| |
| |
| |
Forum
Sprookjes voor grote mensen
Vanouds is de kersttijd de tijd van sprookjes. Met name in de Angelsaksische cultuur gaat het om een diepgewortelde traditie. De Twelfth Night is er het spiegelbeeld van de dromerige Midsummer Night; ook de spanne tussen Kerstmis en Driekoningen is een geheimzinnige periode, waarin het jaar kantelt en de zon zich wendt, nu midden in de winternacht van mist en kou, naar een nieuwe loopbaan. Even staat de tijd stil. In die stilte komen allerlei mysterieuze krachten vrij: plots kunnen dieren praten, voorwerpen - tot notenkrakers toe - tot leven komen en mensen vliegen. Zoals de rendieren van de kerstman, het meest meegespeelde verzinsel in deze vloedgolf van spel en verbeelding. Van huis uit ben ik niet echt vertrouwd met dit type kerstsfeer. De kern van mijn kerstmis is Brabants van toon: de winterlandschappen van de Vlaamse Primitieven en hun verstilde tafereeltjes van een stal met vee en herders, met strobalen en rietkragen, met een jonge moeder in adoratie voor haar kind. Een romantische ziel als de mijne is uiteraard ook snel te roeren met verlichte bomen van Teutoonse afkomst of Tiroler sneeuwlandschapjes op wenskaarten. Maar het blijft randversiering bij de basissfeer: een wat weerbarstig boers Arcadië, waarin zich het wonder afspeelt van de menswording van God. De kleurrijke Angelsaksische eruptie van sprookjesachtigheid staat daar ver van af. Zeker sinds ze een ongegeneerd bondgenootschap is aangegaan met de commercie en met de lichtelijk hysterische uitbundigheid, de ‘season fun’, van Amerikaanse afkomst. De grens tussen smaak en kitsch wordt in elke traditie rond Kerstmis nogal vlot overschreden. Maar de Engelsen en Amerikanen maken het te bont.
Als iets van het toekomstig verloop van een nieuw jaar afgeleid kan worden uit de sfeer van de eraan voorafgaande kersttijd, dan gaan we beslist
| |
| |
een sprookjesachtig jaar tegemoet. In Nederland werd de afsluiting van 2001 beheerst door de premières van drie sprookjesfilms. Daarvan waren er twee verfilmingen van Angelsaksisch materiaal: de verhalen van Tolkien en Rowland. Engeland drukte dit jaar dus niet alleen een stempel op de kersttijd met de zoveelste enscenering van Dickens of een registratie van een sprookjesballet maar, met assistentie van de Amerikaanse filmindustrie, vooral met twee films die al voor hun premières regelrechte hypes waren: Harrie Potter en The Lord of the Rings. Daar kwam een nationaal sprookje bij: Minoes, naar een verhaal van onze nationale Moeder de Gans, Annie M.G. Schmidt. Kortom: je kon je niet wenden of keren of je liep, behalve tegen de sinds jaar en dag bekende verlichte bomen, glinsterballen en zacht snikkende violen, op tegen pratende poezen, op bezems rondvliegende pubers of Hobbits die even blijmoedig als vagelijk onnozel hun gezicht lieten zien in de wereld van grote mensen en serieuze problemen. De bepaling van het sprookjesgehalte van 2002 is echter niet eenzijdig afhankelijk van de interpretatie van mogelijk bedrieglijke, in elk geval nogal willekeurige voortekenen als filmpremières of andere explosies van fantasie en fictie. Er is houvast in feiten. Zo begon het jaar met een gigantische operatie, Europabreed, die wonderwel geslaagd heet. Alsof ze rechtstreeks was uitgevoerd door feeën en tovenaars. Ik doel op de vervanging van een veertiental nationale munten door de ene euro. Er zijn deskundigen die twijfelen aan de zegeningen van de operatie op langere termijn. Maar het laat onverlet dat die zelf, hoe complex en verwarrend ook, gladjes is verlopen. Als individuele consument hannes ik nog heel wat af met het nieuwe geld. Maar vreemd: noch ikzelf, noch het leger van medetobbers neigt ernaar dat te wijten aan de euro en de invoering ervan; we zoeken de schuld gewoon bij onszelf. In de economisch-monetaire sfeer hangt
ons nog een ander sprookje boven het hoofd: een nieuw belastingsysteem. Dat is deels al in 2001 ingegaan, maar dit jaar mogen we voor het eerst ook ons aangiftebiljet volgens de nieuwe systematiek invullen. Daarbij mogen we ons inkomen en ons vermogen onderbrengen in verschillende boxen. Uit de politieke discussies heb ik onthouden dat het tot gevolg zal hebben dat we geld terug krijgen. Dat lijkt een ongeëvenaarde magische prestatie van de fiscus.
