| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Wetenschapsfilosofie
Inleidingen in de wetenschapsfilosofie gaan niet zelden uit van de stilzwijgende vooronderstelling, dat bij het begrip ‘wetenschap’ moet worden gedacht aan ‘natuurwetenschap’: echte wetenschap is wat natuurwetenschappers doen, en sociale wetenschappers en geesteswetenschappen zouden zich moeten richten naar die idee van wetenschap. Maar onder sociale wetenschappers en geesteswetenschappers wordt die stilzwijgende vooronderstelling veelal niet gedeeld: zij wijzen op het eigen karakter van hun wetenschappe, dat zich niet laat verenigen met de natuurwetenschappelijke idee van wetenschap.
Onlangs verscheen het boek Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen van de Amsterdamse wetenschapsfilosofen Michiel Leezenberg en Gerard de Vries. Hun doelstelling met dit werk was, een inleiding in de wetenschapsfilosofie te schrijven die geschikt is voor studenten in de geesteswetenschappen. In zeker opzicht zijn zij in die opzet geslaagd. Hun boek biedt een heldere presentatie van de canon van de moderne wetenschapsfilosofie - en doordat aan het einde van ieder hoofdstuk een resumé wordt gegeven, en door de achter in het boek opgenomen woordenlijst waarin de gebruikte terminologie duidelijk wordt uitgelegd, is het boek goed toegesneden op het onderwijs.
Toch zou het mij geenszins verbazen als studenten in de geesteswetenschappen die dit boek ter hand nemen, het na bestudering niettemin met enige teleurstelling dichtslaan. Voor historici, literatuurwetenschappers en kunsthistorici - om maar eens wat groepen geesteswetenschappers te noemen - valt er immers weinig van hun eigen discipline te herkennen. Zo komt herhaaldelijk de zogeheten ‘cruciale test’ ter sprake, met behulp waarvan in de natuurwetenschappen een theorie op haar voorlopige geldigheid kan worden getoetst, maar wat daarvan de relevantie is, of zou kunnen
| |
| |
zijn, voor de historicus, literatuurwetenschapper of kunsthistoricus blijft buiten beschouwing. Deze inleiding in de wetenschapsfilosofie is dan ook geschikt voor geesteswetenschappers in die zin dat ze voor hen goed toegankelijk is, maar, anders dan de titel doet vermoeden, ze is in het geheel niet toegespitst op de geesteswetenschappen. Integendeel: het lijkt alsof de denkbeelden van de auteurs over wat ‘wetenschap’ is nauwelijks enige invloed hebben ondergaan van wat daarover in de geesteswetenschappen en in de filosofie van geesteswetenschappen als de geschiedenis, literatuurwetenschap of kunstgeschiedenis naar voren is gebracht. En bij een boek met deze titel is dat even vreemd als jammer.
□ Herman Simissen
Michiel Leezenberg en Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2001, 263 blz., € 18,47, ISBN 90-5356-465-9.
| |
Kerk en theologie
‘Wondbaar en vrijmoedig’
In de reeks ‘Annalen van het Thijmgenootschap’ werden een aantal (voor het merendeel al eerder gepubliceerde) artikelen gebundeld van de hand van Theo Zweerman, emeritus hoogleraar aan de Katholieke Theologische Universiteit in Utrecht en aan de Faculteit Godgeleerdheid van de RU Utrecht. De auteur geeft hierin behartigenswaardige en fijnzinnige beschouwingen, die zich op het grensgebied tussen spiritualiteit en filosofie begeven. Zo verschijnen de namen van Franciscus van Assisi, Johannes van het Kruis, Blaise Pascal en Luther, maar evenzeer die van Emmanuel Levinas, Paul Ricoeur, en Hegel. Ook dichters als Willem Barnhard, Emily Dickinson, Guido Gezelle en J.C. Bloem laten hun stem horen. Deze artikelen zijn niet zozeer argumenterende betogen als wel aandachtige overwegingen. De auteur stevent niet lijnrecht op een doel af, maar verkent, overdenkt en mijmert, respectvol en steeds zeer ter zake.
In het eerste en naar mijn persoonlijke smaak mooiste artikel van de bundel verkent Zweerman de alomtegenwoordige tegenstelling tussen ‘hard’ en ‘zacht’. ‘Hard’ wordt momenteel zeer geapprecieerd, en staat dan voor de harde feiten, de harde munt, het ‘opvoerings- en verzekeringssyndroom’ (alles moet zeker zijn of verzekerd worden; alles moet luider, sterker of sneller). ‘Zacht’ - vaak geringschattend ‘soft’ of ‘week’ genoemd - staat voor het kwetsbare, de ‘ingelegde’ eer van de mens, de broosheid van goedheid en schoonheid, en de ‘geheimzinnige solidariteit tussen fragilitas [broosheid], fertilitas [vruchtbaarheid] en fraternitas [broederschap]’. Hiermee is de toon van de hele bundel gezet: de verharding van een samenleving leidt uiteindelijk tot uitholling en onvruchtbaarheid, terwijl de echte creativiteit en levensvatbaarheid te vinden is wanneer er van ‘wondbaarheid’ sprake is.
