Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Herman De Dijn
| |
Ontzuiling en (post)moderniteitDe huidige toestand wijst erop dat bepaalde beginselen van de Verlichting of laïcistische ideeën opnieuw opgang maken: er moet een directe relatie zijn tussen de burger en de staat, zonder bemiddeling, de burger moet | |
[pagina 302]
| |
dus bevrijd worden van de ‘verstikkende’ invloed van intermediaire verbanden. Op die principes en ideeën wordt nu echter een ‘postmoderne’ opvatting over de burger en de politiek geënt. De burger wordt beschouwd als een cliënt, d.w.z., als een knooppunt van preferenties, en de staat als een machine die de voorwaarden voor het succesvolle nastreven van die preferenties moet realiseren (zoals veiligheid en rechtszekerheid) en er bovendien voor moet zorgen dat de burgers elkaar niet te veel hinderen in het nastreven van hun belangen. Tegenover waarden als het ware, het goede en het schone, blijft de staat, blijft ook de wet neutraal. Wanneer de wet bv. publieke uitingen van racisme of pornografie verbiedt, doet ze dat niet om de waarheid of goedheid te verdedigen, maar om het vreedzame samenleven van de burgers niet te laten verstoren door gedrag dat de gevoelens van grote groepen individuen te veel onder druk zet en hun psychische of ‘morele’ schade kan berokkenen. Deze politieke opvattingen over burger, middenveld en staat sluiten wonderwel aan bij de hedendaagse mentaliteit, die gekenmerkt wordt door individualisme, relativisme en pragmatisme. Het individualisme houdt in dat het individu en zijn behoeftebevrediging het enige echte doeleinde is waaraan al het overige ondergeschikt is. Dat betekent nog niet per se het einde van alle verbanden, maar wel de volkomen instrumentalisering ervan in dienst van het individu. Dit individu kan zijn toebehoren tot, of zijn (uiteraard contractuele) verplichtingen ten aanzien van die verbanden steeds herzien. Het relativisme beweert dat er geen ultieme waarheid of ethische norm te vinden is. Er is alleen de botsing van individuele meningen en opvattingen waarvan individuen elkaar (met alle - vreedzame - middelen) mogen proberen te overtuigen. Elke vorm van waarheid of ethische norm wordt er automatisch van verdacht besmet te zijn door machtswil. Zelfs de wetenschap kan maar beschouwd worden als één manier om doelgericht te bereiken wat men wil: wetenschap is ook slechts een instrument, en geen doel op zich. Het pragmatisme betekent dat alle waarden (inclusief de wetenschap) moeten worden gemeten aan de bijdrage die ze leveren aan ‘het geluk’ van het individu; daarbij moet geluk worden begrepen als de voldoening van de verlangens, welke die ook mogen zijn. | |
Onhoudbaar pluralismeDe ‘liberale’ opvatting van burger en staat, waarvan ik zojuist de voornaamste kenmerken heb omschreven, wordt soms samengevat in het woord ‘pluralisme’. Iedereen zou vandaag op politiek vlak een pluralistische samenleving willen. Daaronder wordt verstaan een samenleving waarin de wet neutraal staat ten opzichte van welke belangengroepen | |
[pagina 303]
| |
of welke waarden dan ook: primair moet de wet ervoor zorgen dat de burgers zo veel mogelijk de vrijheid hebben om de vervulling van hun preferenties na te streven, op voorwaarde dat zij daarbij de andere individuen geen (fysische of psychische) schade berokkenen. Bovendien wil men een samenleving waarin de verbanden en voorzieningen van het middenveld (die te maken hebben met zaken als cultuur, opvoeding of ontspanning) openstaan voor alle burgers, ongeacht de verschillen in gezindheid, geslacht, enz. Met een paar gerichte argumenten wil ik laten zien dat een dergelijke ‘pluralistische’ opvatting onhoudbaar is, of in elk geval onaanvaardbare of nadelige veranderingen in ons politiek bestel dreigt mee