Voor nog meer sprookje, ja, voor echt sprookje, zorgt de voorbereiding en viering van ‘het’ huwelijk. Het feit zelf dat het plaats dreigt te gaan vinden zonder serieuze oppositie van enig splintergroepje van professionele kankerpitten mag in dit land als een wonder gelden: ‘men’ is betoverd door de ontwapenende lach en het spontane optreden van de bruid, onze toekomstige koningin. Haar tournee van blijde inkomsten door twaalf provinciën en vier grote steden was een ware zegetocht. Als zij zo doorgaat met haar charmeoffensief - het woord charme komt van het Latijnse woord carmen, dat ook toverspreuk betekent - krijgt zij alle Nederlanders nog eens aan het dansen: zwoele, stijlvolle tango's op de weemoedige klanken van bandoneon en viool. In elk geval is er alles wat sprookjeshuwelijken tot sprookjeshuwelijken maakt: equipages en koetsen, ontvangsten en noenmalen, robes en uniformen, aanspraken en serenades en een stralend stel in het middelpunt daarvan. ‘Zij zijn echt verliefd op elkaar’, hoor ik links en rechts om mij heen verzuchten met een menge ling
| |
| |
van vertedering en afgunst; de verfletsing van het eigen liefdesleven blijkt voorlopig voor half Nederland alweer ruimschoots gecompenseerd in het geluk dat van zijn vorstenkinderen afstraalt.
Het toppunt van sprookjesachtigheid zal zich gaan concentreren in het voorjaar: begin maart verkiezingen voor de gemeenteraden en half mei voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De politieke partijen leggen de laatste hand aan de voorbereidingen van dit vierjaarlijkse festival van de democratie. De landelijke verkiezingsprogramma's zijn gepresenteerd, de lokale zullen waarschijnlijk meteen na het huwelijk komen. De partijcongressen zijn gehouden, de politiek leiders bevestigd en toegejuicht, de kandidatenlijsten vastgesteld. Zoals het goede sprookjes betaamt, speelt ook dit zich niet enkel in de stralende zon af. Er valt de duistere schaduw over van wat soms het democratisch tekort, soms het electoraal ongenoegen wordt genoemd. Het een is het ander; wat tekort is bezien vanuit het politiek bedrijf en de kaste die dat draagt, is ongenoegen bezien vanuit het volk voor wiens welzijn die kaste zich dag na dag uitslooft. Die schaduw heeft vooralsnog de vorm van een bang vermoeden: verwacht wordt dat de opkomst voor de verkiezingen wel eens nog lager zou kunnen zijn dan ze vier jaar geleden al was. Stemrecht waarvan geen gebruik wordt gemaakt, kweekt stemming tegen de publieke zaak, tegen de politiek, tegen de democratie. Nog schrijnender krijgt dat reliëf in de verdere contouren die die schaduw aanneemt: het verwachte ongehoorde succes van een nieuwe protestpartij. Het verschijnsel protestpartij is in de Nederlandse politiek niet onbekend, het hoort zo'n beetje bij onze politieke folklore. Zo hadden we in de jaren zestig de Boerenpartij, aangevoerd door boer Koekoek, die minstens de helft van de op hem uitgebrachte stemmen te danken had aan zijn onverbloemde dialect van afgeknauwde eindlettergrepen. Wat contrasteerde dat heerlijk met het bekakte taalgebruik van ‘de Haagse kliek’. In de jaren tachtig kanaliseerde veel electoraal ongenoegen zich in de Ouderenpartijen. Hun afgevaardigden vochten dat vervolgens onder elkaar uit en zo gingen
