieuwe kiwi gold met hun aanlokkelijke suggestie van versheid, jongheid en exclusiviteit. Wij westerlingen lijken op de hielen gezeten te worden door de pathologische angst iets beu te zullen worden, iets te herhalen, ons niet te vernieuwen en dus oud te worden. ‘Hij valt in herhaling’, zeggen critici en recensenten over schrijvers die niet snel genoeg iets nieuws bedenken, en ‘Dat hebben we al gezien’, over theaterstukken en dansvoorstellingen. ‘Daar ben ik al geweest’, verzucht de moedeloze wereldreiziger die de nieuwe prospectus doorbladert op zoek naar een nieuwe bestemming. ‘Ik heb niets om aan te trekken’: de klacht van de jonge vrouw voor haar overvolle kleerkast waarin niets nieuws blijkt te hangen. Is het een wonder dat ook de huwelijken angstvallig op peil moeten worden gehouden door psychologische verrassingsstrategieën die de sleur - de ‘moordende’ routine - moeten omzeilen? Bloemetje meebrengen, dineetje bij kaarslicht, minitrip naar Parijs, nieuwe sexy lingerie, en als het allemaal niet mag baten: een nieuwe vrouw, die niet zelden ook nog een jongere blijkt te zijn. Zegt men niet dat heel wat mensen na hun midlifecrisis aan een ‘tweede jeugd’ willen beginnen - een tweede jeugd die, uiteraard, veel beter moet zijn dan de eerste ooit
| |
| |
was? En alsof dit alles nog niet volstond, wacht ons volgens de religie zowaar na dit leven ook nog een Nieuw Leven - de eeuwigheid met verrijkte formule.
Zelfs de geschiedschrijving, die zich ogenschijnlijk uitsluitend interesseert voor het verleden als verleden, blijkt uiteindelijk steeds de vernieuwende lijn op het oog te hebben die naar het heden voert en van daaruit de poorten opent naar een nog betere toekomst. Denken we alleen nog maar aan de naamgeving van de historische perioden: eerst had je de Oudheid, en na de Middeleeuwen komt de Nieuwe Tijd, zowaar gevolgd door de Nieuwste Tijd (als kind vraag je je af of daarna dan de Allernieuwste Tijd moet komen, en de Spiksplinternieuwste Tijd - en waar dat dan heen moet met al die vernieuwing). ‘Wie het verleden niet kent, is gedoemd het te herhalen’, luidt de grote historische leuze, en de woordkeuze - gedoemd! - maakt overduidelijk dat het hier gaat om iets wat hoogst ongewenst is. Dat maakt de boodschap van de geschiedschrijving eigenlijk bijzonder paradoxaal: bestudeer het verleden om het verleden beter te kunnen vermijden. We willen er álles van weten omdat we er eigenlijk niet van willen weten. Leren uit het verleden betekent niet de inzichten uit het verleden overnemen, maar integendeel in de toekomst proberen alles anders te doen. Alleen oude mensen vonden het vroeger beter, maar oude mensen zijn dan ook stilaan bijna dood, en moeten plaatsmaken voor een nieuwe generatie, die verder zal staan. Want dat wij in vrijwel alle belangrijke opzichten inderdaad ‘verder staan’ dan onze voorouders lijkt zonder meer buiten kijf te staan: we weten meer, we kunnen meer, we leven langer en we zijn moreel superieur - is dat niet een afdoend bewijs? Het baart ons stiekem zorgen wanneer in een ver verleden mensen in staat zouden zijn gebleken tot verwezenlijkingen die wij niet meer beheersen (de piramides, de stenen van Stonehenge, de aardlijnen van Nasca), alsof het ondenkbaar is dat in de loop van de geschiedenis iets ongedaan zou worden gemaakt of onherroepelijk verloren zou gaan (een tijdje wel, zoals in de ‘duistere
Middeleeuwen’, maar niet tot in het verlichte heden). De opeenvolging van de ontdekkingen, uitvindingen en vernieuwingen wordt gepresenteerd als een onverbiddelijke eenrichtingsbaan: wat ontdekt werd kan nooit meer bedekt raken, uitvindingen kunnen niet meer worden genegeerd, en een vernieuwing die zich herhaalt is niets anders dan een terugval. De wetenschap heeft op andere sectoren van de menselijke cultuur vóór, dat ze van specifieke onderdelen van vroegere theorieën kan aantonen dat ze onjuist, vertekenend of onvolledig waren, en dat de huidige dus wellicht inderdaad beter, in de zin van juister zijn. Maar ook op andere domeinen poogt men met alle middelen de suggestie te wekken dat het vroegere voorbijgestreefd en achterhaald
| |
| |
