| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Heidegger versus Husserl
Friedrich-Wilhelm von Herrmann is een kenner van Heideggers werk, die een degelijk commentaar op Sein und Zeit heeft geschreven en meerdere boekdelen van de Gesamtausgabe heeft bezorgd. De titel van zijn recente studie Hermeneutik und Reflexion zegt precies wat daarvan het onderwerp is: een vergelijking tussen de hermeneutische fenomenologie van Heidegger met de reflexieve fenomenologie van Husserl. Heidegger beschouwde Husserls maxime ‘zu den Sachen selbst’ en zijn analyse van de intentionaliteit als een mijlpaal in de geschiedenis van de filosofie. Hij heeft ook altijd royaal toegegeven dat zijn eigen denkweg zich slechts dankzij de basisbeginselen van Husserls fenomenologie heeft kunnen ontwikkelen. Tegelijk is het hem snel duidelijk geworden dat het algemene denkkader van Husserls beschouwingen te eng was voor hetgeen hijzelf filosofisch wilde doorgronden. Die zaten nog vast in het perspectief van de westerse traditie, die wezenlijk gericht is op theoretische reflectie, d.w.z., op een type van beschouwing dat de werkelijkheid a.h.w. op afstand, van buitenaf bekijkt en tot object maakt van de menselijke rede, met het oog op kennis. Zelf was Heidegger echter op zoek naar een wijsgerige benadering die het leven van binnenuit interpreteert, door in het denkwerk uit te drukken wat er impliciet in aanwezig is. Vandaar de fundamentele tegenstelling tussen Husserl en Heidegger: voor Husserl vormt de zintuiglijke waarneming die intentioneel betrokken is op de waarneembare dingen, de basis waarop alle bewustzijnsprocessen en derhalve alle andere ‘fenomenen’ terug te voeren zijn. Heidegger daarentegen vertrekt van de betekenishorizon die ontstaat wanneer een mens de levendigheid van het le- | |
| |
ven ervaart en daarin werkelijkheid ‘ontmoet’. Filosofische hermeneutiek duikt volop in die ervaring, om er de zin van op te sporen en te verhelderen.
F.W. von Herrmann onderzoekt de tegenstelling tussen reflexieve en hermeneutische fenomenologie op grond van drie teksten van de jonge Heidegger: Die Idee der Philosophie und das Weltanschauungsproblem (1919), Einführung in die phänomenologische Forschung (1923/24) en de methodologische stukken van Sein und Zeit. Telkens worden de relevante passages uit Husserls geschriften, waar Heidegger zelf naar verwijst, ernaast gelegd. Herrmanns analyse van die teksten is secuur en glashelder, al is enige voorafgaande kennis van Husserls en Heideggers denken gewenst, wil je zijn studie met vrucht lezen. De aandacht van de auteur gaat uitsluitend naar de filosofische confrontatie tussen beide filosofen. Informatie over de ‘menselijke relatie’ tussen hen moet men hier niet zoeken. Een van de verdiensten van Hermeneutik und Reflexion is zeker dat deze publicatie de aandacht vestigt op enkele belangrijke werken van de jonge Heidegger, die doorgaans weinig gelezen worden. Terechtwijst F.W. von Herrmann erop dat Heidegger zijn leven lang trouw is gebleven aan de hermeneutisch-fenomenologische methode die hij ontwikkeld heeft aan het begin van zijn denkweg, uitgaande van Husserls reflexieve fenomenologie. Zowel zijn vroege filosofie van de ‘beleving van het eigen, levendige leven’ als zijn beschrijvingen van de verhouding tussen Dasein en Welt in Sein und Zeit en zijn latere beschouwingen over het Ereignis waartoe Da-sein behoort, vloeien voort uit zijn hermeneutische aanpak. Misschien kun je het nog sterker stellen: juist Heideggers trouw aan het basisprincipe ‘zu den Sachen selbst’ heeft hem gedwongen alsmaar verdere stappen te zetten om binnen te dringen in het gebeuren dat zich des te zuiverder openbaart, naarmate de denker bereid is alle,
ook pijnlijke gebeurtenissen van het leven onder ogen te nemen, en blijft ‘vragen’. Maar een dergelijke interpretatie van Heideggers denkweg ligt al buiten de ambitie van Herrmanns studie, die voorts ook geen kritische evaluatie van de hermeneutische resp. reflexieve fenomenologie beoogt, maar zich beperkt tot een deskundige, en zeer lezenswaardige presentatie ervan.