de partijen aan intern gekrakeel ten gronde. In beide gevallen brachten de protestpartijen het op hun hoogtepunt tot zo'n tien afgevaardigden in het parlement. Maar voor de nu aantredende formatie, Leefbaar Nederland, durven sommige prognoses al uit te gaan van meer dan twintig afgevaardigden bij de eerste verkiezingen waaraan ze, tot nu zonder programma en kandidatenlijst meedoet. Het blijft afwachten. Maar deze verwachtingen zelf zijn significant. Ze worden gretig aangewakkerd door de lijsttrekker van deze federatie van regionale en lokale politieke clubs, de schilderachtige Pim Fortuyn. Deels vakmatig, deels liefhebberend profileert hij zich als socioloog en econoom, treedt op als commentator en columnist en is een veelgevraagde gast op symposia en in mediaprogramma's. Hij laat niet raden naar zijn mening over wat dan ook. Hij heeft zich de allure aangemeten en zo een reputatie verworven van getuige-deskundige in alles wat het openbare, inzonderheid het politieke leven betreft. Hij discussieert helder en puntig en brengt zijn inzichten en overtuigingen duidelijk gearticuleerd en beargumenteerd te berde. Pim is de Harrie Potter van de vaderlandse politiek. Hij komt van buiten die wereld binnen, zowel belast met een ongrijpbaar charisma als met iets onbestemd-dreigends en hij ont- | |
| |
popt zich als een innemende en succesrijke tovernaarsleerling, die bovendien uitmunt in zwerkbal.
Met de verklaring van het verwachte succes van Leefbaar Nederland uit het charisma van zijn lijsttrekker communiceert een andere. In de kern is het dezelfde verklaring: het verwachte succes van Pim is de keerzijde van het enorme democratische tekort, c.q. het diepe electorale ongenoegen dat verondersteld wordt zich te zullen manifesteren. Hoe ernstig moet je dit electorale ongenoegen nemen? Is er wel sprake van een democratisch tekort? Zo ja, is het erger, minder of even erg als het lijkt en wat is er de harde kern van? Is de directe koppeling van (subjectief) ongenoegen met (objectief) tekort niet erg gevaarlijk? Er hoeft maar iets dwars of tegen te zitten en de politiek, of het systeem, of de democratie heeft het gedaan. Natuurlijk, de politiek verprutst veel en knoeit aan de lopende band. Maar niet omdat ze niet bevredigend inspeelt op iedere allerindividueelste expressie van allerindividueelste behoefte. De democratie is niet een warenhuis waar burgers naar hartelust kunnen shoppen en met niets anders hoeven te betalen dan met hun verlanglijstjes. Dus ook: de democratie faalt niet als of omdat ze er niet in slaagt direct en trefzeker op iedere behoefte of stemming in te spelen. Het is zaak voor de toekomst van de democratie scherp te blijven/ gaan onderscheiden tussen de eigen aard en doelstelling van de democratie als systeem en de wijze waarop politieke groeperingen het electoraat proberen aan te spreken en te mobiliseren voor hun eigen opties. Inclusief hun opties met betrekking tot openbaar bestuur en verloop van het politiek proces. Zo sluit ik niet uit dat propaganda voor directere democratie, die bv. door internet binnen bereik zou komen, eerder een consumptief-dwingende attitude jegens de politiek propageert dan een burgerlijk-volwassen participatie eraan. Voorts vervult met zorg, Europabreed, hoe de januskop van democratisch tekort en electoraal ongenoegen ons voortdurend toegrijnst in iedere nieuwe golf van populisme. Dat populisme is er soms
in de vorm: wat doorgaans ter sprake komt in geformaliseerde, van juristerij en geleerdigheid ronkende taal blijkt soms even verhelderend als verfrissend in volkse metaforen en stijlfiguren gecommuniceerd te kunnen worden. Ernstiger en invloedrijker is het populisme in zijn inhoudelijke accenten, vaak op het randje af racistisch, xenofoob of platmaterialistisch. Ook de heer Fortuyn spreekt niet alleen aan omdat hij zo helder formuleert; veel van zijn aanhang verwerft hij met zijn opvattingen dat Nederland vol is, dat we te veel belasting betalen, met name zij die goed verdienen, en dat we voor de islam niet voldoende op onze hoede kunnen zijn. Je kunt hem verwijten dat hij te gemakkelijk scoort. Je kunt anderen verwijten - c.q. wij moeten dat onszelf doen - dat we te labbekakkerig de harde kern van de democratie in het licht stellen. Die is: met het oog