Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 925]
| |
Annick Schramme
| |
[pagina 926]
| |
de VU komt. In Nederland heeft de maatschappelijke ontzuiling reeds vroeger plaatsgevonden als rechtstreeks gevolg van het maatschappelijk protest in mei 1968. De invloed van de zuilen op het cultuurbeleid is in Nederland trouwens nooit zo groot geweest. In Vlaanderen is de verzuiling na 1968 zelfs nog toegenomen en geïnstitutionaliseerd met de ondertekening van het Cultuurpact in 1973. Dat pact stipuleert dat men ‘alle ideologische en filosofische strekkingen dient te respecteren’, maar door een eng politiek geïnterpreteerde toepassing ervan heeft dit tot een diepgaande politisering van de sector geleid. Ten slotte zijn er een aantal structurele verschillen tussen beide landen. In Nederland kent men een subsidiesysteem dat gebaseerd is op fondsen. Iedere sector kent zijn eigen fonds, dat autonoom kan beslissen over de toekenning van (project)subsidies. Deze fondsenbestaan hoofdzakelijk uit deskundigen die hun eigen criteria hanteren, zoals vernieuwing, oorspronkelijkheid en originaliteit, zonder interventie van de politiek. In Vlaanderen heeft de minister nog het laatste woord. Hij wordt weliswaar bijgestaan door een aantal sectorale adviescommissies, maar hij kan in principe nog afwijken van hun adviezen. Alleen het recent opgerichte Fonds voor de Letteren (2000) heeft een grotere autonomie, maar behoudt toch ook via een beheerscontract met de overheid de band met de politiek. Minister Anciaux heeft overigens reeds aangekondigd dat hij die ‘verfondsing’ niet wil voortzetten. De opgesomde verschillen tussen het Vlaamse en Nederlandse cultuurbeleid leiden in beide essays tot andere accenten en zelfs tot een ander debat. Het maakt een vergelijking des te interessanter. Beide auteurs vertrekken van een analyse van het huidige cultuurbeleid. Gielen stelt vast dat door een fikse verhoging van de middelen (elf miljard frank) cultuur in Vlaanderen eindelijk een politiek onderwerp is geworden. Hij hoopt dat cultuurbeleid daardoor voortaan geen centenbeleid meer zal zijn, maar dat er ruimte komt voor een diepgaand debat met alle betrokken actoren over de toekomst van het beleid. Hij geeft alvast een voorzet met deze publicatie. Het boek komt trouwens voort uit een discussie tussen kabinet en administratie, op verzoek van de minister. Langeveld daarentegen vertrekt van de vaststelling dat het publieksbereik van de ‘erkende’ (m.a.w. gesubsidieerde) kunst in Nederland terugloopt. Dit roept vragen op over de legitimiteit van het gevoerde beleid. Vervolgens werkt zij twee toekomstscenario's uit en somt zij de consequenties ervan op voor het culturele veld. Hoewel de geschetste scenario's erg van elkaar verschillen, hanteren beide auteurs dezelfde klassieke breuklijn met betrekking tot de vraag naar de rol van de overheid: enerzijds een scenario waarin de overheid zo veel mogelijk terugtreedt (Gielen gaat zelfs uit van een apolitiek cultuurbeleid, en Langeveld spreekt over de ‘ondernemende samenleving’) en anderzijds een scenario waarin de overheid haar greep | |
[pagina 927]
| |
op het culturele veld vergroot of toch behoudt (Langeveld spreekt van de ‘ingetogen samenleving’). | |
Geloof in een maakbare debatmaatschappij?Gielen stelt vast dat het huidige culturele veld erg gedifferentieerd is, opgedeeld in verschillende sectoren met elk hun eigen netwerk. Het beleid daarentegen is sterk gepolitiseerd en gecentraliseerd. De minister laat zich momenteel bijstaan door een kabinet, de administratie en een rist adviesorganen (een tweehonderdtal commissies), waarvan de stoelen tot voor kort netjes verdeeld waren volgens de partijpolitieke toepassing van het Cultuurpact. Een uitgebreide bureaucratie versterkt het gevoel dat de politiek alles onder controle heeft. Dit systeem is onder druk komen te staan sinds de opkomst van een moeilijk te classificeren sector, die van de kunstencentra in het begin van de jaren tachtig. De