Opmerkelijk is ook ‘de overweging bij de verborgenheid van God’, het zesde artikel in de bundel. Vertrekkende van een retorische vraag van Hegel - ‘Wat zou het anders zijn dan afgunst, wanneer God zich verborgen zou houden?’ -, en via een gedicht van Emily Dickinson, komt Zweerman bij de schroom van God zelf, zo intens beseft door Franciscus van Assisi, voor wie Gods verborgenheid juist een gunst is,
| |
| |
die een vertrouwensrelatie met Hem mogelijk maakt, een relatie van wederzijds zich toevertrouwen, van wederzijdse eerbiediging.
Wondbaar en vrijmoedig is een bundel overwegingen waaruit blijkt dat verwijlen bij de spiritualiteit van vele eeuwen geleden bijzonder goed kan samengaan met filosofische verkenningen betreffende het hedendaagse levensgevoel.
□ Rob Faesen
Theo Zweerman, Wondbaar en vrijmoedig: Verkenningen in het licht van de spiritualiteit van Franciscus van Assisi (= Annalen van het Thijmgenootschap, jg. 89, 2001, afl. 2), Valkhof Pere, Nijmegen, 2001, € 17, ISBN 90-5625-112-0.
| |
De zaak-Jezus en de joden
De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek van Christelijke Literatuur over Joden en Jodendom beoogt de uitgave van wetenschappelijk verantwoorde publicaties over de religieuze wortels van jodenhaat. Een van de resultaten is het in 1997 verschenen boek van de hervormde theoloog dr. P.J. Tomson, ‘Als dit uit de Hemel is...’. Jezus en de schrijvers van het Nieuwe Testament in hun verhouding tot het Jodendom (zie Streven, oktober 1997, blz. 853). Dit boek is overal zeer goed ontvangen, hetgeen moge blijken uit het feit dat er inmiddels uitgaven in verschillende talen worden voorbereid. Omdat de studie uit 1997 van groot belang is, maar niet was geschreven met het oog op een zo breed mogelijk publiek, is onlangs een beknoptere uitgave over dezelfde materie gepubliceerd. Het is een boek geworden dat het lezen méér dan waard is.
De zaak van Jezus en de joden kent drie aspecten die we van elkaar moeten onderscheiden. Ten eerste is er de discussie over de betekenis van Jezus. Die ontstond direct al tijdens zijn leven, kwam tot een hoogtepunt in de rechtszaak tegen hem, en is sindsdien nooit meer opgehouden. Het is een discussie onder joden, waar ook niet-joden in betrokken werden. Het raakt de kern van het christendom. Om er iets van te kunnen begrijpen, moeten we enige kennis van het toenmalige jodendom hebben. De meeste hoofdstukken dragen daartoe bij. Het tweede aspect betreft de eigenlijke rechtszaak tegen Jezus en de kruisiging. Hieraan is het langste hoofdstuk van het boek gewijd. Allerlei vragen komen hier samen: de betekenis van Jezus, zijn plaats in het toenmalige jodendom, de verantwoordelijkheden van joodse en niet-joodse (Romeinse) instanties. Het derde aspect betreft het algemene conflict tussen joden en christenen. Dit ging uiteindelijk helaas overheersen. Joden zowel als niet-joden zijn eraan gewend geraakt het denkschema te volgen dat vanaf de tweede eeuw in de anti-joodse kerk is aan te wijzen. De discussie over de betekenis van Jezus wordt overschaduwd door het conflict tussen joden en christenen. Joden zijn dan per definitie vijanden van het evangelie, christenen vijanden van het jodendom.
Het indrukwekkende van dit boek is dat het rekening houdt met zowel joodse als christelijke lezers. Beide groepen hebben er belang bij, de discussie over de betekenis van Jezus te onderscheiden van het conflict tussen joden en christenen. Zo wordt naar beide kanten begrip en ruimte geschapen. Het boek is geschreven voor mensen die niet thuis zijn in de Bijbel. Elke vorm van vaktaal is dus zo veel moge- | |
| |
lijk vermeden. Peter Tomson, hoogleraar Nieuwe Testament en patristiek aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid van Brussel, toont op overtuigende wijze aan dat het dilemma tussen een historische of een theologische benadering van de zaak-Jezus verdwijnt, zodra we de blijvende oorsprong van het christendom zoeken in zijn joodse zinsverband. Een boek dat uw aandacht verdient.
□ Panc Beentjes
Peter Tomson, De zaak-Jezus en de Joden, Meinema, Zoetermeer, 2001, 163 blz., € 12,35, ISBN 90-211-3840-9.