op het algemeen belang de uitoefening van de macht laten controleren door (vertegenwoordigers van) het volk. Die is niet: het electoraat het bos insturen met de suggestie ‘u vraagt, wij draaien’ of ‘houdt u gewoon uw mond open zodat de gebraden ganzen erin kunnen vliegen’. Dat zich in onze cultuur gelijktijdig processen van democratisering, individualisering en consumentisering voordoen, impliceert niet automatisch dat die positief op elkaar inwerken. Het politiek bedrijf dat zijn strategie vrijwel eenzijdig laat bepalen door een behoefte om het electoraat zo veel mogelijk te contenteren,
| |
| |
zowel in stijl als inhoudelijk, moet zich afvragen of het niet de tak doorzaagt waarop het zit. Daarom, het echte sprookje zou niet zijn dat Pim Fortuyn zo flitsend langs ons politieke zwerk vliegt dat hij, eerder dan wie ook, de snaai te pakken heeft en het zwerkbal in zijn voordeel beslist. Het echte sprookje zou zijn als de Nederlanders in groten getale bij de komende verkiezingen leken met beide benen op de grond te willen blijven en vanuit een nuchtere, niet consumptieve visie de democratie zouden dienen met kwantitatief en kwalitatief verantwoord kiezersgedrag: een riante opkomst die niet weglekt in nutteloze proteststemmen. Maar ik weet niet of dat sprookje de wereld al niet uit is.
□ Pieter Anton van Gennip
| |
Het multimediakerkhof
Binnenkort verdwijnt de film, het ouderwetse celluloid, van de aardbol. Gedaan met de scheikunde, film is voortaan alleen nog elektronica. Een neveneffect van die evolutie is dat een heleboel machines zullen verhuizen naar het museum van de afgeschreven apparaten. Dat was honderd jaar geleden ook zo, vertelt Guido Convents in zijn tot boek bewerkte proefschrift over de ontstaansjaren van de bioscoop in België.
Het lijkt een eeuwigheid geleden: die plooibare grote floppy's. Of de monitors met groene letters. Darren Aronofsky heeft in zijn debuutfilm Pi met de geur van die verdwenen wereld gespeeld. Hij creëerde er een hele sfeer van nostalgie rond, alsof het over een ander tijdperk ging. Maar zo gek lang geleden is het natuurlijk nog niet. Hoeveel pc's hebben we sindsdien van de hand gedaan? En hoe zit het met dat toestel hier voor mij? Moet ik niet gaan denken aan een opvolger? Op de markt van de spelletjescomputer is een zelfde apparatendans aan de gang: met de komst van Playstation 2 is Playstation 1 naar de zolder verhuisd. Daar staat hij op het rek naast de vinylplaten, de bandopnemer, de Betamax-videorecorder, de cd-i van Philips en binnenkort ook de DAT-recorder, de Hi-8-videocamera, de Zipp-drive, enz. Dat verlies hebben we al verwerkt, maar vervelender is het gevoel dat we nu al weten dat de DVD-speler die we vandaag kopen, allicht ook een kort leven is beschoren. Misschien kopen we beter die PVR (personal videorecorder) die op een harde schijf opneemt in plaats van op banden of diskettes. Maar ook dat toestel zal mettertijd verdwijnen. Moeten we dan maar onze zinnen zetten op de snelle komst van de VOD (video-on-demand): films die op bestelling via de kabel in onze huiskamer belanden? Slechts één ding is zeker: alleen het boek dat we vandaag kopen, zullen we over tien jaar nog zonder technische problemen kunnen lezen. Voor de rest is het afwachten geblazen.
| |
| |
De kinetoscoop (1894) met links een binnenzicht en rechts een buitenzicht (foto: La Nature)
Nieuwe technologieën zijn apparatenverslinders. Uitvinders weten meestal wel ongeveer wat ze hebben uitgevonden, maar wat ze er precies mee moeten aanvangen, is vaak minder duidelijk. Ideeën kunnen in verschillende vormen worden uitgewerkt. Welke toepassing de meest geschikte is, blijkt pas in de praktijk, en dat proces leidt in de multimediamaatschappij vanzelf tot een permanente apparatengenocide.