is, en dat er dus wel degelijk een vernieuwing in de zin van een vooruitgang is. Het volstaat een zienswijze of een product als ‘oudbakken’ of ‘ouderwets’ te bestempelen, opdat iedereen die er een lichte sympathie voor zou kunnen hebben zich zou voelen ineenkrimpen van schrik: hij raakt achterop, hij is niet meer bij, hij gaat niet mee met zijn tijd - alsof het een wedstrijd was naar een bepaalde finish toe. Tegenover ‘oudbakken’ staat dan ‘baanbrekend’ of ‘vernieuwend’ - met de haast onvermijdelijke implicatie dat het oude verkeerd is of intussen zijn waarde heeft verloren, al is dat in de meeste gevallen niet eens overtuigend bewezen. Er lijkt bij de mens, althans in onze cultuur, een blind vertrouwen te zijn in alles wat nieuw is - een vertrouwen dat gepaard gaat met een grote geestdrift en soms met een schrijnende hoop. Chronisch of ongeneeslijk zieken die horen dat er voor hun aandoening een nieuw geneesmiddel op de markt is, onderwerpen zich vaak met kritiekloze overgave aan de nieuwe behandeling, om een paar jaar later te moeten vernemen dat het middel in kwestie wegens ernstige nevenwerkingen uit de handel is genomen.
Van alle onderdelen van de westerse cultuur is het wel de kunst die er het meest prat op gaat non-conformistisch te zijn en de heersende burgerlijke waarden ter discussie te stellen. Maar uitgerekend in de kunst wordt het atom weergalmende ideaal van de vernieuwing óm de vernieuwing op het hoogste voetstuk geplaatst. Door het nieuwe uit te roepen tot de artistieke waarde bij uitstek loopt de kunst in feite de economie achterna en is ze geenszins vernieuwend, maar zo conformistisch als wat. De boodschap van de kunst is in wezen geen andere dan die van alle andere producten van de maatschappij: kijk, dit is nieuw, dit werd nog nooit gedaan, nog nooit gezien, nog nooit gehoord (is het niet schokkend?). Want het toppunt van met-zijn-tijd-meegaan is natuurlijk op-zijn-tijd-vooruitzijn, en daaraan wordt zowel het wetenschappelijke als het artistieke genie gemeten: hij is de pionier, de eerste om nieuwe gebieden te betreden, de trendsetter, de avant-garde. Creativiteit wordt op deze manier stilzwijgend gelijkgesteld met originaliteit of daar zelfs zonder meer toe gereduceerd. In werkelijkheid is er echter een belangrijk verschil tussen beide, en wel omdat ‘creativiteit’ verwijst naar een activiteit als zodanig, terwijl het ‘originele’ alleen maar bestaat bij gratie van zijn referentiekader. Verplaats een creatieve act millennia verder de toekomst in en ze blijft haar creativiteit behouden - verplaats het originele naar een iets later tijdstip en het heeft al niets origineels meer. Het is dan ook, alles welbeschouwd, niet zo moeilijk om origineel te zijn zonder écht creatief te zijn - je hoeft alleen in te gaan tegen bepaalde verwachtingspatronen, die je desgewenst van tevoren zelf in het leven kunt roepen. De reclame heeft er een handje van weg om in een bliksemsnel tempo verwachtingen te genereren en
| |
| |
vervolgens te doorbreken - het effect is er een van verrassing en bijgevolg van verhoogde aandacht. Ook de mode werkt fundamenteel volgens het repetitieve procédé van uniformisering en originaliteit. Jaar na jaar, seizoen na seizoen, zien we hetzelfde gebeuren: nieuwe kleuren en vormcombinaties die als ‘origineel’ worden bestempeld doen massaal hun intrede, zodat binnen de kortste keren iedereen er hetzelfde bij loopt, en het soms in een bepaald seizoen ronduit onmogelijk wordt om een kledingstuk te kopen in een kleur die tot het vorige seizoen behoorde. Het lijkt alsof de mode er alles voor doet opdat iedereen de mode zo snel mogelijk beu zou zijn - zodat de nieuwe mode met gemak kan worden gepresenteerd als hoogst origineel, en zelfs als een bevrijding van het dwangbuis van de vorige mode, die intussen een uniform is geworden. De ‘vernieuwende’ kracht van de mode blijkt zodoende evenredig te zijn met haar vermogen tot uniformiseren en standaardiseren - ze kan slechts als origineel verschijnen wanneer ze van tevoren iedere vrije creativiteit heeft onderdrukt of drastisch ingeperkt. Laat iedereen dragen wat hij wil (dat wil zeggen maak de diversiteit simultaan en niet in de tijd gespreid) en er zal geen vernieuwing zijn, om de simpele reden dat er vanzelf al voldoende afwisseling en variatie zal zijn.