te brengen. Ik heb het eerst (kort) over de ‘liberale’ opvatting van de wet. De enige ‘waarden’ die door de wet zouden mogen worden gepropageerd en geïmplementeerd, zijn een reeks elementaire vrijheden en rechten (van beweging, vereniging, informatie) en puur formele waarden (als tolerantie). Inhoudelijke waarden opdringen zou ondemocratisch zijn (denk aan het verwijt jegens degenen die het verbod op euthanasie in het strafrecht willen houden). Echter, een dergelijk principe is onhoudbaar, omdat de wet zelfs in de meest liberale landen welbepaalde inhoudelijke waarden bevestigt die geen strikt universele of formele waarden zijnGa naar eind[1]. De voorbeelden zijn legio: de wetgeving bevordert een bepaalde taal of talen (via taalwetten), een bepaalde opvoeding (via onderwijswetten, met bv. ‘eind-termen’ die helemaal niet neutraal zijn), een bepaalde ethiek (via allerlei wetten i.v.m. seksualiteit, omgang met leven en dood, enz.), een bepaald mensbeeld (impliciet via velerlei soorten wetten), en niet zelden één of meerdere godsdiensten (via wetten over Kerk en Staat). De voorstelling dat democratische wetten ideologisch neutraal en universeel zijn, kan maar opkomen als men oppervlakkig kijkt of zich slechts tot enkele wetten beperkt. De gedachte van strikte neutraliteit van de wet op ideologisch of levensbeschouwelijk gebied is een hersenschim. Wetten houden altijd verband met wat grote groepen burgers als verwerpelijk, strafbaar, onzedelijk aanvoel(d)en. Impliciet zit in de wetten een mensbeeld, zitten er opvattingen in over de mens als verhevener dan het dier, over de waardigheid van elke mens, zelfs van misdadigers, over de verhouding tussen man en vrouw, tussen kinderen en volwassenen, over leven en dood. In een democratie zoals de onze zorgt de staat ervoor dat elke burger elementaire rechten kan doen gelden, zoals recht op onderwijs, recht op verzorging bij ziekte en ongeval, of recht op lichamelijke en geestelijke ontplooiing. De staat kan de invulling van dergelijke rechten rechtstreeks organiseren, via staatsinstellingen, of onrechtstreeks via financiering en reglementering van intermediaire instellingen die behoren tot het midden- | |
[pagina 304]
| |
veld tussen de burger en de staat. Typisch is dat een laïdstische staatsopvatting ervoor zal pleiten de belangrijke activiteiten die op dat gebied sinds eeuwen vooral worden verzorgd door religieuze instellingen aan het religieus gezag te onttrekken, of in elk geval laïdstische alternatieven aan te bieden. Dit pleidooi strookt volledig met de visie dat de burger van bepaalde invloeden moet worden bevrijd, en/of dat de staat zelf het pluralisme moet bevorderen, ook in het middenveld. Opnieuw wil ik laten zien dat een dergelijke ‘pluralistische’ politiek, ditmaal ten aanzien van het middenveld, onrealistisch en onwenselijk is. Ik zal mij daarbij tot twee domeinen beperken: het onderwijs en de zorgsector. Onderwijs en zorg zijn elementaire rechten die in een moderne, democratische samenleving tot op zekere hoogte gewaarborgd moeten kunnen worden. Tegelijk lijken ze goed vatbaar voor technische organisatie. Toch zijn deze materies complexer en gevoeliger dan men op het eerste gezicht zou denken, juist omdat ze, zelfs in de meest elementaire vorm, het individu in zijn diepste eigenheid en intimiteit raken. Het onderwijs is nooit helemaal te scheiden van een zekere beïnvloeding van de mentaliteit en levenswijze; de zorg bij ziekte, lijden, ongeval en sterven grijpt diep in het leven van de persoon in. Het is dus niet verwonderlijk dat ouders bezorgd zijn over het onderwijs van hun kinderen en daarin vrij willen kiezen. Het is evenmin verwonderlijk dat mensen ook inzake zorgverlening een zekere vrijheid willen genieten. Ook wordt de keuze voor een