Die multimediamaatschappij van vandaag is niet nieuw, zegt Guido Convents in zijn boek Van kinetoscoop tot café-ciné: ze bestaat al honderd jaar. In het laatste decennium van de negentiende eeuw konden geluid en beeld mechanisch worden gereproduceerd. Ook de telecommunicatie dateert van die periode. Het was een glorieuze tijd voor dromers en knutselaars. En we hebben het bij ons op de eerste rij mogen meemaken, want België stond omstreeks 1900 wat de technologische vooruitgang betreft aan de spits. Een journalist van het tijdschrift Der Kinematograph was in 1910 onder de indruk van de eerste bioscopen in Brussel: ‘Als je van Berlijn komt, dan sta je verbaasd te kijken naar al die bioscopen in de Belgische hoofdstad, en naar de pracht en de elegantie van de binneninrichting. Ze zijn zo luxueus dat je je afvraagt of dit wel een bioscoop is, of eerder een clublokaal van een voornaam gezelschap’.
De eerste versie van Edisons kijkkast, de kinetoscoop, dateert van 1891, de commercialisering ervan begint in 1894. De eerste geprojecteerde beelden komen niet uit de Verenigde Staten, maar uit Frankrijk: in 1895 verbazen de gebroeders Lumière het publiek in Parijs met hun cinematograaf. Het basisconcept voor het weergeven van bewegende beelden was al veel ouder. Al voor 1890 wist men dat je beweging kunt suggereren door een aantal samples ervan kort na mekaar te tonen. Combineer dat idee met de uitvinding van de fotografie, en je hebt film. Het principe is glashelder, maar wat moet een consument met bewegende beelden? In welke vorm gaat het publiek dit principe leren kennen? Het antwoord op deze vragen komt pas in een
| |
| |
tweede fase. Intussen moet de nieuwe uitvinding de pijnlijke kinderjaren zien te ontgroeien. Voortdurend worden technische verbeteringen aangebracht en komen er nieuwe toestellen op de markt die beter en betrouwbaarder zijn dan de vorige generatie. Voor investeerders is dit een risicovol klimaat, want niemand weet welk toestel volgend jaar nog op de markt is.
De cinematograaf van de gebroeders Lumière (1895), binnen- en buitenaanzicht (foto: La Nature)
Het jonge medium komt dus terecht in woelig water. Het moet zich profileren te midden van een hele reeks van nieuwe uitvindingen. Tussen 1890 en 1900 steeg het aantal op de Brusselse beurs verhandelde aandelen van 690 tot 1500. Ook het aantal naamloze vennootschappen nam enorm toe. Vele van deze ondernemingen kenden een kort bestaan. Het ene moment is de exploitant manager van het jaar, tien maanden later is zijn zaak opgedoekt. Zo verging het ook de bedrijven die in België Edisons kinetoscoop en Lumières cinematograaf zouden commercialiseren. Slechts een jaar kunnen ze het uitzingen: krampachtig probeerden Edison en de gebroeders Lumière hun uitvinding in eigen handen te houden, zodat het geld dat ermee verdiend werd naar hen zou terugvloeien, maar hun opzet is volledig mislukt. Van Lumières toestel komen er tientallen clonen op de markt: sommige zijn regelrechte kopieën, andere introduceren verbeteringen. Convents brengt de apparatendiarree netjes in kaart: naast de cinematograaf van de Lumières heb je die van De Bedts in Parijs, of van William Paul in Londen. Je hebt de firma Joly-Normandin, en Mélies heeft zijn kinétographe. Honderden namen worden bedacht voor honderden varianten: de cinographoscope van de gebroeders Pipon; de phototachygraphe van Grimoin-Sanson, later ook de cinématographe parisien genoemd; de zoögraaf van Paul Gautier; de chronofotograaf van Demenÿ, de fotozoötroop; Caslers ‘Amerikaanse biograaf’; de kosmograaf van Messter; de biomatoscope en de vitascope van Edison; de chromophone van Gaumont (beeld met synchroon geluid). Een voor een belanden ze op de schroothoop van de technologiegeschiedenis.