Maar net hetzelfde gebeurt eigenlijk, onder veredelde benamingen, in de wereld van de kunst: ook daar worden de opeenvolgende stromingen beschreven als een continu vernieuwingsproces met een suggestie van vooruitgang, zodanig dat wie ‘nu nog’ zou schrijven of schilderen zoals honderd jaar geleden zich alleen maar onsterfelijk belachelijk kan maken. Even belachelijk als wie zijn pantalon met brede pijpen uit de kast zou diepen in een tijd waarin iedereen nauwsluitende pantalons met smalle pijpen draagt. Zoiets ‘kun’ je blijkbaar niet doen, al kan niemand precies aangeven waarom eigenlijk niet. Temeer omdat het doorgaans volstaat een strategisch moment af te wachten opdat de ouderwetse pantalon - in een lichtjes gewijzigde combinatie - plots weer hoogst origineel zou worden. Net zo in de kunst: als je lang genoeg wacht, wordt het oude weer nieuw - het wordt dan ‘neo’ genoemd en wordt opnieuw interessant. En wie eenmaal een strategische positie bekleedt in de wereld van de kunst of van de mode hoeft zelfs niet meer af te wachten: hij kan zich álles veroorloven, het zal hoe dan ook vernieuwend zijn. Originaliteit valt in zulke gevallen zonder meer samen met alle willekeurige verrichtingen van een gezaghebbend persoon die eens en voorgoed de status ‘origineel’ heeft verworven.
De vraag blijft wat nu eigenlijk de inherente betekenis of waarde is van deze in onze maatschappij zo onvoorwaardelijk gecultiveerde originaliteit. Het antwoord zou wel eens veel nuchterder kunnen zijn dan de
| |
| |
gevleugelde bewoordingen waarin het originele wordt bezongen. Het basisgegeven van de cultuur is misschien niet zozeer het originele zélf - al steekt dat natuurlijk alom de ogen uit -, maar datgene wat het originele voortdurend moet remediëren: de routine, de gruwelijke verveling van de beschaafde mens. In tegenstelling tot wat men ons wil laten geloven, bestaat er in de natuur geen routine - net zo min als excessief enthousiasme overigens. De vogels bouwen hun nesten en vliegen af en aan met wormen zonder dat ooit beu te worden. Maar ze hoeven dan ook niet dag in dag uit net dezelfde dingen te doen op net dezelfde tijdstippen - ze hoeven niet ‘stipt’ te zijn en ‘exact’ - ze mogen al eens een worm laten vallen of zelf opeten, of even in de zon blijven suffen, of een bad nemen in een frisse plas. En de andere vogel die zit te broeden en verder niets omhanden heeft, begint zich heus niet te vervelen.