onderwijsloopbaan of voor werk in een zorginstelling nog altijd beschouwd als de uiting van een speciaal soort inzet of roeping. Onderwijs houdt verband met opvoeding, en verzorging betreft de mens als persoon, in zijn waardigheid, en dat zijn toch andere terreinen dan de fabriek of de handel. Is dit aanvoelen juist, dan geldt het ongeacht of onderwijs en zorg nu rechtstreeks door de staat worden georganiseerd of niet. Als de staat er zelf voor instaat, mengt hij zich in iets ‘ideologisch’, want opvoeding is altijd meer dan onderwijs, en doet hij een beroep op zaken die hij niet rechtstreeks kan afdwingen, nl. inzet of roeping. Dat dit niet onmogelijk is, blijkt uit de laïcistische inzet die effectief heeft bestaan en nog bestaat in het staatsonderwijs, waarin het ideaal van opvoeding van jongeren tot volwaardige personen en burgers zeker niet afwezig isGa naar eind[2]. In ons land heeft de staat tot nu toe steeds gekozen voor een dubbel circuit: het staatsonderwijs en het confessioneel onderwijs. Hetzelfde geldt voor de zorgsector. Die keuze getuigt van het lovenswaardige inzicht dat het van staatswege verstandig is op die gebieden de religieus-levensbeschouwelijke inzet te valoriseren. De staat is er trouwens toe gedwongen geweest door de wil van een meerderheid van de bevolking. Als de staat intermediaire instellingen inschakelt als het gaat om zaken die een overheid niet rechtstreeks kan afdwingen, zoals inzet of roeping, | |
[pagina 305]
| |
is dat verstandig. Bovendien is het de wens van vele burgers dat zij voor dat soort activiteiten terechtkunnen bij instellingen van de gezindheid die zij aanhangen. De reden is niet alleen dat die instellingen noodzakelijk zoveel betere waar (kwaliteit) leveren dan staatsdiensten. Het heeft ook (nog altijd) te maken met iets anders, wat niet eenvoudig uit te drukken valt: de burgers vertrouwen erop dat in die instellingen die extra dimensie in de opvoeding en de zorgverlening aanwezig zal zijn die niemand eigenlijk kan afdwingen, en die te maken heeft onder meer met de eerbied voor het unieke van elke leerling, met de aandacht voor de hele mens in de zorgverlening, en met de verwachting dat die instellingen op de een of andere manier aan en via hun medewerkers doorgeven datgene wat men belangrijk vindt in het leven (waarden als aandacht voor de meest kwetsbaren, beleving van het leven als een gave, schroom,...). Uiteraard is er geen garantie dat dit vertrouwen en deze verwachting in instellingen met een levensbeschouwelijke oorsprong of karakter niet zullen worden beschaamd. Want mensen zijn uitermate kwetsbaar en schieten gemakkelijk tekort juist in die aangelegenheden van het leven die allerbelangrijkst zijn, zoals de opvoeding van kinderen en de bijstand in geval van ziekte, lijden en dood, en waarin de kwetsbaarheid en de zwakheid van de mens zich het scherpst tonen. Kwaliteit kun je in dergelijke zaken niet orchestreren, niet rechtstreeks bevelen noch garanderen (zoals ik elders heb betoogdGa naar eind[3]). Zo gaat het blijkbaar meestal met wat wij het meest verlangen: toewijding, liefde, vriendschap, erkenning, geluk. Dit soort zaken kunnen ons alleen door anderen worden geschonken; als we ze proberen af te dwingen, krijgen we ze doorgaans juist niet. | |