| |
| |
Het probleem reikt verder dan alleen de hardware. Entertainment veronderstelt een context. Waar ga je je amuseren? Met de gameboy in een hoekje van de kamer, of wordt het een collectief vermaak? Voor Edison en zijn kinetoscoop gold aanvankelijk de eerste optie: filmkijken doe je in je eentje. Je gaat voor een kijkkast zitten zoals in het lunapark. Edisons aanvoelen wordt door de geschiedenis al vroeg opzijgeschoven. De meer sociale aanpak van Lumière - samen naar geprojecteerde beelden kijken - bleek een betere gok. Het eerste filmpubliek was wetenschappelijk geïnteresseerd, en maakte kennis met de bewegende beelden in salons, voordrachtzalen en dergelijke. Voor het grote publiek werd dat nadien in een tent op de kermis of in het circus. Er vonden ook openluchtvoorstellingen plaats, op een plein, ter gelegenheid van een gemeentefeest. Later werden films vertoond in het café-chantant, en in de music-halls die iets voor 1900 hun intrede doen in België, en die een brede waaier van variété aanbieden. Volgens Convents heeft het ‘café-ciné’ - cafézalen waar films vertoond werden - een grote rol gespeeld in de verspreiding van het medium. Vanaf 1905 gaat de evolutie resoluut in de richting van een afzonderlijke locatie. Films worden niet langer vertoond door rondreizende exploitanten, maar door zaaleigenaars. Met het koninklijk besluit van 13 juli 1908 komen er in België strengere veiligheidsvoorschriften, die het leven van de rondreizende filmvertoner moeilijker maken. Voortaan zouden bioscoopuitbaters hun film huren. Voordien kocht een exploitant zijn films of zorgde hij voor eigen opnames. Onder invloed van de Franse multinational Pathé treedt een eerste versie van het klassieke distributiesysteem in voegen.
Zicht op het Antwerpse Steen (1897): cinematograafopname voor Lumière door A. Promio (foto: Association frères Lumière - Collection CNC)
Naast de aanvankelijke onduidelijkheid omtrent de locatie voor filmvertoningen speelt ook de vraag of film op zich wel voldoende interessant is om er een heel programma mee te vullen. Op de kermis, in het circus, in de music-hall is film gewoonlijk een onderdeel van een totaalprogramma. Bij foorkramer Abraham Dulaar staat film
| |
| |
naast attracties als de hypnotiseur, de illusionist en de ‘vliegende vrouw’. Veel entertainers combineren film met een nummertje röntgenstralen. Film moet er concurreren met de andere uitvindingen van de moderne tijd én met het bestaande entertainment: de paardenmolen, het reizende museum, de acrobaten. In de Antwerpse music-hall El Dorado is er film, maar zijn er ook clowns en populaire zangers. In de cafés is het filmkaartje meestal gratis, zolang er maar geconsumeerd wordt. Vanaf 1907 is er in La Grande Brasserie Nationale in Charlerloi van twee uur in de namiddag tot in de nacht filmvertoning. Er is een orkestje van tien muzikanten, en kinderoppas.
Strooibiljet van de firma Marteleur (verzameling SALMA)
Film is een kwestie van de juiste toestellen, de juiste locatie en een leefbare economische structuur. Over het soort beelden waar een publiek mogelijk interesse voor heeft, is pas geleidelijk aan duidelijkheid gerezen. Helemaal in het begin, in de eerste fase vlak na de uitvinding, kreeg de toeschouwer hoofdzakelijk ‘zichten’ te zien, ‘des vues’: een zicht op het Antwerpse Steen of op het Brouckèreplein in Brussel, gemaakt door Lumières cameraman Alexandre Promio; of arbeiders die de fabriek verlaten een trein die aankomt in het station; ‘vues comiques’, ‘vues parisiennes’; of ingekleurde beelden van vuurwerk, zoals ze door Aimé Marteleur uit Mortsel werden verkocht: veel goedkoper dan echt vuurwerk, en dus ideaal voor feesten en kermissen, zoals te lezen staat op zijn affiches.