subsidiedossiers moeten een kafkaiaanse weg doorlopen alvorens het geld toegewezen kan worden (voor een subsidie tussen 250.000 en 6 miljoen frank kan dat een jaar duren). Terecht wijst Gielen op de aanslepende financiële en inhoudelijke controlemechanismen, die een klimaat van wantrouwen scheppen tussen de verschillende actoren en een inventief beleid in de weg staan. Onder invloed van de internationalisering van het culturele veld en de toegenomen complexiteit van de overheidsorganen is een centraal georkestreerd cultuurbeleid alleszins bijna onmogelijk geworden. In een eerste toekomstscenario schetst Gielen het model van een ‘hygiënisch bestuur’, waarbij weliswaar het primaat van de politiek nog steeds geldt, maar waarin vooral efficiëntie wordt nagestreefd door het beperken van het aantal beslissers, het duidelijk afbakenen van de bevoegdheden en het tijdelijk aanstellen van ad-hocdelegaties in plaats van geformaliseerde adviesorganen. Dat beeld sluit naadloos aan bij de huidige (liberale) beleidsintenties. Denk maar aan het voorstel van minister Anciaux om de bestaande raden te vervangen door één raad van maximum vijftien leden, en de intentie van minister-president Dewael om ook de kabinetten op termijn sterk te reduceren, waardoor de administraties de steunpilaren kunnen worden van het beleid. Gielen werkt zelf een voorstel uit om tot een hygiënisch bestuur te komen. Omdat hij vertrekt van een tabula rasa is het veeleer een denkoefening dan een direct bruikbaar concept geworden. Ik noem enkele van zijn ideeën: de aanstelling van een senior en een junior, met beslissingsbevoegdheid, die sectorale ad-hoc-commissies van telkens vijf deskundigen voorzitten; een denktank van een dertigtal wijzen (onder wie tien buitenlanders!) die de senior en junior controleren en de minister moeten helpen bij de uitbouw van een geïntegreerd cultuurbeleid; Jan Modaal kan ook zijn zegje hebben in een op te richten cultuurparlement of Staten-Generaal; de administratie wordt be- | |
[pagina 928]
| |
stuurd door een zakelijk leider en de financiële controle wordt uitgevoerd door een extern bureau. De SteunpuntenGa naar eind[1] die momenteel in de steigers staan, worden in dit systeem overbodig. Afgezien van de frisheid van bepaalde ideeën, kan men zich afvragen of dit voorstel veel vereenvoudiging betekent tegenover het huidige systeem. In een tweede toekomstscenario schetst Gielen een cultuurbeleid zonder politiek. De auteur baseert zich daarvoor op de visie van de Nederlandse socioloog Paul Frissen, die De virtuele staat heeft geschreven. Daaruit blijkt dat de postmoderne samenleving tot een internationale verspreiding van de massacultuur en tot een sterke proliferatie van specifieke leefstijlen heeft geleid. Die ‘hyperdifferentiatie’, die samenvalt met een decentralisatie van het beleid, maakt politiek-ideologische doelstellingen zinloos. Ideologie wordt uitsluitend een kwestie van stijl of vorm, en niet meer van inhoud. Tegen de achtergrond van een groeiende evenementencultuur spreekt de politicus geen inhoudelijke voorkeuren meer uit, en beperkt hij zich tot de rol van onderhandelaar en bemiddelaar. Wetten worden in dit systeem vervangen door flexibele contracten. Gielen relativeert al meteen dit tweede scenario door te stellen dat dit systeem eigenlijk niet kan bestaan, omdat de politiek sowieso keuzes moet maken, al was het maar door geen keuzes te maken. Het ideologische kader waarin de politicus opereert, moet geëxpliciteerd worden. Toch ziet Gielen in dit scenario ook een aantal voordelen. Zo veel mogelijk actoren worden er betrokken in de discussie over de verdeling van de middelen. Het Nederlandse fondsensysteem is er een illustratie van. Zogenaamde deskundigen beslissen over het cultuurbeleid, en dat brengt een debat op niveau mee binnen elke sector. Dit scenario staat echter wel ver af van een geïntegreerd cultuurbeleid, omdat de verschillende sectoren zich van elkaar afsluiten. Tot slot schetst Gielen een aantal