□ Jan Koenot
Friedrich Wilhelm von Herrmann, Hermeneutik und Reflexion. Der Begriff der Phänomenologie bei Heidegger und Husserl, Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main, 2000, 178 blz., € 34,77, ISBN 3-465-03107-5.
| |
Kerk en theologie
Judit, een verrassend actueel bijbelboek
De Dominicaan Ernst Marijnissen die in de jaren 1988-1992 een vijfdelig commentaar op het Johannesevangelie publiceerde (Het Woord volgens Johannes) en in 1998 onder de titel Jozef op vreemde wegen de Jozefcyclus in Genesis 37-48 van een toelichting voorzag, heeft onlangs een uitvoerig commentaar op het bijbelboek Judit geschreven. Hoewel het boek Judit zichzelf situeert in de tijd van Nebukadnessar, die merkwaardig genoeg ‘koning van Assyrië’ wordt genoemd (1:1), stamt het geschrift in werkelijkheid niet uit de tijd van de Babylonische Ballingschap, maar is het verkapte verzetsliteratuur
| |
| |
die ontstaan is ten tijde van de Syrische overheersing van Juda in het midden van de tweede eeuw v. Chr. Marijnissen verstaat de kunst, niet alleen het bijbelverhaal van zeer deskundig commentaar te voorzien, maar laat ook zien dat wat in het boek Judit aan de orde is ook hier en nu speelt: het gevecht tussen de heerschappij van God en zijn samenleving én die van mensen en hun geschiedenis. Een boek dat ik graag onder uw aandacht breng.
□ Panc Beentjes
Ernst Marijnissen, Judit, de jodin van Betulia. Een gelijkenis, Ten Have, Baarn/Kampen, 2001, 176 blz., € 17,02, ISBN 90-259-5238-0 (verspreiding in België: Verkoopmaatschappij Bosch en Keuning, Antwerpen, € 18,59).
| |
Augustinus en de Psalmen
Uit de tijd van Augustinus (354-430) zijn heel wat commentaren op afzonderlijke psalmen bewaard gebleven; tot de meest bekende behoren die van Eusebius van Caesarea (ca. 340 gestorven), Hilarius (gestorven in 367), Ambrosius (gestorven in 397) en Hiëronymus (gestorven in 420). Geen van deze Kerkvaders heeft echter alle honderdvijftig psalmen behandeld. Alléén het commentaar van Augustinus, dat sedert Calvijn Ennarationes in Psalmos wordt genoemd, besteedt aandacht aan alle honderdvijftig; het is dan ook meteen zijn meest omvangrijke werk. Sommige ennarationes zijn daadwerkelijk als preek gehouden, andere zijn door Augustinus gedicteerd. Een aantal van deze Ennarationes in Psalmos is nu voor het éérst in Nederlandse vertaling beschikbaar. De zeven gekozen teksten geven een representatief beeld van de diverse genres die Augustinus ermee beoefende: zo vinden we een voorbereiding op een preek, een preekschets, preken voor de meer verwende toehoorders van Carthago, en preken over bekende Psalmen. Het is fantastisch om te zien hoe gemakkelijk Augustinus met zaken als allegorese en typologie omgaat.
De samenstellers van deze bundel hebben een mooie, sterk aansprekende vertaling neergezet. Meer dan eens raakte ik zo geboeid dat ik me toehoorder in de kerk van Hippo of Carthago waande.