Pluralisme en de decente samenlevingJe kunt nog een stap verder zetten om het valse idee van pluralisme te overwinnen en er de aandacht op vestigen dat een ‘pluralistische’ maatschappij geen al te goede vooruitzichten biedt voor wie in de marge van de samenleving terechtkomt (zelfs als ze het financieel niet slecht hebben). Met andere woorden: een maatschappij waarin de politiek veelal in dienst staat van de activistische voldoening van de wensen van zo veel mogelijk individuen met een zo groot mogelijke vrijheid (of indifferentie), brengt onvermijdelijk marginale groepen voort die alleen als ballast kunnen worden beschouwd. Al die onaangepasten, werklozen, incompetenten, dementen, zieken, ouderen, gehandicapten zijn eigenlijk een last voor de superactieve individuen en moeten dus in het beste geval maar door de staat worden geholpen. Zelfs als die goed voor hen zorgt, is de betekenis die ze voor anderen en dus ook voor zichzelf hebben die van marginaliteit en overbodigheid. De zorgverlening is nog nooit zo efficiënt geweest, | |
[pagina 306]
| |
het gevoel van eenzaamheid, verlatenheid en leegte nooit zo groot. Enkele jaren geleden is in de media grote beroering ontstaan toen er statistieken verschenen over de bereidheid van de jongere generatie(s) om ouderen persoonlijk ten laste te nemen. Respect voor zieken, gehandicapten, bejaarden, laat staan de bereidheid tot concrete inzet zijn maar mogelijk als er iets meer is dan een louter professionele zorgverlening (zelfs al heeft die ook aandacht voor ‘psychische’ noden). Alleen wanneer men individuen, welke ook hun kwaliteiten mogen zijn, een betekenis en waarde toekent omdat men ze fundamenteel als ‘mens’ of ‘persoon’ waardeert, is er kans op respect. Let wel: dit zijn geen moralistische oprispingen, maar descriptieve uitspraken, die sociale wetmatigheden uitdrukken. Om zwakkeren, zieken, ouderen, gehandicapten te kunnen aanvaarden, moet de samenleving het individu een betekenis geven als onherleidbare singulariteit, ongeacht zijn eigenschappen. De mens heeft een waardigheid die niet louter te reduceren valt tot zijn karakter en talenten. Vroeger zou men gezegd hebben: hij is ook een ziel. Soms heeft men het ook vandaag nog over het mysterie van de persoon. Daarom moet ook iemand die haast geen capaciteiten heeft, en zelfs iemand met slechte eigenschappen, een misdadiger bijvoorbeeld, toch gerespecteerd worden. Zelfs de doden verdienen eerbied. Het is nog steeds niet gelukt voor deze notie van de waardigheid van elk individu een strikt rationele verklaring en rechtvaardiging te vinden. Dat is ook niet mogelijk: vanuit een neutraal, objectief standpunt is niet te begrijpen wat er aan een mens zo uniek is; dat kan alleen vanuit het respect zelfGa naar eind[4]. Eerbied voor de waardigheid van elk individu, ook van zieken, gehandicapten, demente bejaarden, en doden, kan maar blijven voortbestaan als op een of andere manier het ‘symbolische’ besef van de waardigheid van elke mens wordt doorgegeven. Wanneer dat besef vervangen wordt door een postmodern sentimentalismeGa naar eind[5] waarin uitsluitend de gevoeligheid van levende organismen (zoals mens of dier) van belang wordt geacht, komt die waardigheid, vooral van de marginale groepen, onvermijdelijk in het gedrang. Hoe humaan een politiek beleid is, blijkt uit de wijze waarop een samenleving met terminaal zieken, zwaar fysisch of mentaal gehandicapten, dementerenden of zwakzinnigen, marginalen en misdadigers omgaat. Het besef van de menselijke waardigheid moet worden doorgegeven, gecultiveerd en verdedigd. Uiteraard is de eerbied voor de menselijke waardigheid nog altijd een zaak van de wet zelf, die op haar manier (vooral via verboden) die eerbied afdwingt en dus bevordert. (Al lijkt het toch zo dat zelfs de wetgever vandaag begrippen als eerbaarheid, bv. van het kind, soms niet meer lijkt te begrijpen.) Toch kan de wet zelf het respect voor de menselijke waardigheid niet rechtstreeks doorgeven | |
[pagina 307]
| |