Routine is de cultuurcreatie bij uitstek. Hoe beschaafder een cultuur, hoe groter de routine en hoe groter de waarde die gehecht wordt aan originaliteit - maar helaas ook hoe sterker de neiging om ook het originele te laten ontaarden in routine. Het wordt een ware escalatie, een almaar sneller wordende opeenvolging van sleur en vernieuwing - zoals blijkt uit twee tragikomische figuren van het welvarende Westen: de vakantieganger en het verwende kind. De zomerfiles naar de kust of naar het Zuiden verschillen uiteindelijk in niets nog van de dagelijkse files naar het werk, en de verveling van het verwende kind overtreft zelfs die van het kind dat niets bezit. Vervaardigers van pedagogisch verantwoord en milieuvriendelijk speelgoed verzetten zich zogenaamd tegen het gecommercialiseerde op-batterijen-werkende speeltuig en komen met iets nieuws en - hoe kan het ook anders - origineels op de markt, dat zowaar de eigen creativiteit van het kind zal moeten stimuleren. Voorafgaand aan dit onontbeerlijk geachte stimuleren ligt echter een ontzaglijke reductie van de creativiteit van het kind: het kind wordt, zoals het huisdier, binnenshuis gehouden, om niet te zeggen: opgesloten. Ook voor katten en honden, parkieten en hamsters, en zelfs goudvissen in hun ronde bokalen, bestaat tegenwoordig verantwoord speelgoed in de handel, om het origineelst, met kleuren en geluiden die de aandacht moeten prikkelen en die moeten verhinderen dat dierlief zich, zoals zijn baasje, zou gaan vervelen. Maar zet de deuren wagenwijd open en geen kat heeft nog behoefte aan iets nieuws of prikkelends - de gewoonste dingen zijn al prikkelend genoeg: een dorre tak, een mier, een dwarrelend blad - wie vraagt nog om een opwindbare muis of om een plastic beertje dat piept?
In een maatschappij als de onze zou iets pas écht nieuw zijn als het de waarde van het oude verdedigde. Niet het oude in de zin van het exclusief oude (de Stradivarius, de Rembrandt, de oldtimer), noch het oude
| |
| |
als het nostalgisch oude (pannenkoeken op grootmoeders wijze) of het ecologisch oude (natuurproducten zonder kleur- en smaakstoffen) - en zovele andere verhulde vormen van vernieuwing -, maar het oude in de doodgewone zin van het doodgewone, het vanzelfsprekende dat onze aandacht niet nog eens extra hoeft te prikkelen, het er-zijn van de dingen.
Maar is dit dan werkelijk het laatste woord over vernieuwing? Is er niet, in de natuur zelf, iets wat voortdurend vraagt om vernieuwing en dat evolueert in een bepaalde richting, van lager naar hoger, van primitief naar meer ontwikkeld, in een onmiskenbare vooruitgang? Dat is althans de interpretatie die de mens geeft aan het evolutiegebeuren, en de lijn van toenemende perfectionering die hij meent te detecteren in de natuur wordt verondersteld in een versneld tempo voortgezet te worden in de cultuur.
Maar is het dan niet zonder meer onloochenbaar dat er zowel in de natuur als in de cultuur wel degelijk sprake is van vooruitgang en verbetering? Wat de natuur betreft alvast niet: er is in de natuur, vanaf het ontstaan van de aarde, ontegenzeglijk wording en verandering, en zelfs in de zin van een toenemende diversiteit en toenemende complexiteit - maar de vraag of dit noodzakelijk ook een toenemende verbetering inhoudt, blijkt in biologische termen onbeantwoordbaar te zijn. Darwin wijdt in zijn beroemde, jawel: vernieuwende en baanbrekende boek The Origin of Species, een aparte discussie aan het begrip ‘perfectionering’ en komt tot de conclusie dat er geen zinvolle biologische inhoud kan worden gegeven aan de gedachte dat hogere levensvormen ‘beter’ zouden zijn dan lagere. Het enige wat biologisch van belang is, is de aangepastheid van een organisme aan zijn omgeving, het succesvol overleven in de strijd om het bestaan, en de mate waarin een organisme nakomelingen kan hebben. Maar wat dat betreft staan de hogere en de lagere diersoorten eigenlijk precies even ver. Beide hebben ze hun aangepastheid op een afdoende manier bewezen, de primitieve net zo goed als de meer ontwikkelde, - als dat niet zo was, zouden ze immers lang geleden zijn uitgestorven en zouden alleen de meer ontwikkelde overblijven. (Men zou zelfs kunnen zeggen dat de primitievere levensvormen hun aangepastheid veel beter hebben bewezen, aangezien ze al zoveel langer bestaan en bestand bleken tegen drastische en abrupte veranderingen in het milieu, waar hogere levensvormen wellicht aan zouden bezwijken.) De begrippen ‘lager’ en ‘hoger’ of primitief en ontwikkeld hebben in de context van de biologie niet de connotatie van een verbetering, maar verwijzen enkel naar de graad van complexiteit en differentiatie van een organisme: lagere diersoorten (bijvoorbeeld eencellige) hebben slechts
een gering aantal organen of lichaamsdelen om een veelheid van functies mee te vervullen,
| |
| |
terwijl hogere een meer gespecialiseerde lichaamsbouw vertonen. Darwin constateert dat het evolutieproces over het geheel genomen blijkt te verlopen in de richting van een toenemende complexiteit, maar dat dit geenszins noodzakelijk is: er zijn ook gevallen waarin een latere ontwikkeling een terugval is naar een primitievere (lees: minder complexe) vorm, en overigens ontstaan nieuwe levensvormen voortdurend zowel onder de hogere als onder de lagere soorten, zoals ook voortdurend aan beide zijden oude levensvormen afsterven en verdwijnen.