Het boek kent een inleiding (blz. 9-32) waarin aandacht wordt besteed aan het leven van Augustinus, aan de theologische discussies van zijn dagen (manicheïsme, donatisme, pelagianisme), aan zijn methode van exegese, en aan zijn visie op het joodse volk en zijn omgang met joden. Een mooi boek dat met recht het predicaat ‘sleuteltekst’ mag voeren.
□ Panc Beentjes
Aurelius Augustinus, Zoals het hart verlangt. Preken over de Psalmen, vertaald en ingeleid door Martijn Schrama, Wim Sleddens en Hugo De Lil (= Sleutelteksten in godsdienst en theologie, deel 24), Meinema, Zoetermeer, 2001, 189 blz., € 20,21, ISBN 90-211-3793-3.
| |
Katholieke theologen van na 1950
Hoewel er veel overzichten bestaan over de theologiegeschiedenis van de twintigste eeuw, is aan de ontwikkelingen van na 1950 nog betrekkelijk weinig aandacht besteed. De meeste overzichten dateren namelijk uit de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), toen er nog nauwelijks sprake was van bevrijdingstheologie, en feministische theologie nog moest worden uitgevonden. Aziatische en Afrikaanse theologen lagen toentertijd
| |
| |
buiten het Europese gezichtsveld en de oecumenische wisselwerking moest nog goed en wel van de grond komen.
Met het verschijnen van een boek over twintig rooms-katholieke theologen uit de tweede helft van de twintigste eeuw is nu een nieuwe opmaat ingezet. Anton Houtepen, hoogleraar oecumenica aan de Universiteit van Utrecht, heeft in zijn benadering gekozen voor de godsvraag als leidraad voor de theologische ontwikkelingen die zich na 1950 wereldwijd hebben voorgedaan. Hij stelt de vraag: ‘welke richtingwijzende, ons thans aansprekende en mogelijk oecumenisch vruchtbare theologische onderwerpen treffen we in de tweede helft van de twintigste eeuw aan onder rooms-katholieke theologen, die zich hebben gebogen over de vraag [...] wat het voor het leven en het samenleven van mensen betekent God toe te laten tot het denken’ (blz. 8). Met deze vraag als richtsnoer vielen overigens invloedrijke theologen als Y. Congar, B. Lonergan, G. Gutierrez en R. Radford Ruether buiten de boot; zij hebben zich naar het oordeel van de auteur minder uitdrukkelijk of minder oorspronkelijk op de godsvraag bezonnen. Maar ook niet-katholieke theologen die zich wél intensief met de godsvraag hebben beziggehouden - men denke aan J. Moltmann, E. Jüngel, W. Pannenberg - zijn uiteraard niet van de partij.
Na een korte Inleiding (‘Een halve eeuw rooms-katholieke theologie’) besteedt het eerste hoofdstuk (‘De worsteling om God in de Europese geseculariseerde cultuur’) aandacht aan K. Rahner, H. Urs von Balthasar, H. de Lubac, M.-D. Chenu, H. Küng, P. Schoonenberg, E. Schillebeeckx en J.B. Metz. Het tweede hoofdstuk (‘Nieuwe werelden: God in de context van Latijns-Amerika, Afrika en Azië’) presenteert L. Boff, E. Mveng, A. Pieris en R. Panikkar. In het derde hoofdstuk (‘Katholieke theologie en het post-moderne denken’) maken we kennis met P. Knitter, J.-L. Marion, L.-M. Chauvet, J. Pohier, D. Tracy, M. Daly, T. Halkes en R. Schwager.
Elk van de twintig portretten is op dezelfde wijze opgebouwd: biografie van betrokkene; bibliografie van betrokkene; het theologisch kader waarbinnen men zijn/haar theologie moet/kan plaatsen; hoofdthema's; denken over God; betekenis van betrokken theoloog; bibliografie over betrokkene. Aan het slot van het boek vat de auteur in ‘Synthese’ samen wat een halve eeuw theologie ons heeft gebracht: een God van levenden, niet van doden. Een ‘Register van namen’ (blz. 237-241) zorgt ervoor dat dit boek ook als wegwijzer naar heel veel andere theologen kan fungeren.