of stimuleren. Dat vereist de medewerking van intermediaire lichamen - de familie, en allerhande sociale en religieuze verenigingen - die impliciet of expliciet het besef van de menselijke waardigheid in stand houden en verdedigen. Opvallend is overigens dat ondanks alle nuts- en zorgvoorzieningen, juist de meest kwetsbare individuen de weg naar die voorzieningen niet vinden, dus ook in dat opzicht geholpen moeten worden. Opnieuw is de inzet van individuen en verenigingen die steunen op roeping of idealisme onontbeerlijk. De conclusie ligt voor de hand. Een humane politiek die oog heeft voor de menselijke waardigheid, vooral van marginale groepen in onze consumptiemaatschappij, moet niet alleen de nodige voorzieningen treffen voor die groepen, hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks (via subsidiëring van ‘privé’-initiatief). Het is bovendien noodzakelijk die intermediaire instellingen en organisaties te ondersteunen of te faciliteren die het als hun taak en roeping zien de betrokken groepen en individuen ter hulp te komen omwille van de menselijke waardigheid. | |
Het reële pluralismeGezien het intrinsieke en maatschappelijke belang van het opkomen voor de menselijke waardigheid, en vooral van de meest kwetsbaren, lijkt het tot een verstandige politiek te behoren intermediaire lichamen die dat ideaal behartigen niet uit het publieke forum uit te sluiten, maar, integendeel, ze daar hun specifieke rol te laten spelen. Dit leidt op politiek gebied tot een tweede conclusie, die tevens de ware betekenis van het pluralisme openbaart. De idee van de menselijke waardigheid hangt niet in het luchtledige: ze kan op velerlei wijzen worden gekleurd en ingevuld, naargelang de verschillen in levensbeschouwing en religieuze achtergrond. Voorts is het geen kwestie van zuivere logica wat uit die idee precies moet voortvloeien, als het erop aankomt de eerbied tegenover zwakken, zieken of marginalen in het algemeen concreet te maken. En dat brengt ons tot de vraag van het ware pluralisme. Wanneer de politiek het belang en de noodzaak van intermediaire lichamen inziet, dan kan ze er niet onderuit die intermediaire lichamen volgens hun eigen logica te laten bestaan en opereren (binnen bepaalde parameters, bv. als ze in aanmerking willen komen voor subsidiëring van taken die de overheid belangrijk vindt). Die eigen logica zal sommige van die intermediaire lichamen het verlangen ingeven pogingen te ondernemen om op bepaalde, cruciaal geachte punten de politiek zelf te beïnvloeden in de richting die ze juist of noodzakelijk vinden. Het ware pluralisme in politiek opzicht betekent dat de staat het spel van concurrentie tussen de diverse intermediaire lichamen en hun pogingen tot politieke | |
[pagina 308]
| |
beïnvloeding niet verhindert. Dankzij dat spel krijgt men een reëel pluralisme waarbij wordt vermeden dat slechts één ideologie, die welke van een sensualistische mensopvatting uitgaat en de mens tot een ervaringsmachine reduceert, de politiek bepaalt. Het werkelijke pluralisme verwerpt de stelling van de voorstanders van de ontzuiling, dat alleen individuele burgers - weliswaar via politieke partijen - in het politieke spel mogen meespelen, en dat de invloed van groepsbelangen (van sociale, levensbeschouwelijke of andere aard) uit het publieke forum moet geweerd worden. Dit betekent niet dat men terug moet keren naar een toestand van ‘verzuiling’, waarin politieke partijen van standen, Kerk en andere instanties afhankelijk zijn, noch dat men bepaalde scheidingen (zoals tussen Kerk en Staat) ongedaan wil maken. Het betekent alleen dat levensbeschouwelijke en andere groeperingen ook in het openbaar mogen meespelen, standpunten innemen, druk uitoefenen op politieke partijen, enz. Dat doen ze trouwens toch. Een dergelijk optreden van bewegingen uit het middenveld is niet strijdig met de vrijheid en politieke onafhankelijkheid van de burger. Waarom zou het voor die burger verkeerd zijn zich wat zijn politieke voorkeur en keuzes betreft te verlaten op groeperingen of partijen die hij vertrouwt? In