voorwaarden waaraan een cultuurbeleid in Vlaanderen volgens hem zou moeten voldoen. Hij begint met de nogal voor de hand liggende stelling dat iedere minister opnieuw de centrale vraag zou moeten stellen wat cultuur eigenlijk is, wat de plaats is van de kunsten in de samenleving, en wat de grenzen zijn van het beleid. Pas als dat gebeurd is, kan er ook een discours worden gevoerd, zowel binnen als tussen de sectoren, - wat een noodzakelijke voorwaarde is om te komen tot een debat over een geïntegreerd cultuurbeleid. Naast de vraag naar de definitie van cultuur, moeten politici ook hun doeleinden expliciteren en tevens beargumenteren. Dat kan de kwaliteit van het beleid alleen maar ten goede komen. Maar wat is dan een ‘kwaliteitsvol beleid’? Gielen spreekt niet over de kwaliteit van de inhoud, maar over de kwaliteit van de ‘beleidsvorm’. Hij gaat met andere woorden in op het bestuurskundige aspect van het beleid. Kwaliteitsvol is dan volgens hem een ‘reflexief beleid’, dat nadenkt | |
[pagina 929]
| |
over het algemene kader waarin beslissingen tot stand komen. Het is niet enkel effidënt (vgl. het eerste scenario), maar ook doeltreffend. Interne tegenstellingen mogen en moeten blijven bestaan tussen de verschillende actoren, maar ze moeten beter worden geëxpliciteerd. Op die manier kunnen misverstanden worden voorkomen en kan de discussie in alle openheid worden gevoerd. Hierin zit een duidelijke verwijzing naar de rel die in maart 2000 ontstaan is toen de minister van Cultuur het advies van de Beoordelingscommissie Nederlandstalige Dramatische Kunst niet is gevolgd. Ook wetteksten moeten het resultaat zijn van een continu en relationeel onderhandelingsproces. Decreten moeten niet meer zijn dan kaderdecreten, en daarin moet er vooral aandacht zijn voor de context waarin ze tot stand komen. Een nuttig idee om de communicatie met het culturele veld te verbeteren is Gielens voorstel, een soort ombudsdienst voor subsidieaanvragen op te richten. Iedereen kan er terecht om hulp te vragen bij het invullen van de noodzakelijke papieren voor een subsidieaanvraag. Een dergelijk systeem van gedeelde verantwoordelijkheid zal volgens Gielen het klassieke wantrouwen van de culturele sector tegenover de politiek doen afnemen. | |
‘De ondernemende, respectievelijk ingetogen samenleving’De nogal droge en bestuurskundige benadering van Gielen staat in schril contrast met de spitante toekomstbeelden van H.M. Langeveld. Eerst zoekt zij naar de sociologische oorzaken van de achteruitgang van de publieke interesse voor de erkende kunsten. Zij komt tot de conclusie dat in de postmoderne samenleving de vroegere ‘hiërarchie van smaken’ (vgl. Bourdieu) niet is verdwenen, maar wel verzwakt. Er ontwikkelt zich een ‘omnivore’ subgroep die slechts sporadisch en à la carte gebruikmaakt van het gesubsidieerde kunstenaanbod. Vanuit de vaststelling dat het huidige Nederlandse kunstenbeleid vooral een intellectuele elite aanspreekt, wil de overheid dat de kunstensector opnieuw aansluiting vindt bij nieuwe groepen in de samenleving, zoals de allochtonen en ook de jongeren. De wil om jongeren en allochtonen in de cultuur te integreren is eigenlijk niet meer dan een nieuwe variant op de klassieke spreidingsideologie uit de jaren zestig. Staatssecretaris voor Cultuur Rick Van der Ploeg heeft via de invoering van de 3%-norm - ieder gezelschap moet kunnen bewijzen dat het extra inspanningen doet om de moeilijkste doelgroepen te bereiken, zoniet wordt 3% van hun subsidie afgehouden - geprobeerd het beleid van de toneelgezelschappen direct te beïnvloeden. Hierop kwam wel heel wat protest, maar meteen was er ook opnieuw aandacht voor de doelstelling van sociale cultuurspreiding in Nederland. Op de vraag wat kwaliteit in de kunst betekent, kan Langeveld geen antwoord geven: want de kunst weet zelf | |
[pagina 930]
| |