□ Panc Beentjes
Anton Houtepen, Theologen op zoek naar God. Twintig portretten van katholieke theologen uit de tweede helft van de 20ste eeuw, Meinema, Zoetermeer, 2001, 241 blz., € 18,59, ISBN 90-211-3824-7.
| |
Kunst
Photo Studio Koos Breukel
Één ding is meteen duidelijk als je dit boek doorbladert: hier staan portretten van door het leven getekende mensen afgedrukt. In eerste instantie valt het enkel op bij de mensen die letterlijk met een zichtbaar litteken op de foto staan, zoals de vrouw met brandwonden op de huid en in de hand een brandende sigaret. Littekens die door
| |
| |
de fotograaf en de gefotografeerde bewust zichtbaar zijn gemaakt. Bij anderen meen je iets te ontwaren in hun blik, dat blijk geeft van lijden. Een aanwijzing voor dat lijden vind je soms in de titel bij de foto: zo staat er bij vijf geportretteerden ‘survivor of an aircrash’ te lezen. Méér uitleg bij deze foto's vinden we in het boek niet terug. De enige gedrukte tekst in deze publicatie zijn de titels bij de foto's en een korte inleiding van de samensteller, Willem Van Zoetendaal. Zo ga je als lezer/kijker al snel proberen zélf een levensverhaal samen te stellen bij elk van de geportretteerden, vaak vertrekkend bij summiere titels als ‘father and daughter’, ‘married couple’, ‘critic’ of ‘mother’. Het is dan alsof de kwetsbaarheid die bij zulke sociale en maatschappelijke rollen hoort hier zichtbaar wordt gemaakt.
Toevallig kreeg ik dit boek in handen op het moment dat ik Rineke Dijkstra's Portraits aankocht (door Jan Koenot besproken in Streven, september 2001, blz. 766). Bij een vergelijking van de portretten in het boek van Koos Breukel met die van Dijkstra, valt me vooral een verschil op dat mijns inziens te maken heeft met de betrokkenheid van de geportretteerden bij de opname. De kracht van Dijkstra's foto's ligt gedeeltelijk in het onverwachte van de opname voor de mensen op de foto. In een in Portraits afgedrukt interview zegt Dijkstra over de reeks portretfoto's genomen op diverse stranden ‘They showed what we don't want to show anymore but still feel’ (blz. 79). Dat ‘tonen wat we niet willen tonen’ heeft dan onder meer te maken met het plots ‘voor de camera gehaald worden’. Bij Koos Breukel ligt dat anders. Dat blijkt uit een interview dat Corine Vloet had met de fotograaf voor NRC Handelsblad. De mensen komen naar zijn studio, het zijn vrienden of kennissen van de fotograaf, ze werden op voorhand door Breukel gecontacteerd, zoals de overlevenden van de vliegramp, of ze komen toevallig in de studio binnen. De mensen die ‘iets hebben meegemaakt’, weten bovendien dat ze dáárom voor de camera verschijnen. Ze hebben daarover waarschijnlijk een lang gesprek gehad met de fotograaf. Op zo'n moment brengt een portret iets anders naar boven, wat misschien het best te omschrijven valt als een mengeling van hetgeen men bewust wil laten zien en datgene wat ongewild wordt getoond. Onder meer door die spanning, door het effect van de camera (‘een ambachtelijke camera die lijkt op de camera's die werden gebruikt in de negentiende eeuw, met grote negatieven’) en doordat de foto's paginagroot (30 op 24,5 cm) staan afgedrukt, lijk je méér te zien dan ‘1/125 seconde van een
mensenleven’. Al lijkt zo'n korte tijdsspanne op zich soms reeds voldoende om bijzonder boeiend materiaal op te leveren. U kunt er zich bij wijze van voorsmaakje alvast zelf van overtuigen via de bijzonder sober vormgegeven website van Koos Breukel (http://www.koosbreukel.com).