| |
Jezus - een joodse visie
Ik prijs mij gelukkig colleges te hebben mogen volgen bij de joodse bijbelgeleerde David Flusser (1917-2000). Zonder overdrijving kan worden gesteld dat hij een van de belangrijkste moderne joodse geleerden is geweest die Jezus als joodse gestalte heeft herontdekt. Flusser had er geen moeite mee het buitengewone van Jezus te erkennen, hem te zien als een religieus genie, maar bleef wel heel bewust op grote afstand van de christelijke theologie. In 1968 publiceerde hij in de bekende Duitstalige pocketreeks ‘Rororo’ een boek over Jezus, dat in 1969 ook in het Nederlands werd gepubliceerd: Jezus. De levensgeschiedenis van een religieus genie. Dit boek, dat toentertijd grote aandacht trok, is al heel lang uitverkocht. Daarom is het zeer verheugend dat de B. Folkertsma Stichting voor Talmudica te Hilversum onlangs een nieuwe vertaling op de markt heeft gebracht. Het is niet een loutere herdruk van het boek uit 1968-1969, maar de vertaling van een in de jaren negentig door Flusser in Jeruzalem opnieuw uitgebrachte versie, waarin liefst acht nieuwe hoofdstukken zijn opgenomen. Flusser, van huis uit classicus, benadert het materiaal vanuit een sterk filologisch-historische interesse. Op deze wijze weet hij de lezer veel tot nu toe onbekende doorkijkjes te verschaffen in de wereld van de eerste eeuw. Men moet dit boek niet openslaan om te weten wat de heersende joodse opvatting omtrent Jezus is, zo die er al mocht zijn. Daarom vind ik de ondertitel die men aan de Nederlandse vertaling heeft meegegeven ook niet gelukkig. Wie wil weten hoe Jezus rondliep in Galilea en Jeruzalem, en wat er zich rondom zijn gevangenneming en kruisiging heeft afgespeeld, mag dit boek niet ongelezen laten. Hier hebben we een publicatie in handen die er als geen ander toe bijgedragen heeft dat christenen Jezus zijn gaan zien binnen zijn historische context, en dus als jood, niet als de eerste christen.
□ Panc Beentjes
David Flusser, Jezus. Een joodse visie, B. Folkertsma Stichting voor Talmudica, Hilversum, 2001, 249 blz. (te bestellen bij Boekencentrum, Zoetermeer), € 29,50, ISBN 90-239-0401-X.
| |
Jezus, een eigentijds verhaal
In november 1999 is de vermaarde Nijmeegse theoloog Edward Schillebeeckx 85 jaar geworden. Om hem te eren werd in Nijmegen een symposium georganiseerd: ‘Jezus. Een eigentijds verhaal’. Precies twee jaar later is het boek gepubliceerd waarin de voordrachten van deze feestelijke studiedag zijn gebundeld. Hermann Häring, de opvolger van Schillebeeckx, schetst in een mooie, heldere analyse de nieu- | |
| |
we weg die zijn voorganger in de theologie is ingeslagen. Daarna komen drie specialisten in hedendaagse beeldcultuur aan het woord: Marcel Barnard over Jezusbeelden in de moderne beeldende kunst, Sylvain De Bleeckere over Jezus in de hedendaagse film en Peter Sierksma over Christusbeelden in de popmuziek. Er blijkt op dit vlak een indrukwekkende, zeer uiteenlopende rijkdom te bestaan. Tegelijk valt op hoe direct herkenbare Jezusvoorstellingen gaandeweg verdwijnen: er is een diep religieuze kunst ontstaan waarin Jezus niet zichtbaar figureert en toch aanwezig is.
In de middag van deze studiebijeenkomst heeft, onder leiding van Jacobine Geel, een discussie plaatsgevonden tussen de Leuvense theoloog Lieven Boeve, de Nijmeegse theoloog Erik Borgman en Maaike de Haardt, bijzonder hoogleraar in Tilburg en Nijmegen. In het tweede deel van dit verslagboek kijkt Schillebeeckx zelf terug op deze discussie (blz. 75-87). Vervolgens reageren Boeve en Borgman op zijn kanttekeningen bij het debat. Jezus blijkt springlevend, zij het in een andere gedaante dan de traditionele. We hebben hier te maken met een klein, doch kostbaar boekje. Ronduit jammer is dat de opgenomen reproducties van een armzalige kwaliteit zijn.
□ Panc Beentjes
Maurice Bouwens, Jacobine Geel en Frans Maas (red.), Jezus, een eigentijds verhaal, Meinema, Zoetermeer, 2001, 102 blz., € 12,90, ISBN 90-211-3855-7.
| |
Het mysterie van de hersenstam
Naar het schijnt is neurotheologie tegenwoordig ‘in’. In Frankrijk heeft Alain Woodrow er een roman aan gewijd (Le pape a perdu la foi, Parijs, 2001), en ook in de Angelsaksische landen verschijnen meer en meer academische titels over de biologische en fysiologische infrastructuur van de religieuze ervaring. Tjeu van den Berk is verbonden aan de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit te Utrecht. Hij heeft deze zoektocht naar de voorbewuste impulsen van ons religieus gedrag neergeschreven in een overzichtelijk werkje dat, na een inleidend hoofdstuk over enkele klassieke referenties in de menswetenschappen (Nietzsche, Freud, Drewermann), de fysiologie van het menselijk bewustzijn schetst. Relevant is de tegenstelling tussen de hersenschors (zetel van bewuste gedachten) en de hersenstam (zetel van onderbewuste indrukken). De pointe van zijn werk is namelijk dat de moderne cultuur (en religieuze reflectie) te zeer gefocust is op de activiteit van de hersenschors, en de dieper liggende indrukken en impulsen van het voorbewuste leven verwaarloost. Die diepere bewustzijnslagen hebben te maken met half spontane activiteiten zoals ademhaling, eten, slaap, seksualiteit, passieve ontvankelijkheid en aandacht voor de omliggende werkelijkheid. Het gaat om activiteiten die elk hun religieuze uitlopers hebben in meditatieoefeningen, vasten en genieten, contemplatie en gelatenheid. Oudere tradities, zoals die van de Socratische maieutiek, het zenboeddhisme en het christelijke monnikendom (denk bv. aan het hesychasme en zijn ademtechnieken) wisten deze voorbewuste lagen van de mens veel systematischer te integreren in de spirituele groei dan de moderne stromingen. Het loont de moeite met behulp van hedendaagse inzichten dit evenwicht te herstellen.
| |
| |
Van den Berk heeft een boeiend en evenwichtig werk afgeleverd. Toch heb ik de indruk dat psychoanalytici en fysiologen nog wel wat meer te vertellen hebben over deze materie dan de theoloog kon bevatten en doorgeven. Een meer multidisciplinaire benadering van de thematiek zou een vruchtbare meerwaarde hebben kunnen bieden tegenover het hier gepresteerde werk.