Het entertainment wordt al snel zelf een onderwerp voor filmbeelden: er circuleren in de vroegste jaren heel wat serpentinedansen, van Loïe Fuller bijvoorbeeld die ook nu nog bekendheid geniet dankzij de litho's en gouaches van Toulouse-Lautrec. Rondreizende filmuitbaters beseffen dat beelden over de plaatselijke bevolking geliefd zijn bij diezelfde plaatselijke bevolking. Beelden van de Heilig-Bloedprocessie doen het goed in Brugge. De film over de paasstoet in Oostende zal volgens een ondernemende meneer Cornelio de stad een ruime bekendheid geven in de hele wereld. Mensen gaan naar de bioscoop om naar zichzelf te kijken. Of naar rampen en rariteiten: het spoorwegongeval in 1908 te Kontich, met ‘zijn droevige stoet van dooden en gekwetsten’, noteert de eigenaar van Cinéma Opitz in zijn brochure in 1908; de scheiding van een Siamese tweeling in Les opérations du docteur Doyen; of Le
| |
| |
cercle de la mort over een mislukte acrobatie: fietsers voeren boven een leeuwenkooi een stunt uit, maar het draait verkeerd uit en een acrobaat wordt voor de camera door de leeuwen verscheurd. Ook oorlog, al dan niet gereconstrueerd, trekt aan: de tweede boerenoorlog in Zuid-Afrika, de Japans-Russische oorlog, de Amerikaans-Cubaanse oorlog, de Boksersopstand in China. Voorts heb je actualiteit en royalty: de zaak-Dreyfus, de begrafenis van koningin Victoria, of beelden van kroonprinses Louisa van Saksen die het hof en haar gezin de rug toekeert en samen met haar minnaar André Giron, een leraar uit het Brusselse, in Genève wordt gefilmd. Naar verluidt het eerste schandaal aan een Europees hof dat ooit via film het grote publiek heeft bereikt.
Gaandeweg nemen films de vorm aan die we nu kennen. Het concept van de Amerikaanse Nickleodeon dat vanaf 1905 ontstaat, heeft het in de geschiedenis niet gehaald. In de Nickleodeon zagen toeschouwers voor de prijs van één nickle een programma van een klein half uur. Dat programma werd de hele dag onafgebroken herhaald. Stilaan maar zeker wordt het langere programma, dat tot drie uur kan duren, de trend. Het bestaat aanvankelijk uit twintig tot dertig korte films.
Het verhaal van Convents breekt af rond 1908. Op dat moment is het duidelijk dat de ontwikkeling in de richting gaat van speciaal daartoe uitgeruste zalen waarin hoofdzakelijk fictie getoond wordt zoals we die nu kennen. Zowel wat de inhoud van het entertainment als wat de locatie ervan betreft, heeft de filmwereld aan het theater een voorbeeld genomen.
Nu lijkt die geschiedenis vanzelfsprekend, maar het tegendeel is waar. De vorm die het nieuwe vermaak heeft aangenomen, is het resultaat van een veelheid van factoren: de economische context - een exploitant moet er geld mee kunnen verdienen -, de verhouding van het nieuwe medium tegenover oudere vormen van entertainment, en vooral de evolutie van de technologie: de uitvinding van de kleurenfilm, het systeem voor synchroon geluid, de ontwikkeling van kleine, handige camera's, de videoband, allemaal vondsten die het medium telkens opnieuw hebben veranderd.
De filmgeschiedenis moet je je dus voorstellen als een lang uitgerekte transformatie. Vandaag, een goeie honderd jaar later, staan we weer op een cruciaal punt. Ik doe een greep uit de vele vragen die momenteel op ons antwoord wachten: gaan producenten in de toekomst inderdaad films digitaal doorsturen naar de bioscoop, zoals iedereen nu lijkt te geloven? Of zal de bioscoop verdwijnen ten voordele van de geavanceerde huisbioscoop? Dan zou Edison met zijn asociaal model toch nog gelijk krijgen. Het antwoord is nog niet voor morgen. De enige zekerheid die we hebben is dat de tol die wij voor de apparaten zullen moeten betalen, hoog zal liggen.
□ Erik Martens
Guido Convents, Van kinetoscoop tot café-ciné. De eerste jaren van de film in België 1894-1908 (= Symbolae, Serie B, vol. 18), Universitaire Pers, Leuven, 2000, 482 blz., ISBN 90-5867- 057-0.
|
|