□ Johan Van der Auweraert
Koos Breukel Photo Studio Koos Breukel, Basalt & Van Zoetendaal collections, Amsterdam, 2000, 30 blz., € 34,03, ISBN 90-75574-185.
| |
Het geheim van de oude meesters
In 1999 bezoekt de welbekende Britse kunstenaar David Hockney in Londen een tentoonstelling van portretten van Ingres. Hij wordt getroffen door de scherpte van een aantal kleine teke- | |
| |
ningen, en krijgt het vermoeden dat Ingres om die te bereiken wel gebruik heeft moeten maken van een optisch instrument, meer bepaald van de camera lucida, die toen net uitgevonden was. Hockney begint dan zelf portretten te tekenen met datzelfde instrument. Meteen is zijn belangstelling gewekt voor de vraag welke rol optische instrumenten ook bij andere klassieke kunstenaars hebben gespeeld. Dat Vermeer zich op een of andere wijze van een (draagbare) camera obscura als hulp-middel heeft bediend, wordt al langer verondersteld. Hockney gaat stukken verder: volgens hem is het gebruik van optische instrumenten veel ouder, en veel algemener dan kunsthistorici doorgaans beweren. Eigenlijk is een aanzienlijk gedeelte van de westerse schilderkunst tussen 1430 en 1870 rechtstreeks of onrechtstreeks met de hulp van optische instrumenten tot stand gekomen.
Tot die stelling is hij gekomen door het zorgvuldig bestuderen en vergelijken van tientallen meesterwerken. In Secret Knowledge: Rediscovering the lost techniques of the Old Masters doet hij het verhaal van zijn hardnekkige zoektocht. In het eerste gedeelte van het boek probeert hij zijn stelling te bewijzen door de lezer zelf te laten kijken naar schilderijen van onder meer de Vlaamse primitieven, Holbein, Caravaggio, Van Dijck, Hals, Velázquez en Chardin. Telkens wijst hij op eigenschappen van het beeld die alleen maar verklaard kunnen worden door aan te nemen dat de kunstenaar gebruikgemaakt heeft van optische hulpmiddelen. Het hoogtepunt van dat gedeelte zijn de bladzijden over Van Eyck. Hockney is ervan overtuigd dat Van Eyck (naast Campin) rond 1430 het gebruik van de concave spiegel heeft geïntroduceerd, - een techniek die spoedig door talloze anderen is overgenomen. Hockney is zelf met een concave spiegel beginnen te experimenteren, en in het boek zijn ook foto's van die verrassende experimenten als bewijsvoering opgenomen. Rond 1600 lijkt de concave spiegel te verdwijnen en kregen vlakke spiegels en (glazen) lenzen de overhand. Dat kun je aan de evolutie van de schilderijen goed merken. Hoe dan ook, nog steeds zijn optische instrumenten in het atelier aanwezig, en werken de kunstenaars binnen hetzelfde paradigma van een realistische, natuurgetrouwe kunst (let wel: niet alle kunstenaars gebruikten optische hulpmiddelen - Rubens blijkbaar niet - en wie er wel zijn voordeel mee deed, gebruikte ze niet altijd). Totdat er in het midden van de negentiende eeuw, na de ontdekking van de fotografie, met Manet, Cézanne en Van Gogh voor de schilderkunst een nieuw tijdperk aanbreekt...