een werkelijk pluralistische maatschappij is het normaal dat bv. de Kerken in politiek gevoelige materies tussenbeide komen. Ik wil even op dit voorbeeld ingaan. Het is weinig waarschijnlijk dat religies (of alle religies) evolueren tot pure privé-aangelegenheden. Godsdienst is nauw verbonden met ethische en maatschappelijk relevante inzichten en opvattingen, waarop doorgaans wordt toegezien door een orthodoxie. Het is ondenkbaar dat er geen enkele interventie op het publieke terrein uit zou voortkomen, bv. bij ontwikkelingen van de rechtspraak of bijzondere sociaal-politieke gebeurtenissen. Wij krijgen dus vanzelf te maken met, zoals de socioloog José Casanova het uitdrukt, de interventie van Public Religions in the Modem World. In het boek dat onder die titel is verschenen, omschrijft hij de twee kanten van die tussenkomst: ‘introducing publicity in the private sphere’ en ‘introducing morality in the public sphere’Ga naar eind[6]. Vooral dit tweede aspect interesseert ons hier. Het uit zich volgens hem onder meer in de weerstand van (katholieke en protestantse) kerken tegen autoritaire regimes die de vrijheid van het individu én van het middenveld beknotten, in het verzet tegen excessen van de liberale sociaal-politieke ordening zelf (de zgn. morele neutraliteit, excessieve functionalisering, enz.), en in de bescherming van de traditionele leefwereld tegen een overmatige inmenging van de wet, de markt of de administratieGa naar eind[7]. Het gaat niet op, sommige politieke interventies van de kerken (zoals de pleidooien tegen een ongeremde globalisering, of vóór een menselijke migrantenpolitiek) toe te juichen, maar andere (op ethisch gebied) dan | |
[pagina 309]
| |
weer taboe te verklaren. Als men het belang en het nut van publieke interventie van lichamen uit het middenveld inziet, dan moet men consequent zijn en niet alleen die interventies toelaten die in de eigen politieke kraam te pas komen. Dit wil niet zeggen dat de politieke overheid zomaar aan de druk uit het middenveld moet toegeven: de politiek heeft het laatste woord, d.w.z., zíj bepaalt wat wet wordt of niet. Alleen een werkelijk pluralisme lijkt mij bekwaam te zijn een plaats te geven aan de nieuwe realiteit van minderheidsgroepen (al dan niet behorend tot een andere cultuur) die als groep bepaalde rechten opeisen of sommige moderne ‘vanzelfsprekendheden’ (zoals bloedtransfusies of homohuwelijken) afwijzen, niet zonder politieke gevolgen (bv. wat de publieke gezondheid of de openbare zeden betreft). Individuen die nauw met dergelijke groepen verbonden zijn, hebben geen boodschap aan het postmoderne pluralisme. Je moet in een politiek bestel leven waarin (groeps)waarden openlijk ter discussie kunnen komen om überhaupt te leren begrijpen dat de vraag naar publieke uitdrukking van bepaalde groepswaarden terecht is (wat nog iets anders is dan die vraag automatisch politiek te implementeren). Pas in een dergelijk kader kan men ook het reële probleem aanpakken hoe in een maatschappij die dikwijls onbewust met bepaalde, niet zelden christelijke symbolen en waarden geassocieerd wordt, de centrale symbolen en traditionele groepswaarden van (belangrijke) minderheden aan bod kunnen komen. In plaats van alle symbolen en verwijzingen naar waarden uit het publieke leven te bannen, zoals het gangbare pluralisme het wil, moet men zich veeleer afvragen hoe die andere groepen zich in de heersende symbolen en waarden kunnen herkennen of hoe men minstens kan zorgen dat hun waarden en symbolen in het openbaar niet worden genegeerdGa naar eind[8]. Een moeilijk, maar interessant probleem is in hoeverre we bereid moeten zijn ook onze democratische procedures aan te passen in het licht van de realiteit van het bestaan van dergelijke minderheidsgroepen in de schoot zelf van de staatGa naar eind[9]. Het reële pluralisme is geen idyllische idee. Maar het is tenminste geen leugenachtige idee die de harde politieke keuzes en tegenstellingen die ons te wachten staan verdoezelt. Politiek is geen nagenoeg technische kwestie, politiek is strijd, minstens op het vlak van de ideeën. Wie denkt die strijd te kunnen ontlopen, komt zeker bedrogen uit. | |