niet meer wat kunst is. Omdat er geen duidelijke canon meer is, hebben de diverse bevolkingsgroepen ook minder uitgesproken smaken en voorkeuren. En dat speelt vooral in het voordeel van de vermaakcultuur. Vanuit deze analyse ontwikkelt Langeveld twee toekomstscenario's voor de komende vijfentwintig à dertig jaar: ‘De scenario's hebben het karakter van Idealtypen. Het zijn intern consistente beelden’. De auteur wil daarmee vooral het langetermijndenken stimuleren. Zij probeert een ruime maatschappijvisie te ontwikkelen en de rol van cultuur daarin te duiden, en is soms verrassend concreet en levendig. Zo wordt de situatie van de podiumkunsten, toneel, muziek en van de beeldende kunst besproken. Dat andere sectoren niet ter sprake komen, zullen sommige lezers betreuren. Maar omdat Langeveld haar visie toepast op heel specifieke vraagstukken, worden haar toekomstscenario's soms bangelijk realistisch. De auteur onderscheidt twee culturele stromingen die elk de basis kunnen vormen voor een plausibel scenario. Het eerste scenario, dat van de ‘ondernemende samenleving’, ligt in het verlengde van de huidige liberale samenleving. Een aantal kenmerken ervan worden in de culturele sector overgenomen en aangemoedigd, zoals de nadruk op arbeid. De eisen worden verscherpt: net als in alle andere sectoren hangt subsidiëring voortaan ook af van een strenge budgetcontrole: niet alleen artistieke kwaliteit, maar ook zakelijke kwaliteiten tellen mee. De minimumnorm van 15% eigen inkomsten voor de culturele instellingen wordt nog verhoogd. De financiële verantwoordelijkheid hangt minder en minder van de overheid, en meer en meer van de kunstenaar zelf af. Langeveld past de ‘ondernemende samenleving’ onder meer toe op de sector van de podiumkunsten en de muziek. Om de dalende opkomst van het publiek te compenseren en de risico's te beperken doen de gezelschappen aan productdiversificatie en schaalvergroting. Gezelschappen worden gefuseerd, en brengen in de grote steden een variëteit die beantwoordt aan de vraag van de verschillende doelgroepen. Het aanbod wordt sterk uitgebreid, en met behulp van moderne marketingtechnieken bekendgemaakt. Niches in de culturele markt worden in het geheel geïntegreerd. Zo kunnen op grote festivals fans van allerlei soorten muziek aan hun trekken komen. Interessant is niet zozeer het verdwijnen van de schotten tussen de verschillende disciplines dan wel het bij elkaar brengen van de verschillende publieksgroepen. Door het terugtreden van de overheid zal de sector van de beeldende kunstenaars aanvankelijk een achteruitgang kennen. Dat zal leiden tot samenwerkingsverbanden van kunstenaars die een gezamenlijke marketing zullen voeren. Op het internet komt een catalogus van het aanbod, die beheerd wordt door een op te richten beheersorganisatie. De evolutie van de cultuurconsumenten wordt via enquêtes op de voet gevolgd. In dit scenario bloeit de entertainmentindustrie en kwijnt de cultuur. | |
[pagina 931]
| |
Het tweede scenario is dat van de ‘ingetogen samenleving’. Het is veel minder plausibel, en wordt door Langeveld ook minder uitgewerkt. Toch loont het de moeite erover na te denken. Dit scenario bouwt voort op de cultuuromslag die blijkbaar stilaan wordt voorbereid door een maatschappelijke onderstroom, gekenmerkt door (aandacht voor) spiritualiteit, feminisme en zorg voor het milieu. In deze samenleving is het individualisme getemperd, de consumptie gematigd, het vermaak minder ranzig en de culturele inzet groter. Er is een toenemende belangstelling voor eigen stad en streek. In een dergelijke postmaterialistische samenleving krijgt kunst vanzelf een plaats, omdat het een bijdrage levert aan de verwezenlijking van de menselijke ontplooiing. Het klassieke Bildungsideaal komt weer naar boven. Er vindt een beschavingsoffensief plaats via de kunst, waarin waarden als respect voor de medemens en solidariteit centraal staan. In dit scenario krijgt de overheid opnieuw een grotere rol toegemeten, zij het op een gedecentraliseerde wijze. Vooral lokale overheden als steden en gemeenten hebben nu een grote verantwoordelijkheid. In iedere