In het tweede, korte gedeelte van het boek zijn enkele documenten verzameld over de ontwikkeling van optische instrumenten en de betekenis ervan voor de schilderkunst. Daarop volgt een derde, omvangrijk gedeelte, waarin Hockneys briefwisseling staat met de experts die hij in de loop van zijn onderzoek geraadpleegd heeft. Onvermijdelijk zitten in die aaneenschakeling van brieven nogal wat herhalingen, maar het voordeel is wel dat de lezer daarin Hockneys boeiende ontdekkingstocht stap voor stap kan volgen. In die correspondentie zijn allerlei interessante opmerkingen van de geleerden en van Hockney zelf te vinden over diverse klassieke meesters, over het verschil tussen de Italiaanse kunst (met haar studie van de geometrische perspectief) en de kunst in de noordelijke landen (die niet aarzelt het aantal ‘vensters’ of vluchtpunten in het
| |
| |
schilderij te vermenigvuldigen), over het verband tussen techniek en visie, etc. Ook reageert Hockney daarin op het bezwaar dat zijn stelling vanzelf oproept: als het gebruik van concave spiegels, vlakke spiegels en lenzen in de hele periode van 1430 tot 1870 zo verspreid was, hoe komt het dan dat je in de archieven vergeefs naar geschreven documenten erover zoekt? Volgens Hockney hebben kunstenaars te allen tijde - tot op heden - over hun werkwijze gezwegen. In de Middeleeuwen zorgden ook de gilden voor het bewaren van het geheim. Bovendien zouden projecties door middel van spiegels én de optische wetenschap zelf vroeger in de verdachte sfeer van magie en toverij hebben thuisgehoord, en moesten kunstenaars en wetenschappers die zich met optica inlieten dat voor de kerkelijke machthebbers verborgen houden.
Hockney twijfelt zelf niet aan de kern van zijn stelling, maar beseft dat het onderwerp nog heel wat studie behoeft. Daarom beschouwt hij zijn boek als een introductie. Ongetwijfeld zal deze publicatie onder kunsthistorici heel wat debatten uitlokken. Alleszins kan ik ze de lezer zonder meer ter lezing aanbevelen. Het bondige relaas van Hockneys ontdekkingstocht in het eerste gedeelte lees je in een ruk door. Zijn commentaar op de schilderijen, die hier prachtig zijn weergegeven, en die voortdurend met elkaar vergeleken worden, zijn een les in het kijken naar kunst. In het laatste gedeelte krijg je naast allerlei beschouwingen over de klassieke kunst ook Hockney zelf te ontmoeten als een kunstenaar die fundamentele vragen stelt over het verband tussen kunst en macht, en over de relatie tussen beeld en realiteit nu, in het televisietijdperk.
□ Jan Koenot
David Hockney, Secret Knowledge: Rediscovering the lost techniques of the Old Masters, Thames and Hudson, Londen, 2001, 296 blz., £ 35.00, ISBN 0-500-23785-9.
| |
Geschiedenis
De winnaar die faalde
Prins Maurits van Nassau staat in de Nederlandse geschiedenis niet gunstig bekend. In 1619 liet hij raadspensionaris Van Oldenbarnevelt onthoofden wegens vermeend verraad aan Spanje, waarmee Nederland in een langdurige vrijheidsoorlog gewikkeld was. Het beeld van de oude landsadvocaat op het schavot zou de historie ingaan als een blijvende aanklacht tegen de onverbiddelijke Maurits.
In zijn biografie Maurits van Nassau laat de historicus Van Deursen zien hoe verkeerd dat beeld was. Maurits was allerminst een houwdegen, maar veeleer een voorzichtig opererend militair die zijn soldaten en de bevolking zo veel mogelijk spaarde. De geslepene was veeleer Oldenbarnevelt, die decennia lang de Nederlandse politiek met machiavellistische staatsraison had beheerst.
Onder de pen van Van Deursen wordt hun levenslot een beklemmende tragedie. Tezamen behaalden zij hun grootste diplomatieke en militaire successen. Maar toen er verwijdering optrad, ontrolde zich stapsgewijs een drama waarin het noodlot zich steeds onvermijdelijker aftekende. Van Oldenbarnevelts val werd ook die van Maurits: de winnaar die nooit meer zou triomferen.
Zoals in zijn hooggeprezen studie over het polderdorp Graft al bleek,
| |
| |
weet Van Deursen als geen ander de Nederlandse werkelijkheid rond 1600 op te roepen. Ook in Maurits van Nassau brengt hij die vreemde wereld, waarin oude denkbeelden op nieuwe botsten, tastbaar nabij. Geschillen over godsdienstige details waren een zaak van leven en dood. En in het militaire bedrijf golden aan de ene kant nog de middeleeuwse codes van eer, maar werden aan de andere kant voor het eerst wetenschappelijke inzichten toegepast.