□ Jef Van Gerwen
Tjeu van den Berk, Het mysterie van de hersenstam. Over basisfuncties, psychosomatiek en spiritualiteit, Meinema/Pelckmans, Zoetermeer, 2001, 195 blz., ISBN 90-211-3858-1.
| |
Maatschappij
Handel in mensen
Mensenhandel is een hot topic. In heel wat berichtgeving over asielzoekers, vluchtelingen of mensen zonder wettig verblijf komt het ter sprake. Ook de Belgische overheid spreekt vaak over de ‘strijd tegen de mensenhandel’ als ze het heeft over het beter controleren van onze grenzen en het inperken van het aantal asielzoekers. Op die manier verschuift het discours ongemerkt van een strijd tegen een ‘te hoog aantal asielzoekers’ naar een strijd tegen malafide mensenhandelaars. En daar wordt vaak nog aan toegevoegd dat wie via een mensensmokkelaar naar België is gekomen, geen ‘echte’ vluchteling is, en hier dus onterecht een beroep doet op onze asielprocedure.
Over zo'n heikel thema is enige duiding dus meer dan welkom. Er is evenwel nog maar weinig literatuur verschenen die het fenomeen van de mensenhandel en mensensmokkel degelijk belicht. Als je bijvoorbeeld de literatuurlijst van een boek als Mensensmokkel van David Jan Godfroid en Yaël Vinckx (Meulenhoff, 1999) bekijkt, dan valt die nogal mager uit. Het merendeel van de opgenomen verwijzingen betreft krantenartikels en verslagen van diverse politiediensten. Het boek waarover ik het hier wil hebben, Handel in mensen van Freddy De Pauw, omvat zelfs geen literatuurlijst. In het boek wordt enkel her en der verwezen naar rapporten, hoofdzakelijk van de Verenigde Naties, en naar websites van organisaties.
Hoewel het boek dus een ‘gat in de markt’ zou kunnen vullen, is Handel in mensen spijtig genoeg bijzonder slordig en - naar ik vermoed - te snel geschreven. Het meest heb ik me geergerd aan de stijl en het onnauwkeurig weergeven van het bronnenmateriaal. Een onderwerp als dit heeft baat bij een serene toon, een diepgravende studie van de thematiek, een volledige weergave van de gehanteerde bronnen en een beknopte toelichting van (het belang van) de geciteerde personen. Een voorbeeld van dat laatste: als in het boek wordt gesproken over het beschermingsstatuut dat in België via een omzendbrief is uitgewerkt voor slachtoffers van mensenhandel die willen getuigen over de mensenhandelaars, stelt de auteur de vraag: ‘Kan België gelden als een model in de strijd tegen mensenhandel?’; waarop een citaat volgt van ‘een Brusselse magistraat’: ‘Hoe zou je willen dat de magistratuur optreedt tegen huisslavernij van meiden en knechten die uit Azië en Oost-Europa komen en zogoed als opgesloten leven, zonder papieren, als je weet dat verscheidene magistraten daar zelf aan meedoen?’ (blz. 140). Waarom dit citaat zonder enige dui- | |
| |
ding of verdere uitleg laten volgen op een algemene toelichting over een juridische beschermingsmaatregel? Wil de auteur hiermee suggereren dat we ons niet te veel illusies moeten maken over de toepassing van die maatregel?
Het is ongetwijfeld zo dat rond een thema als mensenhandel veel ‘sterke’ citaten te rapen vallen en het is ongetwijfeld ook zo dat er frappante pijnpunten aan te halen zijn in het beleid en het discours van de beleidsmakers t.a.v. deze problematiek, ik heb er net al even op gewezen. Alleen, door alles op een erg schreeuwerige toon te vertellen verliest de auteur zijn geloofwaardigheid en komt het boek al snel in een schandaalsfeertje terecht waar je als lezer weinig boodschap aan hebt. Wat daarbij verbaast, is dat de auteur redacteur is bij De Standaard, toch een krant die zich graag laat voorstaan op haar zin voor nuancering en duiding. Daarvan is in dit boek evenwel weinig te merken.