Voorbij de ontzuilingZelfs als de staat verstandig genoeg is om in te zien dat hij er alle belang bij heeft op z'n minst bepaalde soorten van intermediaire instellingen en organisaties toe te laten én te ondersteunen, blijft er nog het levensgrote probleem of die instellingen en organisaties wel bekwaam zullen zijn zich- | |
[pagina 310]
| |
zelf in stand te houden als bezielende en vertrouwenwekkende instanties die hun onontbeerlijke publieke rol in de civil society kunnen voortzetten. Er rijzen dus meerdere vragen: is de politiek vandaag nog in staat om een reëel pluralisme te aanvaarden? Zijn de, bv. christelijke of laïcistische levensbeschouwingen, nu nog krachtig genoeg om bestaande instellingen te bezielen? Gaat professionalisme in de zorgsector niet noodzakelijk ten koste van de bezieling? Het is duidelijk dat de politiek in de greep is van de postmoderne idee van pluralisme, die perfect aansluit bij een maatschappijmodel en bij een mensbeeld die door een activistisch individualisme en sentimentalisme gekenmerkt worden. Hoe snel men effectief zal begrijpen dat dit activisme, als het ongebreideld zijn gang kan gaan, zichzelf vernietigt, zal afhangen van de snelheid waarmee bepaalde problemen zich aan ons opdringen: desintegratieverschijnselen binnen onze maatschappij zelf, maar ook - paradoxaal genoeg - de weerstand van groepen binnen en buiten onze maatschappij die een dergelijke manier van leven onaanvaardbaar vinden. Recente gebeurtenissen wijzen erop dat een bezinning ons soms uit onverwachte hoek wordt opgedrongen. Zijn levensbeschouwingen thans nog krachtig genoeg om instellingen in stand te houden en te bezielen? Bv., hoelang christelijke instellingen overeind kunnen blijven wanneer de kerk als centrale instelling lijkt te imploderen en de christelijke levensbeschouwing een privé-aangelegenheid wordt van kleine, in zichzelf gekeerde groepen in de maatschappij, is niet duidelijk. Uiteraard kan een minderheid het karakter van een instelling blijven bepalen. Dit moet dan wel een inspirerende en kundige minderheid zijn, die tegelijk buitengewoon autonoom en bewust kan sturen én inspireren, en toch een bepaalde erfenis trouw blijft. Geen gemakkelijke combinatie! Maar uit het voorgaande blijkt, hoop ik, dat er heel wat op het spel staat waarvoor geen inzet groot genoeg is. Het gaat erom bij te dragen aan de ontwikkeling van een politieke en een civiele maatschappij die rekening houdt met de eer van de mens, vooral van de zwakke, uitgerangeerde, onmondige mens. Het hooghouden van die eer veronderstelt het instandhouden van de solidariteit van een gemeenschap die meer is dan een verzameling van individuen die voor de groei van het BNP moeten instaan. Kan professionalisme samengaan met bezieling? Daar ben ik vast van overtuigd (zoals ook wetenschap verzoenbaar is met geloof). Ook dit betekent dat een perfect moderne aanpak en attitude paradoxaal genoeg kan samengaan met een besef van iets totaal anders: van het kwetsbare mysterie van elke mens, en van de onmogelijkheid om het wezenlijke in het menselijk leven te beheersen. Een dergelijk besef vraagt van ons een bekwaamheid tot overgave en vertrouwen. | |
[pagina 311]
| |
Dit is een sterk ingekorte versie van de publieke lezing gegeven als houder van de Triest-Guislain-leerstoel 2001-2002 aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA) op 23 oktober 2001. |
|