Maurits is voor dat laatste van onschatbaar belang geweest. Hij was de eerste veldheer die de krijgsgeschiedenis bestudeerde om er zijn eigen tactieken mee te verbeteren, die de wiskunde toepaste in zijn manoeuvres en zijn leger vormde tot een goed gedrilde machinerie. Dat maakte hem beroemd in heel Europa, vooral toen hij ook als belegeraar succesvol bleek tegen de Spaanse overmacht.
Via het leven van Maurits van Nassau biedt Van Deursen een verrassende blik op het vroegmoderne krijgsleven, de praktische en economische aspecten daarvan en de godsdienstige ziel van het Nederlandse calvinisme. Maar allereerst is dit het aangrijpende verhaal van een getalenteerd veldheer wiens historisch lot bezegeld werd toen zijn samenwerking met Oldenbarnevelt uitliep op een politieke en persoonlijke catastrofe.
□ Ger Groot
A. Th. van Deursen, Maurits van Nassau. De winnaar die faalde, Bert Bakker, Amsterdam, 2000, 332 blz., ISBN 90-351-2272-0.
| |
Zacht en eervol
Vier jaar strijd aan het westelijk front kostte de Fransen anderhalf miljoen doden en twee miljoen Fransen hielden aan de oorlog een blijvende handicap over. De Britten telden één miljoen doden en meer dan twee miljoen gewonden. De Duitsers overtroffen deze cijfers nog met bijna twee miljoen gesneuvelden en bijna 4,5 miljoen gewonden. Verbijsterende aantallen, die echter nog geen beeld geven van de verschrikkingen die de soldaten in de loopgraven hadden te doorstaan. Verschrikkingen in zowel fysiek als psychisch opzicht. De honger en dorst, de regen, de modder, de kou, het immer aanwezige ongedierte, het oorverdovende kanongebulder en de alles doordringende stank maakten het leven aan het front (en ook daarachter) tot een ware hel. Het altijd aanwezige gevaar gedood te worden of gewond te raken en de als uitzichtloos ervaren oorlog misten op het moreel en de psychische gesteldheid van de manschappen hun uitwerking niet. Depressiviteit, apathie en neurosen (‘shell shock’) waren het gevolg van de voortdurende ellende. In Zacht en eervol heeft Leo van Bergen al deze oorlogsverschrikkingen uitvoerig en in een helder proza beschreven. Met gebruikmaking van een groot aantal citaten, vaak ontleend aan memoires van betrokkenen, weet hij de gruwelijkheden van de loopgravenoorlog aanschouwelijk te maken. Een van de sterkste hoofdstukken is dat waarin hij ingaat op de wijze waarop gewonden medische hulp werd geboden. Of beter gezegd: vaak hoegenaamd geen hulp werd geboden. Het aantal gewonden was eenvoudigweg te groot voor de beschikbare medische hulp. Bovendien was de medische hulp volledig ondergeschikt aan de militaire noodzaak, gewonden zo snel mogelijk weer gevechtsklaar te krijgen. In de woorden van de auteur: ‘Hippocrates was niet onpartijdig, maar stond in dienst van
| |
| |
Mars’ (blz. 285). Het kwam voor dat Britse brancardiers de opdracht kregen om van elke twee gewonden die zij tegenkwamen, degene mee te nemen die nog de meeste overlevingskans leek te hebben. Ook bij het hospitaal werden nog dergelijke schiftingen doorgevoerd. De historicus kan, zoals de auteur zelf opmerkt, wellicht onmogelijk recht doen aan de echte verschrikkingen. Dit neemt niet weg dat Van Bergen er uitstekend in is geslaagd een indringend beeld te schetsen van vier jaar lijden en sterven in de Grote Oorlog.
□ Leo ten Hag
Leo van Bergen, Zacht en eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog, Sdu Uitgevers, Den Haag/Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1999, 455 blz., ISBN 90-5797-039-2.
|
|