□ Johan Van der Auweraert
Freddy De Pauw, Handel in mensen, Davidsfonds, Leuven, 2001, 158 blz., € 12,25, ISBN 90-5826-116-6.
| |
Fysica van samenwerking
In de westerse samenlevingen aan het begin van de eenentwintigste eeuw doen zich grote maatschappelijke problemen voor, bijvoorbeeld op het gebied van infrastructuur en mobiliteit, onderwijs en gezondheidszorg. Veel van die problemen zijn dermate complex dat het vrijwel onmogelijk lijkt ze vanuit één discipline op te lossen - de problemen op het gebied van bijvoorbeeld de mobiliteit kunnen niet meer door verkeersdeskundigen alleen worden opgelost. Steeds meer komt men daarom tot het inzicht, dat bij de aanpak van grote maatschappelijke problemen samenwerking van deskundigen met een heel verschillende achtergrond is geboden. De vraag is dan hoe een dergelijke samenwerking dient te verlopen.
De Nederlandse Rijkswaterstaat, de dienst die onder verantwoordelijkheid van de minister van Verkeer en Waterstaat zorg draagt voor infrastructuur en waterstaatszorg, heeft maar liefst zesenveertig auteurs aangezocht zich te bezinnen op juist deze vraag. Het resultaat van dat verzoek is het onlangs verschenen boek Fysica van samenwerking, waarin de bijdragen van de auteurs - die een uiteenlopende achtergrond hebben: onder hen zijn bestuurskundigen, organisatieadviseurs, ambtenaren, maar ook artsen en historici - zijn samengebracht. De verschillende bijdragen zijn gegroepeerd rond een aantal thema's, zoals ‘Trends in planontwikkeling’, ‘Consortiumvorming’, ‘Menselijke energie’ en ‘Vergezichten op overheid en maatschappij’. Het boek wordt, bij wijze van conclusie, afgesloten met vier interviews met mensen die op de een of andere manier betrokken zijn bij samenwerking rond grootschalige projecten. De algemene teneur van hun inzichten - en eigenlijk van het hele boek - is dat traditionele vormen van samenwerking, met één opdrachtgever die deskundigheid op verschillende vlakken inhuurt, veelal niet (meer) tot het gewenste eindresultaat leiden. In plaats daarvan zal moeten worden gezocht naar nieuwe wegen, om tot meer creatieve vormen van samenwerking te komen.
Aan het zoeken naar en vinden van dergelijke nieuwe vormen van samenwerking wil dit boek een bijdrage leveren - de uitgave is niet op de laatste
| |
| |
plaats bedoeld als bron van inspiratie bij dit proces. Of het dat inderdaad zal zijn, zal de toekomst moeten uitwijzen. Aan de vormgeving zal het in elk geval niet liggen: het boek is voorbeeldig geïllustreerd en prachtig uitgevoerd, met een bladspiegel die waar nodig is toegesneden op het onderwerp van het betreffende hoofdstuk.
□ Herman Simissen
Ad de Rooij (red.), Fysica van samenwerking. Naar een krachten fusie van burgers, bestuurders, bureaucraten en bedrijven, Rijkswaterstaat in samenwerking met de Europese Bibliotheek, Den Haag en Zaltbommel, 2001, 360 blz., € 26,77, ISBN 90-2883-506-7.
| |
Kunst
De nawerking van Chaim Soutine
De joodse schilder van Litouwse afkomst Chaim Soutine, die op 11 augustus 1943 op het kerkhof van Montparnasse ten grave is gedragen - Picasso was een van de weinige aanwezigen - heeft een oeuvre voortgebracht dat een belangrijke schakel vormt tussen Van Gogh en de naoorlogse westerse kunst. Onder meer op De Kooning, Pollock, Dubuffet en Bacon heeft zijn werk een onmiskenbare invloed gehad. Of spreekt men beter van nawerking of verwantschap? In The impact of Chaim Soutine wordt de knoop door Maurice Tuchman en Esti Dunow - de auteurs van de catalogue raisonné van Soutines oeuvre - niet doorgehakt. Hun bedoeling is niet een kunsthistorisch werk te leveren waarin de aard en de graad van de beïnvloeding wetenschappelijk wordt beoordeeld. Veeleer willen zij aan de betekenis van Soutine herinneren door te wijzen op zijn ‘impact’ op vier vooraanstaande kunstenaars van de tweede helft van de twintigste eeuw.
De auteurs willen niets bewijzen, zij gaan bewust suggestief te werk. In plaats van lange uiteenzettingen krijgt de lezer een juxtapositie voorgeschoteld van uitspraken van of over Soutine met citaten van De Kooning, Pollock, Dubuffet en Bacon. Daaruit blijkt hoezeer zij op het vlak van de geesteshouding en van de benadering van het scheppingsproces dicht bij elkaar staan. Die uitspraken zijn gespreid tussen afbeeldingen van doeken van Soutine, die afwisselen met werken van de andere vier kunstenaars. Wat Soutine betreft gaat het meestal, maar niet uitsluitend, om illustraties van portretten en landschappen uit de jaren 1920-1923. In die periode bereikte zijn kunst een hoogtepunt van spontaneïteit en intensiteit, en juist daar ligt het raakvlak tussen zijn oeuvre en dat van De Kooning, Pollock, Dubuffet en Bacon. We staan hier voor een traditie die, in tegenstelling tot de wat meer beredeneerde kunst van een Matisse, instinct en viscerale energie de voorrang verleent, en erin geslaagd is verf tot vlees, d.w.z. tot levende materie te transformeren.