Natuurlijk is het zo dat de mens door de hele evolutie heen ook een stijgende lijn van intelligentie en bewustzijn ziet, die uiteraard culmineert in de diersoort die hij is, en het spreekt vanzelf dat hij aan deze eigenschappen de grootste waarde toekent, zoals het ook vanzelf spreekt dat ze hem in staat stellen bijzonder succesvol te overleven en de hele natuur naar zijn hand te zetten. Maar het staat nog altijd niet vast dat dit succes ook in de toekomst zal blijven toenemen, noch wat de prijs ervoor zou kunnen zijn. Zoals de zaken ervoor staan, is het nu eenmaal zo dat men pas kan weten wat een ‘vooruitgang’ zou zijn als men het eindpunt van een ontwikkeling kent. Zo zou men zich kunnen voorstellen dat we met z'n allen een lange en steile bergwand aan het beklimmen zijn vanwaar we af en toe, moe van de inspanning, achteromkijken om ons te kunnen verheugen dat we al zo ver gekomen zijn, maar dat ons boven op de top de verzengende vuurdood wacht en dat we dus beter beneden in het dal waren gebleven. Net hetzelfde geldt voor de cultuur als geheel. Bekijken we de verschillende onderdelen van de cultuur en evalueren we die in functie van de eigen doelstellingen ervan, dan is het uiteraard evident dat er alom sprake is van een indrukwekkende vooruitgang: de kennis gaat vooruit, de techniek gaat vooruit en de welvaart neemt toe. Maar met betrekking tot de doelstellingen zelf is nog lang niet bewezen dat ze beter zijn dan andere doelstellingen. Als iemand een fout ontdekt in een theorie die als geheel verkeerd is, is de correctie dan een verbetering? Als iemand een schakel bijdraagt aan een keten die uiteindelijk leidt tot groot onheil, is dat dan een vooruitgang? Maar hoe moeten we ons zo'n einde voorstellen?
In de organische wereld vertonen alle processen een cyclisch verloop, zonder dat ze daarom herhalingen zijn van identiek hetzelfde. Iedere lente verjongt de hele natuur zich weer, om na het hoogtepunt van haar bloei schijnbaar af te sterven, maar in feite de voedingsbodem voor te bereiden van een nieuwe groeifase. Periodes van kracht en van verzwakking volgen elkaar op, van schaarste en overvloed, warmte en koude, leven en dood. In deze ononderbroken keten vloeit alles haast ongemerkt in elkaar over en is het niet zonder meer duidelijk waar de groei eindigt en de aftakeling
| |
| |
begint. Dit organische proces van transformatie stopt niet bij de dood en ontsnapt bijgevolg aan de dualiteit van oud en nieuw: het laat ruimte voor een specifieke creativiteit van het oude, dat door de mens al te gemakkelijk letterlijk en figuurlijk het ‘onvruchtbare’ en het ‘afgeleefde’ wordt genoemd. Het concept van transformatie lijkt dan ook voor een juist begrip van leven en dood wezenlijker te zijn dan dat van vernieuwing, dat wortelt in een diepe angst voor veroudering en diversiteit en zich vanuit een onmotiveerbare obsessie vastpint op rechtlijnigheid en vooruitgang.
Dit essay werd als lezing uitgesproken tijdens de manifestatie Nieuw op 25 november 2000. De Thomas More Academie organiseerde deze manifestatie over de paradoxen van vernieuwing in kunst, biografie en politiek ter gelegenheid van haar tienjarig bestaan. Ook het artikel van Hans Achterhuis in het vorige nummer van Streven (april 2002, blz. 291-300) ging daarop terug.
|
|