gemeente moet er een multifunctioneel kunstencentrum komen, dat de verschillende kunstvormen en doelgroepen bijeenbrengt en ertussen bemiddelt. De rijksoverheid geeft alleen nog vaste subsidies aan de grote instellingen: musea, de opera en de grote orkesten. De lokale overheden moeten op hun niveau een integraal cultuurbeleid nastreven. Het systeem van convenanten tussen rijksoverheid en lokale overheden wordt verder uitgebreid. In dit scenario wordt kunstspreiding via kunsteducatie de eerste opdracht van het beleid. Het onderwijs moet aandacht besteden aan kunsteducatie als een fundamenteel onderdeel van de persoonlijkheidsvorming. In het nieuwe beschavingsoffensief worden de nieuwe media en de informatica nog slechts als een middel beschouwd. Er vindt opnieuw een proces van canonisering plaats. Het resultaat is geen eenduidige, maar een meervoudige smaakhiërarchie. Het incidentele publiek zal hierdoor nog toenemen. De nodige gelden worden overgeheveld van het budget voor Cultuur naar het budget van Onderwijs, op grond van het argument dat er toch te weinig publiek is voor het huidige kunstenaanbod. Zodra de kunsteducatie vruchten afwerpt, zal de hele kunstensector er beter bij varen. Aan welk van de twee scenario's zullen de werkelijke ontwikkelingen het meest beantwoorden? Volgens Langeveld komt het er in ieder geval op aan dat de overheid als stimulator van vernieuwingen optreedt en geen verplichtingen oplegt. Tevens moet er ruimte zijn voor compromissen, voor consensus. Op dat punt komt zij tot dezelfde, zij het niet zo theoretisch uitgewerkte conclusie als Gielen. De historisch gegroeide verschillen tussen het Vlaamse en het Nederlandse cultuurbeleid verklaren dat beide auteurs uitgaan van een andere sociologische situatie en dat | |
[pagina 932]
| |
zij andere accenten leggen. Dat kan tot een boeiende gedachtewisseling leiden. Het tweede scenario van Langeveld spitst zich helemaal toe op de cultuurspreiding, terwijl die in Vlaanderen reeds decennialang een doelstelling is van het cultuurbeleid, zoals met name blijkt uit de uitbouw van een heel netwerk van culturele centra sinds de jaren zestig. Op dit vlak zou Nederland aan Vlaanderen een voorbeeld kunnen nemen. Vlaanderen zou dan weer kunnen leren van de ervaringen die Nederland heeft opgedaan op het vlak van de kunst- en cultuureducatie. Wat een geïntegreerd cultuurbeleid betreft, is de geregelde bespreking van een kunstenplan in de Nederlandse Kamer een mooi voorbeeld. Vlaanderen kijkt trouwens hoe langer hoe meer naar Nederland op het bestuurlijke vlak. Denk maar aan de tendens tot decentralisatie met een grotere rol voor de lokale overheden of het sluiten van convenanten tussen het centrale en lokale niveau. Of aan het Vlaamse Fonds van de Letteren, dat duidelijk geïnspireerd is op het Nederlandse model. Meerdere decreten uit de jaren negentig dragen een duidelijk Nederlands stempel (het toekennen van subsidies aan gezelschappen voor vier jaar; het onderscheid tussen structurele subsidies en projectsubsidies, enz.). Nadenken over de toekomst van het cultuurbeleid is in Vlaanderen nieuw, en op zich alvast een interessante denkoefening. De vraag is hoe je effectief een breed maatschappelijk debat op gang kunt brengen. In Vlaanderen is de politieke betrokkenheid van de burgers alvast heel gering (en niet alleen wat cultuurpolitiek betreft). Jammer genoeg is de benadering van Gielen wellicht te theoretisch-sociologisch om meteen een maatschappelijk debat uit te lokken. Zijn betoog is eerder voer voor academici en specialisten. Hij spreekt veel meer over instrumenten en randvoorwaarden dan over inhoudelijke scenario's. Langeveld daarentegen plaatst haar scenario's in een duidelijke maatschappijvisie die voor de leek verstaanbaar is. Daardoor wordt haar essay veel bruikbaarder als instrument voor een brede gedachtewisseling. Vlaanderen en Nederland kunnen duidelijk veel van elkaar leren. Een grensoverschrijdend debat zou heel wat kunnen opleveren. |
|