Deze publicatie bevat heel wat prachtige afbeeldingen van Soutines werk (onder meer The Philosopher en Praying Man, beide uit 1921), en een serie kernachtige uitspraken die tot overweging aanzetten (bv.: ‘When the soul is dead the hand knows nothing’, een opmerking van Jack Tworkov in een tekst over Soutine). Ik heb wel enkele aanmerkingen. De vergelijking tussen twee doeken van Soutine en een werk van Pollock op blz. 28-30 is niet overtuigend en overigens overbodig. Voorts is het jammer dat er van de tal- | |
| |
rijke citaten geen bronvermelding is opgenomen. Dat neemt niets af van de waarde van dit fraaie boek, dat terecht de aandacht op Soutine en diens nawerking vestigt en in een prettige, uitnodigende vorm is opgemaakt.
□ Jan Koenot
Maurice Tuchman en Esti Dunow, The Impact of Chaim Soutine (1893-1943): de Kooning, Pollock, Dubuffet, Bacon. Uitgegeven door Galerie Gmurzynska, Keulen en Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2002, 168 blz., ca. € 41, ISBN 3-7757-9103-5.
| |
Muziek
Heiligenliederen
De bijna 550 liederen in de liederenbundel Gulde-Iaers Feest-dagen uit 1634 van de Delftse priester Joannes Stalpart van der Wiele (1579-1630) vormen een goede basis voor een onderzoek naar het beeld van de heiligenverering in het begin van de zeventiende eeuw in Nederland. Kwamen in het werk van Stalpart invloeden vanuit de Spaanse Nederlanden, Frankrijk en Rome samen, de omvangrijke liederenbundel vormde op zijn beurt model voor latere soortgelijke uitgaven. Maar nergens kreeg een bijbelse vroomheid en heiligendevotie op zo consistente wijze muzikaal gestalte. Achtereenvolgens bestudeert Van Leeuwen de opzet van de bundel, de hagiografische bronnen en heiligenkalender, de bijbelse, patristische en klassieke bronnen en de uitvoeringspraktijk en muzikale bronnen. De laatste drie hoofdstukken wijdt hij aan de heiligen als model van leven, de omgang met de heiligen en delen in de gemeenschap der heiligen. Van Leeuwen presenteert zijn onderzoek naar de betekenis van Stalparts liederenbundel op een heldere en aantrekkelijke wijze, daarbij steunend op gedegen literatuurkennis en ondersteund door een zeer groot aantal goedgekozen illustraties. Aan een kwalificatie van het dichtwerk van Stalpart heeft de auteur zich nauwelijks gewaagd. Het is eerder de vrucht van grote ijver van een catecheet dan de uitdrukking van een poëtisch begaafd kunstenaar.
Twee kleine correcties: de letters ‘I.V.D.’ (blz. 41, noot 10) staan niet voor ‘Ingeseten van Delft’, maar uiteraard voor ‘Iuris Utriusque Doctor’. De Zeeuwse jezuïetenmissionaris Caspar Barzaeus (blz. 79) was geen martelaar.
□ Paul Begheyn
Charles van Leeuwen, Hemelse voorbeelden. De heiligenliederen van Joannes Stalpart van der Wiele, 1579-1630, SUN, Nijmegen, 2001, € 24,54, ISBN 90-5875-009-4.
| |
Literatuur
Negentiende-eeuws Vlaanderen II
Vijf jaar geleden, toen de negentiende eeuw nog net de vorige kon heten, besliste een groepje specialisten eindelijk over te gaan tot de publicatie van een set bijdragen over de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur. De oudste stukken uit de verzameling lagen toen al meer dan twee decennia klaar. Ze waren oorspronkelijk geschreven voor een nooit verschenen achtste deel in een Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, waarvan de eerste band al uit 1939 dateerde. Na al die tijd leek
| |
| |
het - terecht - verstandiger de onderneming niet kunstmatig af te ronden. In plaats van het ooit geplande panoramische overzicht zou men zich wijselijk beperken tot een reeks waar nodig aan de huidige stand van het onderzoek aangepaste Hoofdstukken.
De eerste band verscheen, net op tijd, in 1999 en bevatte een comparatistische inleiding en een overzicht van de romanproductie (cf. mijn recensie in Streven, december 1999, blz. 1037-1038). De nu voorliggende tweede band bundelt drie ‘hoofdstukken’, die alle drie, zij het telkens in andere zin, een min of meer marginale sector van de betrokken periode betreffen. Walter Gobbers behandelt ‘recenserend, essayistisch en wetenschappelijk proza’, begrijpelijkerwijze de minst ontwikkelde sector in een tekstproductie die goeddeels voor een literair ongevormd publiek bestemd was. Christian Berg schreef over de Vlaamse school binnen de Frans-Belgische letteren; daar gaat het gewoon om een andere taal! Mutatis mutandis geldt dat ook voor Gezelle en zijn West-Vlaamse school; ze wordt hier voorgesteld door Jan J.M. Westenbroek. De wel heel kleine gemene deler marginaliteit is overigens compleet toevallig: de drie bijdragen staan, zoals in een verzameling ‘hoofdstukken’ past, volkomen los van elkaar en de redacteurs suggereren, in hun sobere twee paragrafen Ten geleide, geen enkele verbindende lijn.
Het hoofdstuk over recensies en essayistiek verrast omdat het corpus, bij alle onvermijdelijke kwalitatieve beperkingen, bij nader toezien bijzonder uitvoerig uitvalt. Wereldschokkende beschouwingen waren er allicht niet bij, maar er is minstens met verbeten ijver gedacht en geschreven... De Franstalige Vlaamse school is een kluwen van paradoxen; we vernemen dat de cultuurdragers in de jonge Belgische staat gretig Vlaamse thema's uitspeelden om een eigen profiel te verwerven naast de zoveel prestigieuzere productie uit Parijs. Het belette overigens niemand die Vlaamse identiteit geregeld in te vullen met clichés over de Vlamingen en/of een Germaanse of Noord-Europese volksaard, die rechtstreeks uit Frankrijk kwamen.
Anders dan al zijn Vlaamsschrijvende tijdgenoten is Gezelle de hele twintigste eeuw lang druk bestudeerd. Jan Westenbroek heeft alles over hem gelezen en bezorgt een handzaam overzicht, dat zowel de constanten in het oeuvre als de poëticale nuances tussen de diverse dichtbundels recht doet, en daarnaast ook nog eens uitvoerig ingaat op Gezelles activiteiten als journalist en taalkundige. Het geheel blijft misschien net iets te nevenschikkend om echt een synthese te worden. Wie de dichter alleen uit bloemlezingen, of uit een ophefmakend artikel van Benno Barnard, kent, ontdekt toch minstens een onvermoed complexe persoonlijkheid, die op de koop toe pas goed begrijpelijk wordt tegen de achtergrond van een negentiende-eeuws katholicisme dat intussen ook de nodige tekst en uitleg vraagt. ‘Gezelles dichterschap is in dienstbaarheid geboren en getogen’ (blz. 189); om het correct in te schatten, moet men die dienst, die ook wel eens een servitude werd, zorgvuldig mee verrekenen - en dat is hier exemplarisch gebeurd. Daarna krijgen we nog een reeks kortere notities over een tiental medestanders en leerlingen van Gezelle, die samen de West-Vlaamse school vormen. Ze had tot een nieuw hoogtepunt kunnen leiden in het oeuvre van de jonggestorven Rodenbach, die nu niet veel verder kwam dan een veelbelovend debuut.
| |
| |
Ter informatie: de redacteurs delen mee dat hun derde en laatste band Hoofdstukken, die mogelijk nog dit jaar verschijnt, opnieuw drie opstellen zal bevatten: een sociografie van het negentiende-eeuwse auteursbestand en twee bijdragen over de poëtische mainstream (buiten West-Vlaanderen dus) en over het toneelrepertoire. De als lacunair aangekondigde verzameling lijkt daarmee aardig compleet.
□ Paul Pelckmans
Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters (red.), Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde in de negentiende eeuw. Deel 2, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2001, 290 blz., € 19,00, ISBN 90-72474-39-2.
| |
Heiligen in overvloed
Met afstand de beroemdste heilige uit het vroegmiddeleeuwse Italië is Benedictus van Nurcia. Wat we over zijn leven weten stamt in hoofdzaak uit de levensbeschrijving die paus Gregorius de Grote (ca. 600) van hem gaf in het tweede van zijn vier boeken Dialogen. Hierin schetst hij van de beroemde Benedictus een uiterst levendig beeld, waarin de historische elementen niet altijd duidelijk te scheiden zijn van de meer legendarische.
In 1980 verscheen deze tekst van Gregorius onder de titel Het leven van Benedictus in de vertaling van Bartelink en Van der Meer. Inmiddels heeft de eerste vertaler de overige drie boeken erbij vertaald, zodat nu voor het eerst een integrale vertaling van Gregorius' Dialogen kon worden gepubliceerd. Daarin wordt de editie van 1980 vreemd genoeg niet eens genoemd. Maar het nieuwe boek is desondanks een feest, een warme aanrader voor iedereen die interesse heeft voor laatlatijnse literatuur, het vroege christendom, of de figuur van Benedictus.
In een bonte stoet trekken zo'n honderd Italische heiligen aan onze ogen voorbij, de een met nog mooiere wonderdaden en merkwaardige belevenissen dan de ander. Soms krijgen ze maar een bladzijde, soms wordt uitvoerig van hen verhaald. De goed leesbare vertaling is voorzien van aangenaam informatieve voetnoten, die typografisch niet onnodig storen. Uit het boek rijst al met al ook een levendig beeld op van het dagelijks leven in het zesde-eeuwse Italië. Daarmee is het boek heel geschikt voor lezers, al dan niet gelovig, die sappige verhalen kunnen waarderen.
Wat de materiële kant betreft: ook liefhebbers van mooie boeken komen hier ruimschoots aan hun trekken. Het boek is op mooi papier gedrukt en fraai gebonden, en voorzien van een reeks illustraties uit middeleeuwse handschriften, deels in kleur.
Één minpunt. Het ‘nawoord’ is sinds 1980 inhoudelijk helemaal niet aangepast. In die tekst is de stem van F. van der Meer duidelijk, al te duidelijk te horen. Sommige lezers voelen er wellicht aangename nostalgie bij, maar anno 2002 zijn de polemische, zeer katholieke en soms elitaire uitlatingen van de uitleider voor veel mensen een obstakel, vermoed ik, terwijl ook de Nederlandse stijl duidelijk gedateerd is. Moet tegenwoordig nog worden verdedigd dat in een tekst wonderen voorkomen, of dat er volkse en sprookjesachtige elementen in te vinden zijn? Mij dunkt dat het eerder een aanbeveling is geworden. En is het echt nodig ongelovigen te bekritiseren? Dat is in een vertaling van een christelijke tekst nu werkelijk onwenselijk geworden. Laat het oude na- | |
| |
woord, kortom, voor wat het is, en lees liever de wonderbare, altijd nieuwe verhalen van Gregorius.
Dankzij subsidies is dit heerlijke boek ook nog eens alleszins schappelijk geprijsd. Er is dus eigenlijk amper een excuus om niet naar de winkel te snellen.
□ Vincent Hunink
Gregorius de Grote, Dialogen. Het leven van Benedictus en andere heiligen, vertaald en van een nawoord voorzien door G. Bartelink en F. van der Meer, met een ten geleide van dom Gerard Mathijsen OSB, Sun, Nijmegen, 2001, gebonden, met ill., 411 blz., ca. € 23,00, ISBN 90-5875-111-2.
| |
Geschiedenis
Geschiedenis: oorlogsschuld
In 1919 schreef Karl Kautsky, vooraanstaand Marxkenner en socialist, (gedeeltelijk) in opdracht van de toenmalige regering Wie der Weltkrieg entstand, een onderzoek naar schuld en onschuld bij het ontketenen van de massaslachting 1914-1918, die de wereld in een ongelooflijke ellende stortte en de Duitse keizer zijn baan kostte.
Kautsky's onderzoek is een sterk en genadeloos stuk geschiedschrijving, dat nog wel niet over alle bronnen kon beschikken, maar onomstotelijk de grote Duitse schuld aantoont. Centraal staat de door en door militaristische, nogal domme en ijdele keizer, omringd door een militaire kliek, die in een grenzeloze eigenwaan en verachting voor andere landen en maatschappelijke klassen, gedreven door belligerente daden- en expansiedrang en de nu belachelijk lijkende Pruisische militaire code, miljoenen Duitsers en andere Europeanen de dood injoeg.
De aanslag in Sarajevo was voor de Habsburgers en de Hohenzollern slechts een welkome aanleiding om Servië aan te vallen, en daarmee Frankrijk en Rusland tegen zich in het harnas te jagen. Men achtte beide tegenstanders op dat moment zwak, maar vreesde voor de toekomst hun groeiende macht; men voelde zich in zijn eer gekrenkt; men zag bondgenoten waar ze niet waren (Italië), of ‘neutrale’ landen die geduchte tegenstanders zouden blijken (Engeland en de Verenigde Staten) - voor de keizer lijkt de wereld ineen te storten als hij zich op 29 juli realiseert dat Duitsland in een zeer hachelijke situatie verkeert doordat Engeland niet neutraal zal blijven.
Maar het is al te laat: de militaire kliek is niet meer te stuiten, de aandacht gaat alleen nog uit naar de beste militaire techniek en naar psychologische oorlogsvoering - voor het buitenland Duitsland als slachtoffer opvoeren, in het binnenland de ‘gepaste’ patriottische stemming kweken. En wegzinkend in een moeras van leugens, omkeringen en gemeenheden, blijven denken hoe integer men zelf is en hoe gemeen de anderen zijn.
Kautsky vertelt het terzelfder tijd zakelijk en polemisch. Zijn analyse van de documenten, waarin hij de opgewonden commentaren van Wilhelm verwerkt, is zowel grappig als naargeestig. Het zwakst is zijn verklaring voor de houding van de socialisten, die ondanks hun internationalistische retoriek toch de oorlogspolitiek hebben gesteund, en daarmee een zeer zware verantwoordelijkheid op zich hebben geladen. Kautsky wil ons doen geloven dat ze zich hebben laten misleiden. Maar hoe kan hij zich enerzijds
| |
| |
vrolijk maken over de domheid van de Duitse oorlogspropaganda, en anderzijds de lezer laten geloven dat de socialisten te goeder trouw waren toen ze capituleerden voor de nationalistische oorlogshysterie?
Interessant voor ons is zijn (vrij terloops geuite) overtuiging dat de Duitse nederlaag te wijten is aan het kleine België, dat zo lang heeft standgehouden tot het Franse leger zo goed was georganiseerd dat het de Duitsers definitief kon opvangen. Dat brengt ons onvermijdelijk tot een zeer pikante vergelijking met Leopold III, die net het tegenovergestelde deed en (ook) daardoor de Duitse doorbraak in Frankrijk mogelijk maakte. Dat Leopold III daarbij voortdurend naarzijn vader verwees, lijkt dan wel bijzonder cynisch.
En retrospectief bekeken is het ook erg naargeestig dat Kautsky's zo degelijk betoog in Duitsland werd overstemd door een revanchisme dat liever comfortabel geloofde in de trouweloosheid en arglist van de andere landen en de fictie van het ‘verraad’ van links (de dolkstootlegende), waardoor de onvrede tegen de keiharde condities van de overwinnaars mee kon uitmonden in een nieuwe, even grote tragedie, met Duitsland in een nog bedenkelijker rol.
□ Jacques De Maere
Karl Kautsky, Hoe de oorlog ontstond, met een inleiding van Bart Tromp, Aspekt, Soesterberg, 272 blz., ISBN 90-75323-48-4.
|
|